| |
| |
| |
8., Piet Verhaert
Naast de volbloed Brusselaar Lynen, de volbloed Antwerpenaar Verhaert; naast het ondanks alle verfijning van de hoofdstad romantiek gebleven ketje, de ondanks het polieglotte kosmopolitism van onze eerste haven- en handelsstad even romantieke sinjoor.
En wat voor een sinjoor, goede hemel! Zoon van door en door Antwerpse ouders, geboren in het nu sedert een kwarteeuw gesloopte, schilderachtigste deel van het Sint-Andrieskwartier op slechts geringe afstand van die twee grote aantrekkelikheden voor alle Antwerpenaars, de haven en de O.-L.-Vr. toren, in een van die smalle, donkere straten van de oude stad, waar alleen de geveltoppen van de heel hoge, vijf à zes verdiepingen hebbende zestiendeeuwse huizen, en nooit één enkele kamer op een van die verdiepingen door het zonnelicht worden gekust; van jongsaf gewoon aan de tegelijk trotse en nonsjalante houding, de luide, wat ruwe uitspraak, de eigenaardige, wel wat grove scherts van alle ware sinjoren, vergoodt Piet Verhaert zijn geboortestad en, in deze, zijn geboortekwartier of wat er noch heden van overblijft, zoals alleen een Antwerpenaar Antwerpen vergoden kan; dweept hij met de haven en de brede landstroom, de Schelde, waarop hij gevaren heeft en noch jaarliks gaat varen als een echte waterrat en waarvan hij al de eigenaardig- | |
| |
heden kent zo goed als een loods, en is hij - in heel zijn handel en wandel - een toonbeeld van echte, onvervalste Vlaamse humor.
Zijn uiterlik alleen beantwoordt niet aan het tiepe van de echte sinjoor. Deze is gewoonlik groot, blond of helderbruin van baard en haar, blozend wit van vlees, breed van schouders en borst, wat zwaarlijvig, loopt met grote, wat logge stappen door de straat, met zeker flegme, half uit fierheid, half uit onverschilligheid bestaande, dat hem wel eens iets geeft van een Engelsman.
Verhaert nu is klein, bruin van gelaat, met fonkelzwarte levendige ogen, donker haar en donkere baard, vlug, zenuwachtig, gejaagd als een Zuiderling, even rad sprekend als snel van beweging - kortom, bij hem, evenals overigens bij noch vrij velen uit het oud Schipperskwartier te Antwerpen, schijnt het Vlaams bloed wel door een of zelfs meer druppeltjes Spaans bloed verdonkerd en verlevendigd te zijn.
Moet het nu geweten worden aan dit weinigje Spaans atavism, aan het toeval, dat hem deed geboren worden in die oude, schilderachtige wijk, of aan deze beide omstandigheden tegelijk misschien, - dat wil ik in het midden laten; dat hij echter in de gehele eerste faze van zijn kunstenaarsloopbaan romantiek was evengoed als Schaefels en Linnig ofschoon anders dan zij, en dat hij dit romantisme niet opdeed door zijn omgang met de jonge mannen, in het gezelschap van wie hij de Akademie bezocht, schijnt mij niet te weerleggen.
De leerjaren van Verhaert vallen samen met die van Jan van Beers, Joors, van Kuyck, Struys en Lambeaux, de beeldhouwer, en al was ook in die tijd de volbloed romantieker de Keyzer direkteur van de Antwerpse akademie, de richting, welke de pas genoemde jongeren insloegen, had niets gemeens met de zijne. Terwijl een enkele, van Beers, zich toen wel enigsins verwant toonde met de voortreffelike Leys, streefden anderen blijkbaar naar een soms overdreven realieteit
| |
| |
Oorspronkelike tekeningen
van Piet Verhaert
| |
| |
Nu weet ik wel, dat het romantisme van Verhaert eigenlik ook niets gemeens had met dat van de Keyzer, Wappers, en evenmin met dat van Leys' eerste en tweede manier! Het uitte zich noch in een voorkeur voor hartstochtelike of dramatiese tonelen, noch zelfs in het aanwenden van stoute, op effekt berekende tegenstellingen van kleur.
Zijn koloriet herinnerde veeleer aan dat van Leys' voornaamste leer- en volgeling, de intussen zelf vrijwel onnavolgbare en dan ook ongeëvenaarde H. de Braeckeleer; en - wat zijn onderwerpen betreft - het waren door de band onbeduidende voorvalletjes uit het alledaagse leven, nu eens van de rijke dan weer van de minder begoede burgerstand, enkel om wille van het pittoreske verplaatst van onze tijd in de zestiende of zeventiende eeuw.
De Kuiper, De Boekenkamer, In de Schilderswerkplaats, Bij de Wapensmid, zo, of ongeveer zo, luidden meestal de opschriften van deze ook meestal op kleine paneeltjes uitgevoerde stukjes.
In een oud notaboekje vind ik noch de indrukken weer, welke zijn in 1880 tentoongesteld stukje In de Boekenkamer op mij maakte. ‘Hoe gezellig,’ tekende ik aan, ‘lokt die ouwerwetsch gemeubelde zaal den toeschouwer aan. Wat moet men daar prettig een uurtje vertoeven, zooals die in groenen rok gekleede, neen, uitgedoste lezer gezeten aan die zwarte tafel, met een geliefkoosd boek in de hand, terwijl een vriendelijke lach der zon door de kleine ruiten valt en alles zoo stil en ingetogen rond u is, dat men de stofjes in het licht meent te hooren dwarrelen.
‘Met de Braeckeleer heeft overigens de schilder dit gemeen, dat hij elk voorwerp zijn eigen kleurgehalte en stevigheid of zachtheid weet te geven. Zie dat fluweel, wat is het zacht en glanzend; dat glas, hoe glad en doorschijnend; dat marmer, hoe stevig en glimmend; dat hout, hoe droog, vol van het wilde spel van lijntjes en cirkeltjes.’
Toen Verhaert dit stuk voltooide (1884), was hij reeds een
| |
| |
Oorspronkelike Tekeningen
van Piet Verhaert
| |
| |
drietal jaren op weg naar een in twee opzichten van zijn eerste verschillende manier. Hij wilde, niet alleen, zich wagen aan het weergeven van moderne toestanden, maar tevens zijn angstvallige, nauwgezette kleurbehandeling vervangen door een veel losser en breder schilderen.
Uiterst logies en natuurlik was het, dat de schilder, om dit laatste doel des te zekerder te bereiken, om de eigenlike mieniatuurtrant af te leren, van toen af de voorkeur gaf aan groter en groter verhoudingen.
In 1881 voltooide hij, meen ik, het eerste werk in deze nieuwe manier. Voor het eerst legde hij er zich op toe, een toneel in open lucht te schilderen. Het was een tamelik stout bedrijf, want zeker bestond er voor een schilder van binnenhuizen groot gevaar, dat hij er de kracht van zijn kleur zou bij inboeten. De poging slaagde evenwel boven verwachting en Verhaert verwierf er te Brussel een gouden medalie mee.
In 1882 was hij minder gelukkig. In dit jaar, of even later, voltooide hij Een Toneel op de Antwerpse Vismarkt, dat echter, hoe goed gezien en hoe keurig getekend ook, wel wat eentonig en grijs, ja, zwak van koloriet was. Met Mijn Werkplaats, 1883, vond hij de kleur weder. De fieguren stonden er, in de ongedwongenste houdingen, in een werkelik betoverende gamma van goudachtig groen, die in het doorschijnend bruin van dit binnenhuis een wonderbaar effekt maakte. Ook van enkele aardige hoekjes van de oude stad, zoals b.v. De Palingbrug, De Gevangenisbrug, maakte hij in die jaren aardige schilderijtjes.
Zonder daarom vooralsnoch geheel af te breken met zijn eerste werktrant, putte hij nu al liever en al stouter uit het volle moderne leven, tot hij, in 1889, kon uitpakken met een tafereel van werkelik meer dan gewone verdienste, het grootste stuk, dat hij ooit voltooide, nl. het te Parijs in dat jaar met een zilveren medalie bekroonde en daarna voor het Antwerps Muzeum aangekochte, De Stempel van Jan-Maat.
| |
| |
Oorspronkelike Tekeningen
van Piet Verhaert
| |
| |
Wat een reusachtige afstand tussen de handkleine, haarfijn gedane dingetjes van vóór 1880 en dit breed opgevatte, kranig samengestelde en met evenveel meesterschap als losse zwier geschilderd stuk.
De Stempel van Jan-Maat, d.w.z., het eigenaardige tatoeaazje, dat de oude waterratten zoo gaarne op borst of arm van de aankomelingen inkerven.
Het toneel speelt in de kajuit van een binnenvaartschip; in het warme, gezellige, halve licht zitten ze, een vijftal varensgezellen van verschillende leeftijd, even gelukkig gevonden als krachtig getekend en daarenboven echt Vlaamse tiepen. Met geheel naakt bovenlijf staat vóór hen een vijf- à zestienjarige, met fris, goedhartig, noch bijna kinderlik gelaat, de ene arm uitstekend vóór de oude, die hem tatoeëren zal, neen, die reeds bezig is het te doen. Voortreffelik zijn houding en uitdrukking van de jonge gezel; men ziet het hem aan, dat hij wel een heel klein weinigje beteuterd is om de pijn, maar dat hij bovenal fier en gelukkig is, nu te zijn zoals allen.
Wat een nauwgezet kunstenaar Verhaert is, hoe streng hij het meent met zijn zelfontwikkeling, dit bleek, voor wie het noch niet wist - na 1890, en wel uit een nieuwe, ofschoon langzame verandering in zijn manier.
Nagenoeg onmidellik na de grote bijval, met dit binnentoneel behaald, bezat hij de moed, niet alleen zich toe te leggen op de studie van het plein-air, maar, wat meer is, op die van het landschap en de mariene.
Had hij, zoals ik reeds meldde, na 1880 wel eens een eigenaardig hoekje van Antwerpen geschilderd, nu doorliep hij de vette beemden van de Scheldepolder, van het Vlaams Hoofd af tot Lillo en Doel, of zette zich neer in een of ander aardig dorp van Walcheren of Schouwen of Beveland of ook weleens op de Noordzeekust in West-Vlaanderen.
En ditmaal mocht het hem gelukken, dat rezultaat te bereiken, wat hij in 1882 noch te vergeefs had betracht. Hij slaagde
| |
| |
Oorspronkelike Tekeningen
van Piet Verhaert
| |
| |
erin, zijn palet te zuiveren van het allerlaatste restje, nergens in de groeiende natuur te bemerken, alleen uit atelier-overlevering behouden bruin, dat er noch op kleefde, zijn kleuren alle te doordringen met het licht van de heuse, ware, stralende, heerlike zon, zonder er echter - want hierop kwam het aan - de kracht en de diepte van zijn door en door Vlaams koloriet bij in te schieten.
Zo zag ik van hem, in zijn in 1897 te Antwerpen gehouden tentoonstelling, pastel- en olieverflandschappen, waarin, ondanks het stoute, hevige licht, het rood van de pannen- of het paarsblauw van de leiendaken, het parijs groen of pruisis blauw van deurtjes en vensterblinden, naast het afwisselend groen van allerlei bomen en planten en het onbevlekte azuur van een doorgloeide zomerhemel, al hun waarde gestand deden.
Vermeld ik nu noch, dat Verhaert enige verdienstelike portretten en een tweetal historiese of half-historiese taferelen, Kristoffel Kolumbus zijn testament dikterend en Uilenspiegel voor Nelle zingend, ondertekende, dan zou er mij van de schilder niet veel meer te zeggen over blijven, indien hij niet noch onlangs de algemene aandacht had op zich getrokken door de uitvoering van een groot dekoratief paneel, dat nu sedert zowat een zestal jaren, met een vijftal andere van Boom, Farazijn, de Jans en Houben, de trapzaal van het Antwerps Stadhuis versiert.
Van deze gehele, onder de leiding van wijlen Albrecht de Vriendt uitgevoerde serie, is het tafereel van Verhaert verreweg het voortreffelikste. Zonder ook maar in de verste verte te gelijken op navolging of pastiesje, sluit dit stuk zich aan bij de in de Brede Raadzaal daarnaast prijkende fresko's van meester Leys; zonder deze wat dan ook te ontlenen, - de kleur van Verhaert verschilt zelfs opvallend met de veel mattere en voornamere van Leys, - is het toch als gevloeid uit de zelfde inspiratie, bezield met de zelfde geest. De tiepen mogen al niet alle even krachtig, enkele zelfs bepaald wat morbied zijn; zij
| |
| |
verplaatsen ons uitnemend in het ver achter ons liggend tijdvak, dat de kunstenaar door een gebeurtenis van belang wilde illustreren; zij geven ons, samen met het overheerlike stadsgezicht op de achtergrond het gewenste recul, het onontbeerlike tijdverschiet.
Als grafies kunstenaar produceerde Verhaert een tamelik lange reeks etsen en een tweetal plaatwerken, Croquis et Impressions de la vieille Ville d'Anvers en Le Centenaire de la Réouverture de l'Escaut. Deze twee albums bevatten de vrij wel uitgevallen reproduksies van met sepia, krijt of kool en meest naar de natuur uitgevoerde tekeningen, waaronder er zeer merkwaardige zijn.
Als etser is Verhaert een van de weinigen, die het ondernamen, rechtstreeks met de naald op de gevoelige plaat te werken - om het even dan, of het hem te doen was om een portret of om een speling van de fantazie.
In één opzicht hielden overigens etser en schilder gelijke tred. Tot rond 1890 altans komen de onderwerpen van zijn platen, als vinding, opvatting, toon, getrouw met die van zijn schilderijen overeen.
Tot deze etsen reken ik Bij Winterdag, - Binnenzicht in een Kempies Boerenhuis, - Varensgasten, die naar een Vertelling luisteren, en De Kuiper, vroeger in het Weense tijdschrift Die grafische Kunst verschenen.
Te betreuren is het, dat Verhaert sedert 1890 zo uiterst zelden noch de naald heeft opgenomen. Moge hij maar spoedig zijn al vóór jaren gekoesterd plan uitvoeren en ons met dat door al zijn vrienden met belangstelling verwachte boek verrassen, waarin hij, én met etsen en tekeningen, én met het geschreven woord, al de mooie plekjes zal doen kennen, die hij in Zeeland ontdekt heeft.
Nu, dat hij ook als landschapsschilder zijn sporen verdiende, schijnt hij voor zulk een taak ten volle opgewassen.
| |
| |
Verhaert is sedert 1886 leraar aan de Kunstakademie in zijn vaderstad.
Hij was medestichter van de Vereeniging van Antwerpsche Akwafortisten en van de noch bestaande Kunstkring De Dertienen.
Pol de Mont.
|
|