| |
| |
| |
3. Rubens en Jordaens te Dresden (uit mijn aantekeningen)
I.
Van de schilderijen van Rubens te Dresden gaat niet het verblindend licht uit van die te Munchen en te Wenen: hier vindt men noch die sappige Helena Fourment met de pels, van het Belvedere, noch dit toppunt van vleselike weelde, De Schaking van Leucippe's dochters, uit de Pinakotheek.
Met die duivelse kerel, veranderlik als de maan, raakt men echter nooit uitbewonderd. Te Dresden is er zo wat van al de Rubensen, goede en slechte, die uit de overheerlike en die uit de vermoeide dagen, de Rubens met gepozeerde hand en de andere die maar wat werkt om zijn grote trein te kunnen voeren. Niemand meer dan hij toont zich de man, die van de hand in de tand leeft, kwistig met zijn hersenen, werkend volgens zijn humeur, zijn dageliks wel en wee, als ware 't koffiedik, in de filter gietend van zijn kunst. Zijn werk is het glazen huis, waarin zich het genie beweegt van al de uren van zijn leven,
| |
| |
roemrijk of droefgeestig, heldhaftig of ontspannen, in volle gezondheid of gekweld door zijn aanvallen van jicht.
Hier is, in Quos ego, de onstuimige Rubens, met krachtige vuisten stukken moed toverend; een pantheïstiese en dronken Rubens, spelend met de elementen, hij die zelf een natuurkracht is, die, om zijn enorme levensdroom te verwezenliken, zijn beelden ontleent aan 't bewegend heelal: hemels, waarin paarden stuivend steigeren; zeeschuim, waarin bebloemde rompen van oceanieden drijven; bulderend gedreun van afgronden, bedarend op een enkel gebaar van Neptunus, wiens mantel scharlakenrood is als het Westen.
In De dronken Herkules maakt een opgeschroefde Rubens parade en heft gewichten op, als een jaarmarktherkules met dikgespierde armen.
Nu vindt ge hem, onverwacht, modelering en anatomie verzorgend, in de romp van St Jeronimus (met P.P.R. ondertekend), schitterend, zuiver en afgewerkt als een stuk voor een prijskamp.
Dan de vette, materiële, vrolike Rubens, als na een tocht langs de haven en de Riedijk, zijn Betsabe aan de Fontein in de postuur stellend van een hitje, met de bil in de lucht, als een regenboog van azure en roze gelatiene, die het vochtig parelmoer weerkaatst van een visverkopersbank.
En altijd de Rubens van de dikke vrouwen, van 't weelderig naakte vlees, dat men met volle armbewegingen omvatten kan in deze Clelia, die met haar gezellinnen de Tiber overzwemt: een losbandigheid van dartele morgens, waar men, achterop een paard geheschen, een lelik wijf ontdekt, door een geil soldaat gevoederd.
Een onvoorziene Rubens voor wie hem niet als oneindig kennen, de Rubens van de hoven van lachjes en gratiën, schittert en pronkt als een pauw in een Liefdetuin, glanzend, bebloemd, liefelik, vloeibaar van licht; een bloemtuil van zeldzame, als kattenogen glinsterende tonen; het schoonschrift van een schilder van 't reusachtige, die er behagen in schept eens mieniatuurtjes voort te brengen; de opgewektheid en de
| |
| |
pompadoersierlikheid van een Vlaamse Watteau; de spottende goede luim, die de geestige noot waagt; een heidens genoegen, om schone meisjes te vertonen, die op 't gras uitglijden. En de monden trekkebekken; in de keursjes worden de borsten ongeduldig, en als bijen zoeken de handen overal anjelieren en leliën buit te maken. En welk talent om alles op doek te brengen! Welke kunst, om al die liefdeprinsessen te groeperen, neergehurkt in satijn van ietwat roze moerbezieën, in moor van bronnen die glansen in de zon, kussen plukkend, plagend en wéér-geplaagd!
Na de mooi opgeschikte Rubens, de Rubens van de jacht en de slachting onder 't wild, in deze Leeuwenjacht, met het wuiven van die paardenmanen, het klappen van die mantels boven 't goud en 't staal, het schorre en purperen tuiten van de horens, die de heldenmoed uitbazuinen. Op 't eerste plan rijt de gestreepte en bittere pels van een tijger 't netvlies stuk met een moordende pracht, die de dood wenselik maken zou. En de leeuwin, die haar welp aan zijn klauwen ontrukt, klieft met één sprong heel de aarde open. Met Rubens vertoeft men altijd in 't rijk van de wonderen.
Een andere jacht noch, de schets van een Jacht op het Everzwijn, maar een schets, die een schilderij waard is: huilende jachthonden, piekeniers, soldaten en paarden, ronddwarrelend tussen een slachting van mensen en beesten.
Wat noch? De Rubens van een vleeskleur als van gemorzelde bakstenen en in brand gestoken oliën in De Sater, die tegen zijn mond een druiventros plettert. De Rubens van de allegorieën en de apotheozen, de hoogdravende en gongoristiese rhetor, als in De Held, door de Overwinning bekroond, waarin de schikking werd herhaald van het tafereel te Munchen met de vage zinnebeeldige mythologie. De Rubens van de vollijvige onnozele godessen, Dianen en nimfen, half naakt onder de tunieken, er uitziende als hoogst knappe boerenmeiden, te midden van een bloedbad van beesten en de bronstigheid van vrolike saters.
| |
| |
| |
II.
... Een Jordaens, een kopie van De dronken Herkules van Rubens, maar zoals kopiëren kon de meester, die gemaakt was om niemand te kopiëren. Rubens ongetwijfeld te weinig rood en rauw vindend, maakte hij zijn held bloedend als een stuk vlees uit het slachthuis. Beide hadden die trek van het ras, de voorliefde voor bloed, gemeen; maar bij Rubens speelde de slachter met bloed, gratieus als een virtuoos, terwijl de overheerlike bruut, die in Jordaens schuilt, tuk op moord, zijn armen tot aan de ellebogen in de bakken met bloed steekt, als de slachter in zijn vleeskuip.
Ariadne en haar gevolg van aegipanen en bacchanten met harige buiken, slappe boezems, instortende rompen, brengt de vleeshaken van een slachterij in herinnering.
't Is een uitsluitend Vlaams iedeaal van dik en overvloedig vlees, dat, door vet en olie heen, naar een flinke gezondheid smaakt.
Naast Jordaens, die met volle, krachtige vuisten mensen kneedt, schijnt Rubens soms maar een bakker van opgeblazen meringen. Jordaens, integendeel, is de Michel Angelo van de grimassen der aangezichten en de vervormingen van de plastiek der lichamen: hij schildert zoals men beeldhouwt, hij beeldhouwt zoals men vlees in stukken snijdt. Hij legt op het blok kolossenvlees, houwt er met de bijl, vlug, krachtig, heldhaftig door, zijn buikenepos opbouwend dwars door een droom van Lapithen en Kentauren.
Zijn mythologie heeft een lyrism, dat enorm wordt van grappigheid, zoals in die dorstige en zich te goed doende Sileen, eenvoudig de herhaling van een onderwerp, dat altijd in de gunst staat van die brassende en gulzige Vlamingen, die het heidendom vieren op de wijze van een wonderbare kermis van zingenot en onkuisheid. Maar hij voegt er de grove onbetamelikheid bij van een man uit het volk, die de hofmanieren veracht, een voorwerp van spot voor een oud hervormde, kariekatuurachtig en drollig uit ieronie voor de aristokratiese
| |
| |
Olympos, als een geile en hondse Rabelais. Deze Sileen, met de vette trosmammen, met de dikke, kromme dijen, wroet in een vies en lachwekkend zwijnenvuil.
Zelfs waar hij de parabelen en de geschiedenis aanvat, doet de al te weelderige Jordaens geen afstand van zijn lust naar vette trievialieteiten. De verloren Zoon geeft hem geen andere parafraze in dan een pachthof, vol biggen, paarden en hoornvee. 't Is dit bijkomend boerendekor, dat hem in de vertelling roert. De beeldsprakige betekenis vloeit te nauwer nood voort uit de wederzijdse houding van de personaazjes. De oude boer en de twee lachlustige meiden tonen geen medelijden met de luizige lummel, de uitgehongerde schooier, die, als een indringer, tussen de mest gekomen is. Breughel, met zijn voorliefde tot smulpartijen, zou de haard hebben doen vlammen en de worst doen sissen in de pan. Maar de zware Jordaens wordt niet gekweld door dit beetje verbeelding: hij bekommert zich niet om geestelike verwantschap tussen schilderij en onderwerp. Zijn wonderbare zin voor 't boerse viert de vrije teugel bij 't weergeven van een rosse, gistende, modderige mesthoop. De zedeles van de epiezode is hem onverschillig. 't Is hem voldoende, een mooi brok dierlik leven te schilderen, een feest van vlees en sap tussen stank en vuilnis in. En bewondert de misterieuze rezultaten van 't genie, wanneer het in zijn uitingen gehèèl blijft: zonder doelwit, ruw als het slib, waaruit het zijn kunstsubstraten trekt, vervaardigt het een meesterstuk.
Hij doet het een tweede maal in zijn Diogenes. Hier is 't een markt, de drukke, grommende vrolikheid van dooreenwriemelende mensen en dieren, en altijd een overvloed van bloedrijke dikzakken, die vet uitzweten, en de drek van 't land en volop de toniese geur van de grond in zich hebben opgenomen. De fielozoof dwaalt rond tussen dooreenwemelende kinkels, onder de rode troniën de vlam van zijn lantaren houdend. Wat een sappig stuk! Vette en fulpen harmonieën, tonen door schaduw en licht verbonden, huiden van volle lucht, rood van priemietieven om de gaten te stoppen.
| |
| |
Bij uitzondering vindt ge hem, in De Voorstelling in de Tempel, priesterlik en ernstig, als iemand die met de godsdienst de spot niet drijft. - Een ernstig gelaat van een groot-priester in een dienrok met edelstenen, de Maagd met een blauwe mantel, een leviet in satijn en goud (die mij de prismatiese schakeringen in herinnering brengt van 't negertje uit Jezus' Geboorte van Rubens in 't muzeum te Brussel); op het voorplan links een man, geknield in de plooien van een gele stof met een rosse patiene.
Daarna keert de goede luim bij hem terug, wanneer hij, voor de twintigste keer, het geliefde thema aanvat, Zo de ouden zongen, zo piepen de jongen. - Een tafel met druiven, wafels, kaas en schalen; en daarrond, in het veelkleurig licht van een beschilderd raam, de grootvader, de grootmoeder in haar strooien zetel, de dikborstige schoondochter, het kind, de hond, een kleurige papegaai, en, op de achtergrond, een ‘speelman’, die, onvermijdelik, deze smulpartijen komt opvroliken.
Bemerk in 't voorbijgaan, hoe deze vriend van prachtvolle smulpartijen en keukens met koninklike kleur weinig afwisseling weet te brengen in zijn spijskaarten.
Deze slokoppen zijn o zo sober; hun slemperij bepaalt zich bij vruchten en licht gebak, maar opgevrolikt door wat een zonnelicht, gekruid met wat een specerijen en gepeperd met wat een sauzen! Deze lomperd en veelvraat, deze prins der volbloedmaterialieteit, deze inrichter van ongehoorde slempmalen, is, vóór alles, een ieluzionniest. Bij hem brast men in gouden schotels met de schreeuwendste polychromieën. De olie, die in de kruiken vloeit, brengt de aanstekelikste dronkenschap der Cypreswijnen teweeg. Men stopt zich vol in namiddagen vol glorie, met een lokaas van rijpe herfsten, met een hemelse logen van spijzen, die men moet nutten met de ogen en waar de hersens genot in vinden moeten. Want zijn kleur is wijn en vlees zelf; zijn kleur is de weelde en de droom van de spijzen, die hij niet opdist.
Camille Lemonnier.
|
|