Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
7. Karel CollensWij waren eenigen, die van hem hielden. Hij was immers, in ons midden, zoowat het troetelkind geweest; we waren bezorgd voor zijn gezondheid, letten op deuren en vensters, als hij daar was, en legden hem gaarne de les op, zich koest te houden, zich niet te vermoeien... Toen hij niet meer naar onze vergaderingen kwam, gevoelden wij, hoe wij hem vermisten, hoe wij het gewoon waren, hem bij ons te hebben, zooals hij daar dan zat, stil en bedaard, den rug gekromd, met iets in zijn houding van een vogel, van een groote kraai, den kop melankolisch in de pluimen teruggetrokken en glurend met groote ronde oogen... Hij kon lang zwijgend, luisterend blijven zitten zoo; en dan, met zijn zachte, zwakke, slepende taal bracht hij zijn woordeken uit... - 't Was altijd raak! De blikken van zijn goedige oogen drongen diep door; zijn aarzelende stem vond aanstonds de scherp-treffende uitdrukking. Met een enkelen oogslag vond hij de gebrekkige zijde van de lieden en met een enkel gebaar verduidelijkte hij die. - Hij lachte gaarne en deed ook gaarne anderen lachen, doch - en dit hebben niet velen van degenen, die met hem | |
[pagina 121]
| |
omgingen, zelfs maar vermoed: - heel diep van binnen was hij een droefgeestige. - Zijn degenen, die 't meest met alles spotten, over 't algemeen niet in hun binnenst de melankoliekste menschen? Terwijl zijn haast onhoorbare lach zijn voorovergebogen lijf en zijn opgehaalde schouders deed schokken, bleef altijd in zijn oogen als een nevel van ongerustheid hangen... Welnu - het werk van Collens is de duidelijkste weerschijn van zijn gemoed. - Veel bracht Collens niet voort. Hij begon laat, en al te vroeg moest het met hem uit zijn. Hij werkte, om zoo te zeggen, slechts gedurende een vijftal jaren. Daarbij, hij vervaardigde zijn teekeningen, en enkele schilderijen, uit louter liefhebberij; - hij ‘moest’ het niet om brood doen. Het was een uitspanning voor hem, en, zooals hij iets typisch met een paar woorden vertelde, zoo ook krabbelde hij, wat hij gezien had, op papier of op doek. Het kwam alles in ééns en direkt uit hem. Hij moest, om zijn gedachten te uiten, niet naar een vorm zoeken. Gedachten en vorm waren voor hem één. Niets eenvoudiger dan zijn werkwijze: - een vaste trek, beslist als 't naïeve teekenen van een kind; wat kleur, helder, sterk, rijk; - het geheel zoozeer verwant met de ‘beeldekens’, die men vroeger, voor 't volk vooral, vervaardigde. Het onderricht aan een Akademie - onderricht, dat zoo vaak onmeedoogend en onherroepelijk alle frissche zelfstandigheid onderdrukt, - kon op de persoonlijkheid van Collens hoegenaamd geen invloed hebben. In de kunstschool leerde Collens zeker wel eenigszins zijn boschkool of penseel vasthouden; wat hij daar zag, deed hem waarschijnlijk wel eens nadenken over lijn en kleur; doch, het was vast buiten de les, dat zich zijn geest langzaam ontwikkelde. En, terwijl hij met zijn guitig oog den slanken romp van den Apolloon van 't Belvedere mat, dacht hij gewis aan de vermakelijk-deftige gestalte van den Engelschman, die, naast hem, ook papier zwart maakte, of - dit moest onvermijdelijk ook gebeuren - aan ‘den kop’ van den... leeraar. | |
[pagina 122]
| |
De tentoonstellingen van den kring ‘De Scalden’ begonnen den naam van Karel Collens bekend te maken. Waar de teekeningen van Collens hingen, stond altijd een groep lachende lieden saamgepakt. - Hoe vroolijk ook zijn Kermissen, zoo vol geziene, door iedereen herkende bizonderheden, in hun overdrijvingen toch noch zoo waar, en daarom zoo aantrekkelijk! Herinnert men zich ook zijn verluchtingen bij zekere fabelen als ‘De Haas en de Schildpad’? En de plaatjes, die gedrukt werden in de jaarboeken van bovengenoemden kring? De belangrijkste openbaring van Collens' talent had plaats, toen hij zich bij een zestal andere jonge Antwerpsche kunstenaars aansloot, om in 't Oud-Muzeum - 't was in 1900 - een tentoonstelling van schilderijen en teekeningen te houden. Daar zag men voor 't eerst dingen van hem zooals Daken, Trap, De Bedevaart met zijn typische figuurkens en landschap, met zijn door-vlaamsch koloriet; Alleen, het oude vrouwken op een zolderkamerken, in 't avondduister, terwijl de schijn van de maan door 't vensterken valt en een kruis op den vloer teekent..., - een tafereeltje, zoo vol stemming en zoo eenvoudig, en met niets gedaan... Dat alles toonde zoo wel, dat Collens zijn eigen baan al heel gauw zou vinden, misschien al gevonden had; het was een eerste stap, zoo vol beloften, die zeker ver zou kunnen leiden hebben... Collens werd toen ziek en stierf één jaar daarna. Zoo blijft de zeer afgezonderde plaats, die hij zou kunnen innemen hebben in onze kunstbeweging - namelijk die van een soort ‘prentenmaker’ voor 't volk - ledig; - ledig misschien voor altijd?Ga naar voetnoot1
Edmond van Offel. |
|