Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Zuid- en Noordnederlandse Kunstenaars
| |
[pagina 2]
| |
eene buitengewone fijnheid en slankheid; nauwelijks hier en daar eenige grondtrekken van bleek wit en blauw; alle omtrekken wonderbaar geteekend, zonder eenigen doezel om ze te versmelten; een niet te ontcijferen weefsel, zoo rijk als een nooit geziene kant; de Heilige Barbara, neergezeten, doorbladert een groot misboek, dat op hare knieën open ligt, en steekt, vroom, met ééne hand, een langen palm naar den hemel; eene verrassende kathedraal, die gansch hare mystiek samenhoopt in den eenigen achtkantigen toren in ogivalen stijl, vertoont, tot halverwege hare voltooiing, haar betooverend draadwerk; groepen menschen daaromheen schikken den arbeid, te midden van 't gaan en komen van ruiters, die uit de verte aandraven en van vermoedelijke begiftigsters met een glanzend rein geloof. Aan den horizon wordt de ruimte door akkers ingenomen; bosschen doezelen de harde lijnen der wegen weg; waterloopen verlustigen het landschap; links, in een waren doolhof, roepen kasteelen de mirakuleuze rijkdommen van een land van vrede vóór den geest; en verder nog leiden afzakkende en als geëffaceerde bergen naar steden, waarvan men een voorgevoel heeft, naar verloren streken of naar willekeurig handelende vorsten. Eene atmosfeer van vurige godsvrucht hangt om deze kerk met haar fijn ogivaal kantwerk, en slechts ééne bezorgdheid schijnt er te bestaan rondom hare ontzaglijke massa: het oprichten van het Symbool van 't Geloof. Zonder ophouden nemen de werken in beslag de machtige armen der steenhouwers en der metselaars, die werktuigelijk aan de impulsie gehoorzamen van den ingeboren eenvoud der gewetens; de steenen worden opgestapeld, het timmerwerk vordert, en langzaam stijgt de silhouette van de kerk, en toont zich reeds, aan de vier hoeken van den gezichteinder, als een zeker toevluchtsoord bij vallende duisternis, het zeker toevluchtsoord der zielen - in hare onschuld. | |
[pagina 3]
| |
En volgt men tot in de diepste hoeken het innerlijk, betooverend wezen van 't genie van Jan van Eyck, dan merkt men hoe, uit den nevel der tijden, zijn onverwelkbaar geloof een glanzend licht verspreidt, hoe zijne gedachte het verheven symbool schept, door in de maagdelijke figuur van de Heilige Barbara de eenige en devote bezorgdheid te leggen van het volk - de arbeiders, van de geestelijkheid - de priester die de begiftigsters leidt, en van de vorsten - deze ridders in hun borstharnas. Want de Heilige Barbara is de uiting van aller gedachte; zij zit daar, de bladen omkeerend van het misboek met bovennatuurlijken tekst, ongetwijfeld omdat de menschen, die hare kathedraal opbouwen, ze zich onophoudend vóór den geest roepen en haar huldigen; zij verpersoonlijkt het occulte aanwezig-zijn van het symbool, en haar kleed, breed en stijf, schijnt in zijne koude gevoelloosheid de toekomstige breede kazuifels en 't rituaal der gulden altaren goed te keuren. Om een argeloos voorhoofd krult het licht ros haar, door de eeuwen verbleekt; de neergeslagen oogleden, verre van aan het aangezicht den indruk te geven van iets onpeilbaars, gelijk bij wezens met doode oogen of heelemaal zonder blik, zijn volkomen in harmonie met de uitdrukking van engelachtigen eenvoud der gelaatstrekken, die aldus, door de helderheid van de kalmte en van de gedachte, in hen opgesloten, overeenstemmen met het eenig innerlijk weten der geloovigen aan de voeten der Heilige. Gehuld in denzelfden wasem van individueele bezorgdheid, schijnen deze twee werelden van verschillend wezen en verscheiden begrip het erfgoed te bevestigen van eigen evolutiën en desniettemin de geheele en volledige verwantschap van eene zelfde heerlijkheid van het symbool; want, terwijl de Heilige de uiting is van de gedachte van hen, die in haar gelooven, maar eene onstoffelijke en voor de oogen onzichtbare uiting, merkt zij maar degenen, die haar vereeren, door den inwendigen spiegel van hare gedachte op: zij het | |
[pagina 4]
| |
De Heilige Barbara
Jan van Eyck Naar een opname van H. Kleinmann, uitgever, Haarlem | |
[pagina 5]
| |
dus de duidelijke overeenstemming van twee zekerheden, die haar samenvoegend verband niet zouden vatten ten gevolge der objectieve onbewustheid. Jan van Eyck, die in 1390 geboren werd, leefde ééne eeuw na het uur, waarop de kruistochten hun ontzaglijk werk van propaganda hadden voortgebracht ten bate van het christendom, en misschien wel hadden de twintig voorbijgegane lustrums het concentratiewerk in de geesten genoegzaam voltooid, om aan de intellectueel hooger staanden de synthesis toe te laten der verzuchtingen van het tijdvak, in den vorm van wonderschoone schilderijen der heilige geschiedenis. Inderdaad, Jan van Eyck verschijnt ons als de man, die, op de doelmatigste en tastbaarste wijze, in zijne hersenen de zielsvervoering vereenigde, welke, in die tijden, onafscheidbaar scheen van elk geloof; bij het wonderbaar geloof, dat hij zelf verwierf door de eenvoudige spiritualiteit van zijn ras, op het oogenblik dat de meest wezenlijke uitingen van den godsdienst dezes kracht en despotisme hadden bewezen, wist hij de geestelijke wijkplaats te zijn voor al de uitvloeisels, die om hem heen ontstonden, en in zijn werk den wezenlijken zielstoestand van zijne tijdgenooten - op godsdienstig gebied - weer te geven. Maar terwijl Jan van Eyck, zijn werk schilderend, de tolk was, de psycholoog, in een woord, van zijn ras en van onze voorouders, dreef zijn persoonlijk genie hem tot de vereenvoudiging van 't gevoel en van dezes voorstelling, en liet hem aan de eerste bronnen van het naïeve zijn helder domein putten van doorschijnende vizie. Want hij die, na zich op de verschillende voorraadplaatsen der opleiding te hebben gevoed, in zich zelf kan peilen om het noodige kunstwerk te verwezenlijken en er den invloed en de toevalligheid van ter zij te laten, zal meer en meer van eene ongelijkslachtige aanpassing afwijken en des te dichter de zuivere waarheid nabijkomen, naarmate hij zich eenvoudiger heeft kunnen aanstellen en de grenzen van de | |
[pagina 6]
| |
naïveteit en van het onbewuste zelf heeft kunnen naderen. Deze bizonderheid, die eigen schijnt te zijn aan Jan van Eyck of ten hoogste aan eenige zeldzame, zeer zeldzame schilders van zijnen tijd, is ons eene kostbare les, want zij bewijst in zekere mate het mystieke van het ras van Vlaanderen, daar wij op dit oogenblik, na eenen slaap van verscheidene eeuwen, in ons land eene onbetwistbare letterkundige herleving bijwonen, die naar deze bronnen van eeuwige schoonheid of althans van ideale schoonheid heen wil; Maeterlinck en Elskamp zijn ten onzent juist zoo groot, omdat zij het organisch wezen van ons ras vertolken. In al zijne gekende werken bewees Jan van Eyck den buitengewonen eenvoud van zijn geloof en de verrassende oprechtheid van zijne kunst; alle zijn ze er merkwaardige en onloochenbare transpositiën van; maar hoe ver zijne gedachte ook ging, zelfs in paneelen als zijne Madonna's of de Aanbidding der Koningen, altijd bleef zijne opvatting van het symbool concreet, 't is te zeggen onmiddellijk en verstaanbaar voor de massa; en ofschoon eene parallelle en chronologische studie van deze werken eene langzame en geleidelijke evolutie van zijnen geest zou aantoonen naar eene breedere synthesis, wordt die inwendige arbeid onbetwistbaar bekroond door De Heilige Barbara, die op het einde kwam van 's kunstenaars leven, want van Eyck is drie jaar nadien gestorven. Inderdaad, in geen enkel werk lei de vaste schilder van Filips den Goede meer gedachtenschoonheid, want bij het zoo persoonlijk en zoo verheven zinnebeeld voegde hij hier de ware psychologie der mystiek. Maar hoe kon het ook anders? Waar een harmonischer leven gevonden dan dat van Jan van Eyck? Tijdens zijn verblijf in 't paleis van Jan van Beieren, bisschop van Luik, in wiens dienst en in wiens gunst hij opgenomen was, hield hij niet op zich te bewegen te midden | |
[pagina 7]
| |
van den luister en den roerenden vrede der kerkplechtigheden. Steeds deelend in de vreugden van 't bewustzijn der gelukzaligheid, voelde hij er zich één mee en ontstond de harmonie tusschen zijne denkbeelden en zijne handelingen. Later, in Holland, waarheen hij de vruchten van een artistiek weten uit zijn geboorteland meevoerde, wist hij den arbeid der schilders van die nieuwe streken te beïnvloeden en vermeerderde aldus zijne bewuste wezenskracht. Toen hij terugkeerde, verleende hem Filips de Goede, hertog van Burgondië - de schitterende Mecenas van kunsten en letteren - op perkament den titel van schilder en kamerschildknaap. Filips de Goede ging verder: hij schonk hem zijn vertrouwen. Daarvan getuigen geheime zendingen naar verre landen, waar hij vreemde prinsessen moest opzoeken, om zijnen heer en meester het portret mee te brengen van eene eventueele echtgenoote. In 1428 zendt de hertog hem onder rijk en schitterend geleide naar Portugal en verleent hem de officieele stelling van diplomaat bij koning Jan I; de onderhandelingen bekronen de zending der ambassade en Jan van Eyck verkrijgt voor Filips den Goede de hand van Isabella van Portugal. Deze enkele beschouwingen uit het leven van Jan van Eyck bevestigen de innige, door geen wanklank verstoorde harmonie, waarmee het was vervuld; tot op het einde vindt men eng samenhangende verhoudingen. In rechtstreeksche aanraking met de groote heeren van den tijd, die voor hem met gunsten en eerbiedbewijzen kwistig waren, volgt de schilder zijne kunst vol aristocratische schoonheid; de aristocratie, van haren kant, volgt den schilder schrede voor schrede in zijne werken vol geloof, maakt aldus elken strijd voor de gedachte en 't geweten te niet en verleent hem den geestelijken vrede; men belast hem met zendingen, en zijne daden blijven altijd in overeenstemming met zijne denkbeelden, daar hij, ten voordeele van zijnen meester, de liefde veroveren moet, die eene andere zijde is van het geloof; hij komt aan het hof van | |
[pagina 8]
| |
Jan I en daar bestaat eene overeenkomst van denkbeelden tusschen beide mannen, daar Jan van Portugal de koningin Eleonore Tellez, de echtgenoote van den overleden broeder des konings, ten gevolge van haar wangedrag van den troon stootte. Hij keerde eindelijk naar zijn land terug en sloot zich weer op in zijn kunstleven van voorheen. Tot in de geringste voorvallen van zijn bestaan heeft Jan van Eyck dus nooit eene uiting van zijne levenskracht moeten intoomen ten koste van eene andere; de intensiteit der twee tegenstrijdige verschijnselen - het geestelijke en het stoffelijke - die zich bij ons vertoonen, wel verre van te worden gefnuikt, ontwikkelt zich geheel; het is alsof eene onverstoorbare reeks verschijnselen achter elkaar moest komen als de bolletjes van het rozenhoedje, om, in het leven van eenen mensch, eens de schoone evenredigheid te doen rijpen tusschen alle deelen. 't Is ook door deze evenredigheid, dat de geestesarbeid, door Jan van Eyck in zijne schilderijen geleverd, de schoone houding bekrachtigt van zijne conceptiën vol van eene soort van geestvervoering en den onverbreekbaren samenhang tusschen zijn leven en zijn eenvormig werkGa naar voetnoot1.
Charles Sluyts. |
|