Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
5. Het Metropolitan-Museum te New-YorkIn het midden van de reuzenstad, die daar in de Nieuwe Wereld door reuzen van industrie is gebouwd, staat, tegenover de huizen der millionairs op Fifth Avenue, juist aan den ingang van Central Park, statig en kalm het witte muzeum, Metropolitan Museum of Art genoemd. Komend van Broadway en de drukkere straten, waar de intense strijd om het bestaan, de dolle jacht naar den dollar, in vollen gang is; waar het geklingel van trams, het gesnuif van treinen, het gegons van electrische waaiers en de honderd andere straatgeluiden, vast eenieder, die zich in de nabijheid waagt en niet gewapend is met heel sterke zenuwen, tot een neurasthenicus maken; - komend vandaar op Fifth Avenue, de straat met de trotsche paleizen aan de eene zijde, het fraaie park aan de andere, den breeden weg, waar geen rails zijn aangelegd, waar alleen lichte omnibusjes en automobielen het publiek vervoeren, - dan is het een genot, daar het witte gebouw te ontdekken, omgeven door frischlachend groen. Dan voelt men, dat men hier vóór nog iets anders staat dan vóór een tot de gewone weelde behoorend ding; de millionairs, die in deze weelde-stad gezorgd hebben voor de bevrediging van alle grof-materieele lusten, hebben ook behoefte gevoeld aan het ideale, het fantastische, het schoone; ze hebben | |
[pagina 36]
| |
gemerkt, dat het leven, hoe vol ook, leêg is zonder dat ééne, en op gulle Amerikaansch-millionaire wijze, zooals ze een nieuwe brug over den Hudson ontwerpen en uitvoeren, zooals ze een huis van dertig verdiepingen neerzetten, zooals ze winkels en hotels bouwen, waar de grootste en beroemdste winkels en hotels der oude wereld klein en nietig bij zijn, zóó hebben ze zich ook op de kunst geworpen en haar in hun rijk binnengehaald. Ik wist het niet, vóór ik het muzeum betrad, welke schatten mij daar wachtten. Ik had er, eerlijk gezegd, niet veel verwachting van. Maar in de eerste zaal was ik al verrast, hoe verder ik kwam, hoe meer opgetogen ik werd, en ik verliet het gebouw met het plan, hier gedurende mijn verblijf te New-York héél dikwijls te zullen terugkomen.
***
Het ‘Metropolitan Museum of Art’ is een particuliere corporatie, beheerd door een komiteit, gekozen door de leden. Zij werd gesticht in 1870 door een klein aantal begaafde, ondernemende New-Yorkers, die hun eigen geld over hadden voor het heil van hun medeburgers. De collectie schilderijen en beeldhouwwerken, welke bij het stichten der vereeniging haar eigendom waren, werden echter oorspronkelijk elders tentoongesteld; de gemeenteraad van New-York besteedde toen een half millioen dollars aan de bouw van het Museum-Central Park, en daarheen werden de kunstschatten in 1878 overgebracht. De benedenverdieping is gevuld met beeldhouw- en bouwwerken. Deze collectie is zeer uitgebreid en voldoende, om studeerenden een idee te geven van de groote werken der Oudheid; daar hier echter alleen copieën zijn, zullen wij er niet verder bij stilstaan en liever de bovenverdieping bezoeken. De schilderijen zijn deels gekocht, deels geschonken of nagelaten. | |
[pagina 37]
| |
School van Q. Metsijs
Christus met de Doornenkroon Metrop.-Museum, New-York | |
[pagina 38]
| |
Enkele zijn in bruikleen afgestaan en enkele tijdelijk geëxposeerd. Zoo was gedurende het jaar 1902 de beroemde collectie van Vanderbilt in het Muzeum tentoongesteld, en tegelijker tijd een kleinere collectie van den heer Menke uit Antwerpen. De eerste bezittingen van het Muzeum, in 1871 door aankoop verworven, bestaan uit een verzameling Oud-Hollandsche- en -Vlaamsche werken. In 1880 schonk Cornelius Vanderbilt acht belangrijke werken uit de Renaissance-periode, die hij te Florence gekocht had. Later bood hij het Muzeum nog verscheidene andere belangrijke stukken aan, o.a. Rosa Bonheur's meesterstuk: ‘De Paardenmarkt’, waarvoor hij 55,500 dollars had betaald, Turner's ‘Gezicht op Venetië’, enz.. In 1887 werd het Muzeum verrijkt door de nalatenschap van Miss Catherine Lorillard Wolfe, wier collectie van zulk een uitstekenden smaak blijk geeft, dat elk bezoeker van het Muzeum haar nagedachtenis moet zegenen. En zeer belangrijk is ook de collectie, nagelaten door Henry Marquand, drie-en-vijftig schilderijen van oude meesters bevattende. In Amerika gebeurt alles op groote schaal. Nu New-York een schilderijenmuzeum rijk is, wil elk Amerikaan ook, dat dit zal kunnen wedijveren met de muzea van de oude wereld, en de millioenen, bijeengegaard met het verkoopen van petroleum, ijzer, toiletwater, prullen in een 5- en 10-cents-bazaar, worden besteed, om de beroemde kunstwerken uit minder rijke landen te bemachtigen. Zeker wordt er veel voor liefdadigheid en ook voor kunst gedaan, omdat het mode is, omdat het zoo hoort en zeer fatsoenlijk staat of omdat het den weldoener roem bezorgt, maar ik geloof toch ook, dat er edeler gevoelens zijn, die aanleiding geven tot de groote schenkingen. Carnegie, die zich van een eenvoudigen armen jongen, dank zij kostelooze studie, meerendeels in publieke bibliotheken, | |
[pagina 39]
| |
heeft opgewerkt tot een der machtigste Amerikanen, schonk dezen Zomer vier millioen dollars aan bibliotheken. Het was uit dankbaarheid; hij vond, dat hij een oude schuld had af te doen. En zoo is het ook met de anderen. Zij hebben rijkdommen verworven, wel is waar door hard werken, door onvermoeid energiek doorzetten; maar nu ze geslaagd zijn en nog steeds met hun arbeid voortgaan - want een Amerikaan gaat nooit ‘stil-leven’, al is hij arrivé - nu schenken ze ook kapitalen weg; nu bedenken ze ook, dat het schoonste levensdoel is, anderen gelukkig te maken; nu herinneren ze zich wellicht de woorden van hun grootsten dichter Longfellow, die in zijn Hiawatha in deze enkele regels zijn held karakteriseert: There he sang of Hiawatha,
Sang the song of Hiawatha,
Sang his wondrous birth and being,
How he prayed and how he fasted,
How he lived, and toiled, and suffered,
That the tribes of men might prosper
That he might advance his people!
Ja, dat geloof ik van de Amerikanen, die wij in onze zoogenaamde idealistische oude wereld, veroordeelend zoo buitengewoon materialistisch noemen; dat geloof ik van hen, dat ze een groot mooi ideaal hebben, dat ze hun volk goed en gelukkig willen maken, dat ze de menschheid vooruit willen helpen! En hoe zouden ze het beter doen dan - met kunst?
***
De eerste zaal in het Metropolitan-Museum bevat werken van de Oud-Hollandsche en -Vlaamsche school. Het spreekt van zelf, dat hier geen verzamelingen zijn van de beste Rembrandt's, van Dijcksen of Rubensen, daar de oude wereld deze zorgvuldig bewaart; maar enkele exemplaren, door toevallige omstandig- | |
[pagina 40]
| |
heden op de markt gebracht, werden onmiddellijk door de Amerikanen aangekocht en prijken nu óf in de muzea óf in particuliere bezittingen. Een groot werk van Rubens is hier het belangrijkst. Het is ‘De Terugkeer der Heilige Familie uit Egypte’ en geheel in het genre der beroemde werken uit de Antwerpsche cathedraal. Het werd ook geschilderd na de ‘Kruisiging’ en vóór de ‘Kruisafname’. Josef en Maria leiden het kind Jesus bij de hand, terwijl God uit den hemel met teederheid op deze groep neerziet. De kleurenpracht is schitterend. Interessant zijn twee landschappen van Jan Breughel, een kermis van Jan Steen, een ruwe breed-geschilderde kop van Frans Hals, stillevens van Jan Fijt en Willem Kalf... Verder zijn nog Teniers, Terborg, van der Helst, van Dijck, Ostade, Hobbema, van Goyen, Ruysdael, Maes, e.a. vertegenwoordigd, maar geen van allen door bizondere werken. Alleen trekt nog de aandacht een zeer expressieve Christuskop van Quinten Metsijs.Ga naar voetnoot1 ‘De Doornenkroon’ heet dit kleine paneeltje, dat daar zoo onpretentieus tusschen de meer imposante werken hangt. Van geen is mij de herinnering zoo zeer bijgebleven als van dit stukje en nog zie ik de sublieme uitdrukking der oogen voor mij! In de volgende zaal was, tijdens mijn bezoek in 1902, de particuliere collectie van den heer Menke geplaatst, waarbij over het geheel betere exemplaren van de Oud-Hollandsche en Vlaamsche schilderschool zijn. Een mooie Ruysdael, een Teniers, een Jan Steen, een Ostade, een Nicolaas Maes, verder werken van Hobbema, Rubens, van Dijck, van der Werf, Adriaan Brouwer en Rembrandt verplaatsen ons geheel in de bekende omgeving en athmosfeer. Daar is de rijkroode mantel van Nicolaas Maes in een toch zoo eenvoudige omgeving van | |
[pagina 41]
| |
bruin en grijs; daar is het kleurige tafelkleed van Jan Steen, het blaffende hondje, de stoof met test en de twintig andere attributen, die hij altijd gebruikt voor decoratie van zijn motief. Een paneel van Rembrandt, ‘De barmhartige Samaritaan’,Ga naar voetnoot1 is minder belangrijk dan een paar andere werken van onzen meester, welke weer aan het Muzeum behooren, en in een volgende zaal geplaatst zijn (Marquand Collectie). Daar zien we vier schilderijen van Rembrandt, twee mansportretten, een landschap met molens en een ‘Aanbidding der Herders’. Deze mansportretten, heel gering, wanneer men ze vergelijkt bij de ‘Staalmeesters’ of een ‘Homerus’, zijn toch zoo echt van Rembrandt, dat is, het menschelijke is er zoo volkomen in uitgedrukt, terwijl het coloriet even rijk als harmonieus is, dat ze elk Amerikaan, die iets voor schilderkunst voelt, vurig doen verlangen, meer werk van hem te zien. ‘Wij kunnen niet buiten de oude wereld - wat kunst betreft’, zeide een Amerikaan, ‘maar evenmin kan de oude wereld buiten Amerika - wat industrie betreft’. Ik gaf hem gelijk. Wie kunst bestudeert, die wil de zalen vol Angelo's en Raphaël's en da Vinci's zien; die Velasquez in Spanje wil bezoeken en Rembrandt in Holland, en zal niet naar de oude wereld reizen; het muzeum te New-York geeft juist een voorproefje van alles. Maar toch - wat voor een voorproefje! Daar is een Leonardo da Vinci, een vrouwenfiguurtje, gezien en face; het haar is in 't midden gescheiden en versierd met een krans van bladeren; zij draagt een schaaltje met fruit en heeft een rijk Italiaansch kleedje aan van de 15e eeuw. Niet door het fijne detailwerk, maar door de uitdrukking vooral, door het teer- | |
[pagina 42]
| |
vrouwelijke leven, dat uit die oogen spreekt, is dit werk een juweeltje, bijna even schoon als de ‘Gioconda’, een der verrukkelijkste kunstwerken uit het Louvre. En dan portretten of figuren van van Dijck, o.a. een majestueuze vrouw met handen om te kussen; andere van Rubens, van Samuel van Hoogstraeten, van Frans Hals, Netscher, Lukas van Leyden, Velasquez, Holbein, Vermeer, Gainsborough, Renyolds, Jan van Eyck(?), Sargent, Metsu, Heemskerk, een vreemde mengeling van figuren en portretten uit verschillende tijden en landen, welke bijeengebracht zijn door een verzamelaar van goeden smaak en op zijn verzoek bijeengebleven. Daar zijn de aristocratische Engelsche gezichtjes van Sir Joshua Reynold naast de boerenkoppen van onzen jovialen Hals, de trotsche edellieden van Velasquez naast een eenvoudig vrouwtje van Vermeer, en de primitieve zielvolle conterfeitsels en tooneelen uit de school van van Eyck naast den modernen Sargent. Sargent is een van de weinige heel modernen in deze zaal en hij is slechts vertegenwoordigd door een portret van den heer Marquand, die van 1890 tot 1902 president van het muzeum was. Sargent wordt gewoonlijk voor een Engelschman gehouden, omdat hij in Londen woont en daar beroemd is. Amerika is er echter trotsch op, dat hij van Amerikaansche ouders afstamt. Hij werd in 1856 te Florence geboren, studeerde bij Carolus Duran en vestigde zich in 1886 te Londen. Het Muzeum te New-York bevat niet meer van hem dan dit eene stuk. In een volgende zaal ontdek ik onder prachtige exemplaren van Fransche, Engelsche en Hollandsche kunst, een Pieter de Hoogh. Zoo'n mooi interieur, natuurlijk met doorkijkje, heb ik nog nooit van hem gezien. Een vrouw zit aardappelen te schillen, het dienstmeisje brengt iets binnen, wordt aangeblaft door 't hondje, wijkt | |
[pagina 43]
| |
Heemskerk
Mansportret Metrop.-Museum, New-York | |
[pagina 44]
| |
angstig terug. Zij heeft de deur opengelaten en daardoor is de gracht te zien met huizen en boomen aan de overzijde; vóór de raampjes roode gordijntjes... Het is een staaltje van echte Oud-Hollandsche huiselijkheid, zoo intiem en geestig opgevat als alleen de Hoogh dat kan. Maar behalve al deze werken van bekende meesters vinden we ook Amerikaansche kunstproducten, enkele achttiende-eeuwsche, maar meest heel moderne. De Amerikanen - voor zoover men hier kan generaliseeren - hebben een vrij goed idee van teekenen. Of ze over 't geheel meer talent ervoor hebben dan andere volken, of ze het sprankje genie, dat bijna ieder bezit, beter weten te ontwikkelen? Misschien beide. Ze voelen voor de lijn. En ze voelen ook voor de idee. Maar hiermede is alles gezegd. Ze houden van plaatjes: schilderijen, die hun een roman vertellen. Als de teekening goed is en de voorstelling aandoenlijk, dan vinden ze een schilderij een meesterstuk. Zij zullen bij een tentoonstelling als van de Royal Academy te Londen, waar elk werk een geschiedenisje is, meer genieten dan bij een wandeling door ons Suasso-Museum, waar de landschappen niet anders geven dan stemmingen, stemmingen van zonnige vreugde of donkeren weemoed, waar de eenvoudige interieurs niet anders geven dan realiteit, zooals een kunstenaar haar beschouwde. In de zaal van Amerikaansche schilderstukken en werken, die betrekking hebben op de Amerikaansche geschiedenis, hangen twee kolossale doeken van Brozik en Lentze. Dat van Brozik stelt voor Christopher Columbus aan het hof van Ferdinand en Isabella van Spanje. Het oogenblik, dat hier gekozen is, wordt gerekend het begin te zijn van de Amerikaansche geschiedenis. Columbus vraagt, nadat de andere Europeesche hoven hem dien geweigerd hebben, bijstand aan het Spaansche hof. Door de Moorsche | |
[pagina 45]
| |
oorlogen is de schatkist uitgeput en nu biedt Isabella haar juweelen aan, om de kosten te bestrijden. Het contract tusschen Ferdinand en Columbus zal aanstonds geteekend worden. Dit werk, waarop de personen levensgroot zijn afgebeeld, - en het geheele hof is bij de plechtigheid aanwezig -, vertoont veel beter kwaliteiten dan de meeste werken van zoo breeden opzet. Brozik was een leerling van Munkaczy, en al is in het geheel niet de rijke gloed van Munkaczy's werk, er zijn toch even fraai gedetailleerde gedeelten in, die van goeden smaak en groote technische vaardigheid getuigen. Het enorme doek daartegenover stelt voor ‘Washington's Overtocht van de Delaware’. Het geeft wel een indruk van grootschheid en men voelt wel eerbied voor den moed van den schilder, zulk een werk te ondernemen, maar niet de innige bekoring, die uitgaat van elk kunstwerk, waarin de schepper iets van zijn ziel heeft gegeven. ‘Een heel leven is niet voldoende, om één schilderij te maken, één mensch af te beelden zóo dat hij een mensch voorstelt en geen verf meer is’, zegt Thijs Maris, de schilder van de gedroomde fantazieën, van de materielooze individualiteiten.... En hij blijft zoeken en zoeken, om het hoogste te bereiken, want het vruchteloos streven naar zijn ideaal is hem liever dan een gemakkelijk te behalen overwinning. Voor Amerikanen is zulk werken absoluut onbegrijpelijk. ‘Time is money’, en - getrouw aan deze spreuk, zetten ze hun arbeidskrachten zoo snel mogelijk om in verkoopbare waar. Van het werk der Amerikanen is mij niet veel bijgebleven. Alleen herinner ik mij nog portretten van Eastman Johnson, een schilder, die in 1824 werd geboren en in Dusseldorf Den Haag studeerde. Zijn personen zijn buitengewoon natuurlijk en tevens artistiek weergegeven. De mooiste zaal vond ik die, waarin de verzameling van George W. Vanderbilt tijdelijk is tentoongesteld. De schilde- | |
[pagina 46]
| |
rijen, die in deze zaal thuishooren, waren op een zolder geborgen, waar ze inderdaad tot Mei 1903 bleven, en ik vond het wel jammer, die niet te kunnen zien, daar bij deze collectie juist een Thijs Maris hoorde (de eenige Thijs Maris van het Muzeum); maar ik zou niet gaarne de Vanderbilt-collectie gemist hebben. Want deze bevat de grootste heerlijkheden. Ik kan niet beschrijven, hoe ik daar heb genoten. Van de eene verrukking viel ik in de andere. Pas had een Corot mij ademloos van bewondering doen toezien, of een Daubigny bracht tranen in mijn oogen, en dan gaf een Millet daarnaast mij een schok van geluk. En ook Jozef Israëls, onze Israëls, was er vertegenwoordigd! En wat maakte hij een goed figuur tusschen de beste mannen van de Barbizonsche school en de eerste vertegenwoordigers van Engelsche, Duitsche, Spaansche en Italiaansche kunst. Maar de Fransche meesters wonnen het. 't Is mij niet mogelijk al de honderd-vijf-en-dertig werken te beschrijven, maar van de voornaamste wil ik toch wat vertellen. Van Millet zijn hier niet minder dan acht stukken te zien, waaronder zijn meesterwerk, ‘De Zaaier’. Iedereen kent ‘De Zaaier’ van reproducties, maar ik kan verzekeren, dat de beste foto's en etsen nooit weergeven het groote innige sentiment van het oorspronkelijke werk. De figuur van den man, die bijna de geheele ruimte vult, is in rood en blauw, dof door de schaduw van de bewolkte lucht. In de verte is een lichte plek in den hemel te zien, en daartegen is juist afgeteekend een groep van mannen en stieren met een egge. Het licht aan den horizon maakt den voorgrond nog donkerder; de figuur van den zaaier is geheel in toon; zijn stoere kop is overschaduwd door een breedgeranden hoed. Hij neemt een grooten stap, heeft een handvol zaad uit zijn tasch gegrepen en strooit het neer. Zijn bewegingen toonen aan, met welk een zekerheid hij ze doet, hoe hij juist zijn stap groot | |
[pagina 47]
| |
School van Jan van Eyck
Waarschijnlijk van Petrus Christus Maria met het Kind Jezus Metrop.-Museum, New-York | |
[pagina 48]
| |
genoeg neemt, hoe hij juist het zaad in de rechte plaats doet neerkomen. Zijn bewegingen zijn rythmisch als een eenvoudig lied, een melodie, die door de boeren op het land wordt gezongen. De groote bekoring ligt in de superbe behandeling van het allereenvoudigste, en zoo is het ook bij zijn andere werken: een vrouw, die twee emmers water draagt; een vrouw, die bij een put haar kannen vult; een herderin met schapen op de Barbizonsche hei; een herder met zijn hond; een meisje, dat schoven bindt, of een moeder, die haar kind leert breien. Het zijn overal dezelfde typen, eenvoudige menschen in een verschoten roze jak, met blauwe hoofddoeken of boezeroens, schilderachtig in hun onopgesmukte natuurlijkheid, en het zijn bovendien menschen met gedachten, menschen met zielen, menschen, die ons een oogenblikje met hen doen meeleven. O, die New-Yorkers, die onverschillig langs ‘De Zaaier’ loopen en in hem alleen maar een man zien, die op het land werkt, dus geen roman, en die dan liever naar de anecdootjes gaan kijken van Bouguereau of Knaus! Daar zijn verder Corot, Rousseau, Troyon; boomen in zonlicht en groen in avondschemer, bosschen vochtig van regen en weilanden met vee in zomerschen warmtegloed. En dan Diaz met zijn tooverachtige boschplekjes, waar fantastische vrouwenfiguurtjes in rondzwerven; Jules Dupré met een herdertje, een klein onschuldig ventje, dat de schaapjes om zich verzameld heeft, die hem zoo vertrouwend aanzien; Jules Breton, wiens ‘Regenboog’ een bijna even verrukkelijk tafereel is als Millet's beroemde ‘Regenboog’ in het Louvre. Van Daubigny ben ik door al de schilderijen, gezien in onze muzea, in Mesdag's verzameling en in Parijs, nog niet zooveel gaan houden als door het eene stuk, dat ik hier ontdekt heb, een avondlandschap. De zon is juist achter de wolken en laat nog wat gouden glans over wei en water liggen. In een plas staan koeien, droomerig, kalm genietend | |
[pagina 49]
| |
van de avondstilte, te apathisch, om zich te verroeren. Het is volmaakte rust.... ‘rust, o wondervreemd gerucht; want alles is bij dag zóó innig niet.’ Even flikkert de roode pet van een man op, releveerend de kleuren. 't Is een plekje karmijn, zooals ook Corot dikwijls gebruikt, een contrast met den overvloed van groen, juist raak aangebracht. Dan Meissonnier. Nooit heb ik van hem zoovele en zulke uitstekende werken bijeen gezien. En ook Detaille, Charles Bargue, Rosa Bonheur, Decamps, Charles Jacque, Leloir, Bonnat, Couture en Delacroix zijn goed vertegenwoordigd. Van Jozef Israëls hangt hier een prachtig interieur. Een moeder zit aan tafel, aan 't eenvoudige maal, en voert haar kind, dat ze op schoot heeft, terwijl naast haar, leunend tegen haar boezelaar, een grooter kindje staat. Bij de schouw zit de vader en steekt z'n pijpje aan. Daar is die achtergrond in warme intieme kleuren, het vuurtje, de schouw, het rek met borden, de hangklok, 't zijn al de bekende attributen, die ons altijd zulk een mooi beeld geven van onze eenvoudige en toch zoo mooie echt-Hollandsche boeren-interieurs. Van de Spanjaarden Villegas en Domingo en de Italianen Boldini en Madraxo vond ik interessante werken, waarvan vooral de eerste uitmuntten door kleurenpracht, de laatste meer door kleurenrijkdom. Nog waren daar eenige werken van Alma Tadema, van Leighton, Landseer, Turner, Millais, Munkaczy en verder verscheidene zoogenaamde plaatjes, schilderijen met een verhaal. Wel aardig was zulk een plaatje van Vibert, den man, die altijd geestelijken in hun helroode mantels schilderde. Het heet ‘De Commissie voor Zedelijke Boeken’. Een paar geestelijken lezen boeken, die zeker op den index zullen geplaatst worden, maar ondertusschen verkneukelen ze zich van plezier. ‘De Weg naar den Ondergang’ heet een tafreel van Knaus, | |
[pagina 50]
| |
waarop een rijke jonge man gezien wordt, die in handen gevallen is van kaartspelers. Maar dergelijke werken, al hebben ze kwaliteiten, die een technisch knappe hand verraden, hebben nooit de innige bekoring van een teergevoeld stemmingsstuk. Te betreuren is 't voor de New-Yorkers, dat de Vanderbilt-collectie niet in het Muzeum blijft; evenwel de zalen, waarin de Catharine Lorillard Wolfe collectie hangt, bieden weer zooveel schoons, dat het gemis van de honderd-vijf-en-dertig werken niet zoozeer gevoeld zal worden. Hier toch zijn weer alle moderne grooten vertegenwoordigd. Hier, eindelijk, vinden we, dat ook enkele plaatsjes aan moderne Hollanders zijn afgestaan. Er is een aquarel van Jacob Maris, waarvan het onderwerp het zoo bekende bruggetje is. Een vrouwtje loopt met een paar melkemmers langs de vaart, waarin een bootje ligt met een man. De harmonie der kleuren en de breede wijze van behandeling trekken onmiddellijk de aandacht, en dit kleine werkje valt dadelijk op als iets zeer bizonders evengoed als een Rembrandt in een collectie zeventiende-eeuwsche kunst. Heel mooi, in rijpe kleuren, is ook een interieur met oud vrouwtje van Albert Neuhuys. Van Bisschop een aquarel, genaamd ‘De Zonnestraal’. De bekende omgeving: een oud-Hollandsche kamer. Een jonge moeder ligt in bed, bij haar staat een wieg met haar kindje. Een zonnestraal glijdt naar binnen en brengt lichte tintjes van lachende vroolijkheid in de stille ruimte. Dan twee landschappen van Koekkoek, daar genaamd Koek-Koek, waarvan vooral het wintergezicht goed is. Nauwelijks interessant zijn een studie van een meisjeskopje door Kaemmerer, een klein houten paneeltje van Bakker-Korff, ‘Bric-à-Brac’, en twee werken van Ary Scheffer. Maar deze enkele werken zouden de Hollandsche schilderkunst al heel povertjes vertegenwoordigen, als niet vier werken | |
[pagina 51]
| |
School van Jan van Eyck
De Nood Gods Metrop.-Museum, New-York | |
[pagina 52]
| |
van Anton Mauve en twee van Jozef Israëls trachtten ten minste eenigszins de eer van het land van Rembrandt hoog te houden. Mauve is de meest geliefde van alle Hollandsche schilders in Amerika, et pour cause! De vier werken in het Metropolitan Museum zijn voldoende, om alle Amerikanen, die iets voelen voor teere stemming in de natuur, te doen verlangen naar Holland en het plekje, waar Mauve gewerkt heeft, naar Laren. Met eerbied zullen ze den grond daar betreden, met meer piëteit waarschijnlijk dan de vele zich-genieën-wanende schildertjes, die zich inbeelden, dat ze tweede Mauves zijn en dat ook hun victorie te Laren zal beginnen. Behalve een ‘Strand te Scheveningen’ en een ‘Houtkar’ zijn in New-York Mauve's beroemde ‘Herfst’ en ‘Lente’, waarvan zooveel reproducties bekend zijn. Vooral ‘Herfst’, met het bekende sujet: een herder met zijn kudde schaapjes op de hei, is een meesterstuk. Dat is om voor te droomen en niets meer te voelen dan de teere melancolie van het verre heigezicht met het dorrende groen en den somberen hemel en de zachtjes, zachtjes voortschommelende kudde..... En even heerlijk is het, hier te genieten van de poëtische uitingen van Israëls. ‘Expectation’ heet zijn schilderij, een vrouw levensgroot voorstellend, die kinderkleertjes zit te maken. Ik geloof niet, dat dit werk bij ons bekend is, maar zeker is 't, dat elk Nederlandsch Muzeum er trotsch op zou kunnen zijn, dit te bezitten. Zijn ander schilderij, dat algemeen de aandacht der bezoekers trekt en ieder bekoort door zijn eenvoud en echt-Hollandsche atmosfeer, is een landschap, met een weg op den voorgrond, waarlangs een jong paar loopt. ‘The Bashful Suitor’ wordt het genoemd; 't onderwerp is door Israëls meermalen behandeld en bij ons ook welbekend. Nu zou ik verder nog kunnen vertellen van werken, die mij getroffen hebben: van Breton, Couture, Vollon, Gabriël Max, | |
[pagina 53]
| |
Isabey, Ziem, Munkacsy, Kaulbach, Hans Makart, Grenze, Raffaëlli, Corot, Bastien-Lepage, Harpignies, Henner, Benjamin Constant; - maar ik zou in herhalingen vervallen en dan - een volledig overzicht kan ik toch onmogelijk geven; ik heb alleen getracht belangstellenden in schilderkunst eenigszins in te lichten omtrent de verrassende schatten, die in New-York te vinden zijn. Hoe het komt, dat bij den rijken overvloed moderne kunst zoo weinig Hollandsch werk is, begrijp ik niet goed. De Amerikanen beweren toch er zeer veel van te houden en de zalen der kunsthandelaars te New-York zijn er ook vol van. Daar heb ik - in de weelderig ingerichte kolossale kunstverkoophuizen van Fifth Avenue - wel gezien, hoe gaarne men de Marissen en Israëls en Mesdag en Bosboom en Mauve heeft. Maar ook Neuhuys, Blommers, Pieters, Kever, de Hoog en alle anderen, die interieurs schilderen à la Israëls; Steelink, Termeulen en van der Wheele, die schaapjes schilderen à la Mauve; Mastenbroeck of van Couver, die stadsgezichten schilderen à la Maris, worden er in overvloed gevonden en verkocht. Wie een Maris te duur vindt, koopt een van Couver (naar ik verneem een pseudoniem van iemand, die op schaamtelooze wijze Jaap Maris copiëert en in ons land nooit iets van zijn werk laat zien); wie een echt Hollandsch interieur wenscht te bezitten en geen Israëls kan koopen, stelt zich tevreden met surrogaat als van de Hoog. Bij alle kunsthandelaars, waar ik geweest ben, waren de meeste tentoongestelde werken Hollandsche en Fransche. Van Amerikanen was er weinig bizonders te zien, de portretten van William Chase uitgezonderd. Chase is inderdaad een groot meester, iemand, die als onze oude Hollanders en als sommige van onze nieuwere, menschen met een ziel kan weergeven, en bovendien goed gelijkende portretten maakt. | |
[pagina 54]
| |
Maar over het geheel wint de geïmporteerde kunst het verreweg en daarom zijn de Amerikanen ook zoo verstandig zooveel mogelijk daarvan over den Atlantischen Oceaan te doen reizen, en daardoor tevens bevooroordeelde Europeanen te bewijzen, hoeveel idealisme te vinden is in het land van die ‘gruwelijke materialisten’. Wie weet, hoe weinig tijd nog maar hoeft te verloopen, om het Muzeum te New-York te maken tot een van de mooiste en beroemdste van de wereld?
Henriëtte Hendrix,
|