Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 73]
| |
A.-J. Heymans
| |
[pagina 73]
| |
5. Een dichter met het penseel
| |
[pagina 74]
| |
Het is haast ongelooflik en toch noch min noch meer dan waar-gebeurde waarheid: De naam Heymans klonk velen, zeer velen in de oren als die van een minder bekende, die men wel eens heeft horen noemen, van wie men wellicht ook al eens werk onder het oog kreeg, doch dit werk werd te gewoon, wat men van de maker vernam te banaal geoordeeld, om zich de moeite te getroosten, zich het aandenken daarvan in 't geheugen te prenten voor lang, zo niet voor immer... Anderen, minder talrijk, herinnerden zich wel het een of het ander. ‘Heymans...? Ja zeker...! De schilder, de... landschapschilder, niet waar?...’ Een half dozijn wisten noch meer biezonderheden: ‘Heymans?... Verleden jaar een schilderij verkocht an ons Muzeum, is 't niet zo?... Zo iets... in de nieuwe manier, ja wel! Iets vol louter groene tonen... In de voorlaatste Driejaarlikse óók gezien... Ja, ja!’ Buiten de kleine republiek van onze artiesten zelf was er haast niemand, die zich ook maar een enigsins toereikend denkbeeld vormde hetzij van de gehele lange, eerlike strijd van de meester tegen slenter en vooroordeel, van zijn gedaanteverwisselingen, zijn maniersveranderingen, hetzij van de haast onafzienbare rij van zijn werken, hetzij - eindelik - van de bijval, hem elders, o.a. in het dan toch zo nabije Brussel te beurt gevallen, van de eerbied en de bewondering, waarmee men zijn naam elders bejegent. En toch is deze onbekendheid het publiek niet zo zeer kwalijk te nemen..., moet zij minder worden toegeschreven aan onwil dan aan verscheidene omstandigheden, waarvan de voornaamste wel zullen zijn: ten eerste, dat de schilder zich vóór minstens dertig jaar te Brussel is gaan vestigen, ten tweede - dat hij er zich tot heden nooit toe liet bewegen, een grotere hoeveelheid van zijn schilderijen in de Scheldestad ten toon te stellen. Wie Heymans persoonlik kent, die weet ook, welk een | |
[pagina 75]
| |
afkeer hij heeft van alles, wat maar zou zwemen naar marktgeschrei, aanstellerij, reklame voor eigen grootheid...; die weet, wat een moeite het zijn beste vrienden, de dapperste voorstanders van zijn talent en kunstovertuiging, gekost heeft, er hem toe over te halen, tot tweemaal toe, ééns in 1893 in Waux Hall, en ééns in 1900 in 't Gulden Vlies, een ruim deel van zijn oeuvre bijeen te brengen. A.-J. Heymans
En deze schuchterheid, - die, wel te verstaan niets met misantropie of mensenschuwheid heeft te maken; - deze schuchterheid, welke, in haar innigste kern, niets anders is dan misschien een andere gedaante van zijn edele kunstenaarstrots, van zijn in alle opzichten gewettigd zich-zelf-voelen en van zijn bewustzijn van eigen kunnen, waarde en betekenis; deze schuchterheid, die ik dáárom zeer hoog waardeer, omdat zij zo geheel en al verschilt van die meestal zo onverdraaglike als weinig bedrieglike valse zedigheid van allerlei zich in de stilte | |
[pagina 76]
| |
van eigen gemoed groot, groter en allergrootst wanende half-talenten; zij hangt zo allerinnigst samen met de neigingen en gewoonten, de aard en de levenswijs van A.-J. Heymans, dat wij, die zijn kunst liefhebben óm haar zelf en hem zelf óm zijn kunst, hem dat zich niet-laten-vinden, dat niet-altijd-klaar-zijn, om op te treden, te pronken, te kijk te gaan staan, in genen dele euvel kunnen nemen - al betreuren we 't ook! Met alle werkelik grote kunstenaars even goed van deze als van elke vroegere tijd heeft Heymans deze karaktereigenschap gemeen, dat hij zijn leven geen andere inhoud heeft willen geven dan - zijn kunst zelf en zijn kunst alleen. En daar nu het biezondere vak, door hem verkoren, de zee- en landschapschildering met name, vooral gedurende zijn leven geworden is tot een ontleden, uitbeelden en openbaren zonder eind van een schoon, dat menselik gesproken zelf zonder eind is: het niet alleen van getijde tot getijde, maar van dag tot dag, ja, van mienuut tot mienuut aldoor en aldoor van uitzicht, toon, kracht, licht, indruk veranderende natuurschoon -, zo heeft hij, van eerst af al, toen hij met enkele Antwerpse vrienden als Rosseels, Crabeels, Meijers, als beginneling in de Kalmpthoutse heide ging vertoeven, afgebroken met.... wat hij met het volste recht had kunnen noemen ‘de wereld en zijn pomperijen’, om te zijn en te blijven, elke dag van iedere maand en elk uur van iedere dag of nacht, in de omgeving zelf, vanwaar zijn inspierasie alleen zou en kon uitgaan. Zo slijt hij daar, sedert twintig jaar en meer, minstens tien volle maanden van ieder jaar ‘dat God verleent’ in het stille huis, dat hij zelf liet bouwen op de plaats, waar hij, als kind en knaapje, vaak in de nederige boerenwoning van zijn moederlike grootouders verbleef, te Wechel-ter-ZandeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 77]
| |
Van zijn volbloed Kempense moeder moet hij geërfd hebben die hartstochtelike, koppige gehechtheid aan bodem, beemd en bos, die de overgrote meerderheid van onze Vlaamse landlieden, tot heden toe, als vasttovert aan hun dorp, hun erf, hun steê...; die hen, zo ze die al te kwader ure verlieten, steeds met onweerstaanbaar geweld terugvoert naar die steê op dat erf en naar dat erf in dat dorp, op het kerkhof waarvan ze al lang te voren hebben aangeduid de plek, waar ze uitrusten willen - ‘als alles uit is’. A.-J. Heymans
Alleen in de heel eerste jaren van zijn verblijf te Brussel, in de tijd, toen De Vlaamse Kunstkring zijn al te kortstondige bloei beleefde (1865-1870), vertoefde Heymans, altans gedurende de wintermaanden, wat langer in de stad. Zo groeide hij dan op tot een soort van landelik wijsgeer, | |
[pagina 78]
| |
die zich nergens zo op zijn plaats gevoelt en weet, dan te midden van zijn Vlaamse Kempen, heden op de rand van moer of ven, morgen in de stille schemering van een bos; een landelik wijsgeer, die, doordrongen, doorweekt van de stilte van de wijde, Kempense vlakte, alles behalve gesteld is op de nabijheid van... lieden: toeriest, hereboer of schaper, om 't even, die uit enkel kortswijl een ‘zegsman’ zoeken en deze met hun ijdel hol geklets de lust doen vergaan, om... 't zijne te doen, de mogelikheid ontnemen, om zich zelf te zijn... Van zulk een nu verwachte men niet, dat hij zal aandurven zelf, alleen, zonder iemands hulp, het lastige werk, een tentoonstelling in te richten... Alleen reeds voor het toch onvermijdelik pogen, om van de verzamelaars, die werken van zijn hand bezitten, enige van deze in bruikleen te krijgen, zou hij onfeilbaar terugschrikken... Een tekenachtige biezonderheid schiet mij hier te binnen. De tentoonstelling in 1900 in 't Gulden Vlies bleef een volle maand open. Welnu, één voornaam Brussels landschapschilder weigerde volstrekt er... één voet te zetten: Heymans zelf. Het zal zo wat rond 1865 geweest zijn, dat Heymans zich liet bewegen, om Antwerpen te verlaten, gevende als het ware aldus het eerste voorbeeld van het van 1870 tot 1890 toe voortdurende exodium van rijk begaafde Sinjoren naar de Belgiese hoofdstad en elders: van Beers, Lambeaux, Dillens, Stobbaerts, Meijers, bijna Theodoor Verstraete en de Braekeleer. Hem, evenals de meesten van de pas genoemde artiesten, heeft men dat heengaan hier ter stede vrij kwalik genomen... En toch, hoe gemakkelik laat het zich verklaren, en vooral wettigen. Niet alleen was het onderwijs, dat hij, van zijn veertiende jaar af op de Akademie had genoten, neen, ondergaan, van zulke aard geweest, dat het werkelik stof tot grote verwondering geeft, dat hij en al de.... ongelukkigen, die Jakob Jakobs tot.... ‘meester’ hadden, niet voor eeuwig een walg kregen van de gehele schilderkunst; maar.... wat men in | |
[pagina 79]
| |
die tijden in de Scheldestad zo al produseerde in het door hem verkozen vak, was zo goed als beneden krietiek... Zeker waren er Leys en Lies.... geweest; deze echter was in 1865 gestorven; gene overleed in 1869. Zeker begon Lamorinière naam te maken: in 1857 verwierf hij de gouden medalie te Brussel, en hadden, tegelijk met Heymans zelf, Stobbaerts, Rosseels, Crabeels, Meijers, gedebuteerd; de iedeën, welke heimelik ontkiemden heel diep op de bodem van Heymans' in zich zelf gekeerde ziel; de eisen, die hij, eerst geheel spontaan, zonder invloed van buiten, aarzelend noch, eerlang dan onder de drang van geziene en gehoorde dingen, met meer overtuiging en stouter durf, aan zijn eigen kunst begon te stellen; zij waren zo heel en al... anders dan de iedeën van de meesten rondom hem, dat hij er van zelf moest toe komen, uit te zien naar voeling met mensen, die dachten als hij. Zonder dat hij 't zelf wist, was Heymans tot walgens toe wars geworden van het kunstevangelie, zoals het, in die dagen, te Antwerpen verkondigd werd... Hij was met elkaar gaan vergelijken, wat men onder de invloed van Jakob Jakobs zo al ‘maakte’ en wat de natuur integendeel te zien geeft... Toen waren hem de schillen van de ogen gevallen, - en al hadden de woorden, die hij zich, in die dagen, in een gesprek met Isidoor Meijers liet ontsnappen, geen ander belang, dan dat zij ons vergunnen een blik te werpen in zijn door twijfel bestookt gemoed, nóch zouden zij waard zijn, hier aangehaald te worden: ‘Meijers, wat dunkt u? Zou men niet kunnen schilderen zonder... die zwarte omtrekken? Die zwarte omtrekken...; die ‘ijzerdraden’, zoals later Verstraete ze noemde; die onbestaande begrenzingen van plant, dier, mens en gebouw, gemakkelik grafies middeltje om de eigenlike pikturele moeilikheden te ontduiken, d.w.z. de dingen te doen uitkomen in het luchtbad zelf en op de zoveelste of zoveelste laag van de atmosfeer; zijn aangeboren oprecht- | |
[pagina 80]
| |
heid, zijn goede trouw als eerlik-willend-zoeker, zij deden ze hem verfoeien, verafschuwen, versmaden weldra. De heer Lequime bezit in zijn verzameling een schilderij, ik meen wel, dat het heet De eerste Blâren, waarin Heymans zo niet voor 't allereerst, dan toch een van de eerste malen geschilderd heeft zonder die omtrekken... Rond die tijd ook was het, misschien wel even te voren, dat Heymans, op een reis door Frankrijk, het werk van Dupré, Rousseau, Courbet, doch vooral van Daubigny leerde kennen... Het brede, machtige doen en het grootse, epiese zien van deze laatste meester maakte een buitengewone indruk op zijn gemoed... Wat verschil tussen de heerlike, stoute natuurvertolkingen van Daubigny en het pedanterig, kleingeestig gepeuter van Jakobs' volgelingen..., welke niet eens de oogstrelende tapijt-tonen van de begaafde Lamorinière tot hun beschikking hadden, om er al 't holle en aangeleerde van hun maakwerk mee te vermooien! Wat een lieriese gloed ginder en wat een dorheid hier! Wat frisheid en volheid van indruk bij de Fransman en wat een ou-pekenssaaiheid en gevoelloosheid hier! Wat hij, als kind, lang vóór hij ooit de Akademie bezocht had, over zich had voelen komen te Wechel, bij avond en morgen, in de kalmte van de hete zomerdag en in de opgewondenheid van de najaarsstorm; dat voelde hij nu, toen hij zijn Vlaamse Kempen weerzag, met dubbele kracht in zich... En nu wist hij, wát hij schilderen zou... Niet die boom en die heuvel en dat ven indieviedueel in die lap hei; niet zelfs die lap hei indieviedueel in de hele wijde vlakte; - maar de poëzie, welke leeft in bos en moer en beemd en veld, in avond en morgen, dag en nacht, nette en droogte, Lente en Najaar... Om die poëzie zou het te doen zijn, om dat geheimzinnige, niet onder woorden te brengen, elk ogenblik van gestalte veranderende, voor handen en ogen haast onvatbare, alleen maar snel voelbare, alleen met de ziel te vatten, | |
[pagina 81]
| |
Borstbeeld van de Heer L. Lequime
Julius Lagae | |
[pagina 82]
| |
heel snel te vatten ‘ik-en-weet-niet-wat’, dat niet het gevolg is van die boom, die heuvel, dat ven, die lap hei of wei, maar tot de wonderbare wording waarvan dat alles toch bijdraagt. Zijn eigen innig dwepen met al dat schoon; zijn honger en dorst, om zijn ziel één te laten worden mét dat schoon; het lieries gevoel van zijn eigen ik: - dát zou hij uitdrukken met kleuren zooals een schrijver met woorden en een toonkundige met klanken... En - ook dán reeds - wat hij van Dupré, Rousseau noch Courbet, wat hij wellicht niet eens van Daubigny kon leren, - ook dán reeds stond het hem klaar vóór de geest. Zijn palet moest gezuiverd worden; al wat vals, zwaar, lelik bleek, moest er van verdwijnen; het zwart en bruin, dat zo algemeen misbruikt werd als goedkoop middel, om... aan een kersvers schilderij een valse oudheidsglans, die beruchte ‘patiene’ te geven, hij zou 't afleren ze aan te wenden... Helder, fris, doorschijnend zou zijn werk worden, of het zou niet zijn... Niet star, als versteend, levenloos zou 't zijn; er zou iets in overgaan van de wondere betovering van het leven zelf. Wemelen, stralen zou het van licht en gloeien van gevoel... Stoute dromen, heerlik programma, aan de verwezenliking waarvan zich, elk in de maat van zijn middelen, gewijd hebben de schilders van de generasie van 1850-1860, en in de eerste plaats Heymans, Rosseels, Crabeels, Meijers... te Antwerpen, Coosemans, Artan en Boulenger elders... Ook enigsins Stobbaerts in die gehele reeks van zijn haast geheel onbekend gebleven landschapstudies..., waarvan de uitnemende kunstkenner Lequime het beste deel, het dessus du panier bezit. Het was Baron, zeide ik al, die Heymans naar de hoofdstad lokte. Dit gebeurde in 1865. Artiest van betekenis, doch veel minder dichter, veel minder primesautier en oorspronkelik dan... beslagen in ambachtelik opzicht, had hij toch een gunstige invloed op zijn jonge vriend. Tans, noch na zovele jaren, | |
[pagina 83]
| |
spreekt de meester van Wechel-ter-Zande niet zonder eerbiedige ontroering van degene, die hem met raad en voorbeeld beide voorlichtte, om tegelijk breed en stevig, mals en krachtig te leren uitvoeren. Breed en stevig, mals en krachtig: - mij dunkt, dat deze hoedanigheidswoorden vrij wel weergeven de meest in het oog springende uitwendige eigenschappen van haast alles, wat Heymans van zowat 1865 tot 1880 toe voltooide, d.w.z. gedurende wat ik eldersGa naar voetnoot1 heb geheten het stadium van zijn eerste manier, een stadium, dat echter reeds was voorafgegaan door dat van de eerste beginselen, waarin hoofdzakelik dingen voltooid werden, die noch misschien van te nabij aan de geliefkoosde modellen herinnerdenGa naar voetnoot2. Wie de schilderijen uit bedoeld tijdperk wil leren kennen, kan zich gerust de moeite sparen, er in onze openbare verzamelingen te gaan naar zoeken... Bij mijn weten zal men in een enkele van deze ten hoogste één stuk uit die jaren aantreffen... En zeker zal dit wel geen verstandig mens verbazen, die weet, dat eerst sedert de laatste twee of drie jaren voor de muzea van Brussel en Antwerpen gewrochten van Heymans werden aangekocht... In die jaren, en immers noch vrij lang daarna, hadden onze offiesjeele ‘kommissies van aankoop’ heel wat anders te doen dan schilderijen van de moderne richting uit te kippen... Heel mooi was het al, indien die heren er zich bij toeval lieten voor vinden, iets van Charles de Groux, Leys, Lies, of, in het landschap, Quinaux of Baron te kopen. Van werken uit wat men toen noemde de grijze school konden immers onze openbare inrichtingen niet lang genoeg | |
[pagina 84]
| |
verschoond blijven! Laten wij niet lachen, lezer! Was er niet al de wilskracht en de stoute durf toen nodig van een meer verlicht Bestuurder van schone kunsten, om sedert 1898 zowat onze muzea te doen openen voor onze lumieniesten en neo-impressioniesten? En dat was niet in 1865 of 1875, maar gister! En hier nu doet zich de gelegenheid voor, - een gelegenheid, die ik met ware geestdrift aangrijp, - om hulde te brengen aan een tweetal van die in ons landeken al te zeldzame liefhebbers, die tegelijk kenners zijn, mannen, die deze twee schijnbaar onverzoenbare dingen verenigen: geld en... verstand van kunst; ware moderne Maecenassen, die niet alleen natuur van namaak, echt van onecht, wat leefbaar van wat doodgeboren is weten te onderscheiden, maar daarenboven noch de moed hebben, van allen de eersten recht op dat leefbare en echte af te gaan, het anderen ter bewondering aan te duiden, en... het voor klinkend en blinkend geld aan te kopen. De heren Leon Lequime en Ernest Wouters-Dustin verwierven zich de eer, gene - de meester van Wechel-ter-Zande te hebben aangemoedigd tijdens de jaren van veelzijdige studie en harde strijd, waarop ik hoger doelde; deze, hem te hebben gesteund en gehuldigd gedurende zijn laatste ontwikkelingsstadium, van 1880 tot 1902. Zoals men, om Heymans in de werken van zijn eerste stadium te waarderen, zich volstrekt toegang moet verschaffen tot de prachtige galerij van de heer Lequime, zo kan men al de eigenaardigheden van zijn tweede periode nergens leren kennen dan in het muzeum, dat de heer Wouters-Dustin voor zijn geliefde meester en vriend liet bouwen op zijn landgoed in Ter Kameren. Niet minder dan een honderdtal grote en kleine werken van Heymans, en daaronder meer grote dan kleine, bezit elk van beiden... Het voorbeeld, door deze mannen gegeven, kan niet genoeg | |
[pagina 85]
| |
geroemd worden. Zeker is het een loffelik pogen, de meesterstukken van onze vooreeuwse meesters op te kopen en te bewaren voor... latere geslachten; doch - zoveel verdiensteliker is het, levende kunstenaars in staat te stellen, door nieuwe meesterstukken de keten van onze nasjonale kunstproduksie te verlengen en te verrijken, als - om maar dit alleen te noemen - het risico, aan het aankopen van hun werk verbonden, honderdmaal groter is. En met weemoed denk ik hier aan mijn arme vrienden Hendrik de Braekeleer, Gustaaf den Duyts, Willem Vogels, en niet minder aan enkele van de allerbeste levenden, voor welke in het bestaan lang niet alles rozekleur is, b.v. Jakob Smits, Ensor, Minne, noch anderen. En ik vraag mij af: wat al moois méér hadden de twee eersten niet kunnen voortbrengen, zo zij op hun weg een Lequime of een Wouters-Dustin ontmoet hadden! Vergis ik mij niet, dan was het kort na 1870, dat de heer Lequime voor het eerst een schilderij van Heymans aankocht. Was het zijn in 1873 te Antwerpen tentoongesteld Koeien in een Hollandse Wei of het eerst in 1874 te Gent vertoonde Morgen op de Schelde? Zeker is het, dat van dan af geen jaar, geen half jaar meer voorbijging, zonder dat de schrandere kenner een of ander werk in het atelier van de meester ging uitzoeken. En als men heden, onder het geleide van de even joviaal-hartelike als schrander-oordelende verzamelaar, een kenner en begrijper van kunst zooals er weinigen zijn, het honderdtal Heymansen van alle grootte mag bezichtigen, welke, in al de kamers van al de verdiepingen van de meesterswoning van de de heer Lequime zijn opgehangen met en naast enkele stukken en soms gehele reeksen werken van Jan Stobbaerts, Artan, Baron, Boulenger, Alfred Stevens, Ch. de Groux, Hendrik de Braekeleer, Isaak Israëls, Monticelli, anderen noch; - als men de onwaardeerbare vreugde geniet, in die | |
[pagina 86]
| |
ene achterzaal van het benedenhuis alleen, op een heldere najaars- of lentevoormiddag zich te laten strelen de ogen door de wonderbare kleurenharmoniën, de ekskiese toonovergangen, de aldoor afwisselende lichtschakeringen van het achttal grote en de viermaal zovele kleinere doeken, daar aanwezig; zich te laten stemmen tot dromen of weemoedig ontroeren door het innige, diepe gevoel, dat licht en spiegelt geheimzinnig onder die rijke, doorschijnende verfstof als de klaarte van de zomerhemel op de donkere bodem van een vijver; dan verstaat men niet, dan kán men niet verstaan, hoe het in deze schilderslanden bij uitnemendheid, welke onze Nederlanden zijn, mogelik is geweest, dat vergaan moesten nagenoeg volle twintig jaar vooraleer de schepper van al deze ‘things of beauty’ door meer dan enkele dungezaaide ingewijden zou gehouden worden voor de heel grote kunstenaar, die hij zo opentop is. En men voelt zich treurig gestemd, neen, verontwaardigd bij de gedachte, hoe nadelig zekere zogezeid nasjonale -, maar in werkelikheid alleen plat- en dood-akademiese offiesjele richting van 1830-1870 én op het scheppen van onze artiesten én op het oordeel van ons publiek gewerkt heeft.... Er dient uitdrukkelik op gewezen, dat, in 1880, verscheidene van de voortreffelikste, overigens, nu door alle kenners algemeen bewonderde stukken van Heymans reeds voltooid en tentoongesteld waren.Ga naar voetnoot1 In dit geval verkeerden Maansop- | |
[pagina 87]
| |
gang, Een Hut in de Kempen, Morgennevels, Boszoom, Weg met oude Berken, en meer andere. Toen echter ging de grote schaar al dit werk hoofdschuddend voorbij en het strekt de heer Lequime tot een onvergankelike eer, dat hij ze ontdekt en zonder aarzeling gewaardeerd heeft. Het is altijd belangwekkend, de voorwendsels te leren kennen, waarom beschaafden weigeren, het kunstwerk van eerlang als grootheden van eersten rang vereerden, te genieten. Gewoonlik, immers, blijkt het later, dat de eigenschappen, welke zulk werk een tijd lang hatelik maakten, geen gebreken, maar schitterende hoedanigheden waren. Men denke aan Rembrandt, Millet, Thijs Maris, Hendrik de Braekeleer, en nu weer Heymans. Toen Morgennevels voor het eerst voltooid was, schreeuwde men over het al te brutale en onduidelike van de weergegeven impressie! Men schold het tafereel voor een ‘plattekazen boterham’ (sic), zoals men andere dingen, b.v. De eerste Blâren, voor ‘een schotel spienazie’ schold... En dan - men was gewoon aan de zeeën en schepen van Claeys, zeeën met haarfijn gekamde baren, schepen met tot in het allergeringste biezonderheidje krachtig nagetekend takelwerk... Hier nu kreeg men te raden, ‘er uit te voelen’, meer dan te zien... Heel misterieus, als schimmen bijna, als spookschepen van een of andere Vliegende Hollander, glijden in de noch dikke nevel, die vult het hele schilderij, een paar loggers..., | |
[pagina 88]
| |
zonderlinge, zwaargelijfde vogels met hoog opzwellende zeilvleugels... En geen détail af, geen enkel...; zelfs de omtrek onduidelik, pas aangegeven, wechsmeltend in de vaagheid van het geheel... Dát zag men; meer wilde men, kón men niet zien... Niet zag men het gehele, veelvoudige spel van schelp-, parelmoer-, albast- en ievoortonen; niet de zachte doorschijnendheid van het geheel; niet de grote diepte van de zeehoriezon door de mist heen; niet het zilvertintelen van het licht in elke lucht- en watergolf. Niet begreep, niet zelfs voelde men de intieme weemoed, in deze stemming neergelegd; niet de verbazende juistheid van de luchtperspektief, de grote frisheid van de indruk. Juist dat alles niet, wat - in ónze ogen nu, - nu dat ook kwam het werk van Baertsoen, Claus, Hens, Buysse, Marcette, Verstraete, - de waarde uitmaakt van het gewrocht. En evenmin begreep men Een Hut in de Kempen, Stralende Nacht, Terugkeer van de Schapen, Nachteffekt, De Schaper in de Sterrennacht, Terug naar Stal, Jagers bij Nacht, even vele studies van avond- en nachtelik licht, en - wat meer is - bijna even vele meesterstukken. Er ligt iets treffends in die voorliefde van onze meester voor effekten van schemering, duisternis, sterrengetintel en maangeschemel... Geen van al onze schilders heeft de wonderbare betovering van de schone, vreedzame nachten onder onze noordelike hemel zozeer ondergaan; geen heeft die betovering zo dikwels en zo aangrijpend uitgesproken. Wij zullen verder zien, dat die oude liefde hem ook na 1880 en na de radiekale verandering in zijn manier is bijgebleven. De heer Wouters-Dustin bezit van hem een tiental avond- en nachtvertolkingen, die mede tot het allerbeste uit zijn laatste periode dienen gerekend te worden. De zeven notturno's van de heer Lequime maken, te samen, een sieklus uit van ongewone betekenis. Zij veropenbaren | |
[pagina 89]
| |
met ongeëvenaarde intensieteit die biezondere poëzie van weemoed zonder smart en van vrede vol gelatenheid, gemengd met iets als mistieke ekstaze, aan onze Kempen, waar die noch werkelik is, zo bij uitstek eigen. Nachten van zaligheid en wonne voor nederigen en armen, voor afgesloofde mensen en dieren; nachten, die zijn als stille beloften van beter leven hiernamaals aan die zich aftobden over dag; nachten, waarin, elk uur, van her kan geboren worden het kleine Kindje, dat bracht op aarde de zoete vrede en aan de mensen een welgevallen. De Heer E. Wouters-Dustin
In zulk een avond, als Terug naar Stal ons toont, moet vóór het bouwvallig stalletje te Betlehem afgestegen zijn van haar kleine ezel de Vrouw van Jozef, de Timmerman. In zulk een, ja! Heel ver, heel groot, even boven de onzichtbare horiezon, | |
[pagina 90]
| |
de maan, uitglurend over de in schemering gehulde heide... Een karretje, met een mager koetje bespannen, hield zoëven stil... Het povere boertje is getreden naar het arme stalletje, een kabouterstalletje bijna, en trekt, met gierige klauwhanden, open het wrakke deurtje... Tegen zijn benen aan wrijft zich flodderend de kat... Hunkerend wendt de koe de droeve kop naar de kleine stal... De Terugkeer van de Schapen. - Nu is het later al... In een dampige lucht schuilt de maan, vol, groot, met haar zachte gloed vullend de gehele atmosfeer...., zoals Goethe zegt in een onvergelijkbaar vers: füllend wieder Busch und Thal still mit Nebelglanz... En die nevelglans, die glans-nevel zijpt en zeeft over de wollige ruggen van de schapen en over hoofd en schouders van de stille herder, die ze drijft... En men vergeet vóór dit stuk, - ondanks de hedendaagse kledij van de man, - de tijd en de plaats, waarin het toneel speelt, en men ondergaat een indruk als... van een bladzijde uit Genesis, uit het leven van de Aartsvaders. Noch later is het in Stralende Nacht. Als een schijf van gloeiend albast, gloeiend tot smeltens toe, zo albast kón smelten, de grote nachtlamp, uitzendend, in brede lagen, haar vreedzame klaarte, zachter en zachter naar mate deze zich verder van de bron verwijdert, doordringend de duisternis, waarin wechdoezelt een boerenwoning, waar noch een karretje vóór de deur staat met de voerman er naast, en - dichter naar den bornput met de opgehaalde wip, wat schapen en een herder, nauweliks aangegeven, uiterst vaag. Boven huis en kar, heel ver, een enkele grote ster, een zilverlach in de lucht. In Jagers bij Nacht zien wij niet de maan, alleen haar kille, maagdelike, heftige klaarte... Een liefdeloze klaarte nu, als in winterse vriesnachten, als de voet kraakt op de vastgetreden sneeuw, de wind bijt en snijdt geruchtloos, bijna zonder te waaien... Jagers gaan; gaande gaan zij, een klein, somber | |
[pagina 91]
| |
troepje, afwerpend sterke schaduwen op de witte weg... Ver het bos, één onveilige zwartheid, een massa van enkel duister... Schoner noch wellicht, - met opzet zeg ik wellicht, - het Nachteffekt, ook De kleine Herder (Le petit Berger) geheten. Zou 't hier ver van middernacht zijn? Mij komt het steeds voor, als ging ik op de toren van een nabije dorpskerk, onzichtbaar in de vlakte, die het raam verbergt, horen de twaalfmaal herhaalde klokkeslag. Niet alleen geheimzinnig, angstwekkend is het in dat donker, waarin men voelt, duidelik voelt, dat er zoveel leeft, dat alles anders leeft dan overdag... Zeer juist schreef Verhaeren van dit stuk: ‘On a vraiment, à voir cette oeuvre, l'hésitation qu'on éprouve devant l'inconnu hostile et l'embûche soupçonnée.’ En nu lette men toch vooral op dit. Wat, in al deze werken, in de eerste plaats en het hevigst treft, dat is niet de waarheid van de natuurvertolking, de waarheid, waarmee de uitwendige schijn van de dingen is weergegeven; - hoe groot die is, men wordt er toch eerst later bewust van; - het is noch minder het mooie doen, het métier, - eerst veel later krijgt men oog voor de schijnbaar zonder enige inspanning, in één geut zoomaar, op het doek uitgegoten kleurenschoon; wat hier aangrijpt is de intensieteit, waarmee hier gezeid is, wat het hart zo zeer voelde, dat het niet meer vermocht te zwijgen: - de stilte, de plechtige, reliegieuze stilte; de frisheid, de koele, gezonde, als een kille kus over de huid glijdende frisheid; de gehele poëzie en ontroerbaarheid van de nacht. En geheel van zelf schieten mij, zo vaak ik mij deze werken herinner, deze woorden te binnen van de wonderbare, fijnbesnaarde Novalis: ‘Der Sinn für Poesie hat viel mit dem Sinn für Mysticismus gemein; er ist der Sinn für das Eigentümliche, Personelle, Unbekannte, Geheimnisvolle, zu Offenbarende, das Notwendig-Zufällige. Er stellt das Undarstellbare dar; er sieht das Unsichtbare, fühlt das Unfühlbare...’ | |
[pagina 92]
| |
Als zulk een dichter veropenbaart zich Heymans in de beste van zijn scheppingen. Overigens, om het ambachtelike kunnen van de meester te leren begrijpen, hoeven we de verzameling Lequime niet ééns te verlaten. Met welk een zekerheid hij de juiste toon en de juiste beweging weet te treffen, een blik op Melksters in een Hollandse Weide kan het ons leren. Hoe meesterlik hij de vluchtigste indrukken weet vast te houden, men zie het werkelik verbluffende kleine stukje, Windruk, Coup de Vent - de wind in volle vaart neer- en uiteenwarrelend een witte rookwolk, terzelfder tijd op- en uiteenjagend een ravenzwerm, onovertroffen juist van beweging en kleur. Hoe voortreffelik hij aan al zijn kleurgehelen weet bij te zetten die hogere harmonie, welke uitsluitend geboren wordt uit de nauwst mogelike overeenstemming van de biezondere tonen met de algemene, door het hoofdlicht zelf noodlottig aangegeven toon, - wie het weten wil bezie, om 't even welk van deze werken, om er een paar te noemen het heerlike Dorp in de Sneeuw, of Morgennevels, of... Melksters van zoëven, of... vooral en vooral dat Badend Vrouwtje, waarin de schilder, bij middel van zogenoemde rappels, zonder enig gerucht, zonder enige pathos, de lucht en het gehele kleine landschap doet meezingen met het zachte roos van het naakte vlees. Als weinigen heeft Heymans, van eerst af bijna, verstaan, van welke uitzonderlike betekenis voor een schilderij is het juistgetroffen weergeven van de algemene licht-toon, die de hemel aan de dingen verleent. Hij heeft begrepen, dat die toon is als een kontrapunties grondakkoord, waarnaar alle tonen in een simfonie zich noodwendig moeten richten. Was het op deze eigenschap, dat Constantin Meunier zinspeelde, toen hij van de meester zeide: ‘Heymans est le Wagner du paysage!’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 93]
| |
Het is mij natuurlik onmogelik, hier al de stukken van waarde, die van de verzameling Lequime deel maken, afzonderlik te bespreken. Voor noch enkele méér evenwel kan ik niet met een eenvoudige vermelding volstaan. Met haast even grote voorliefde als nacht-effekten schildert Heymans sneeuwlandschappen. In de galerij van de heer Wouters-Dustin zijn er niet minder dan vier; hier, buiten het reeds behandelde Jagers bij Nacht, is er noch een dat ik biezonder mooi vind onder de werken van zijn eerste manier, Het Dorp in de Sneeuw. Zo eenvoudig als de meester hier wist te zijn!... Noch naar de allergeringste pathos in de voorstelling, noch naar enig effektbejag in de kleurbehandeling werd gestreefd. Geen verdikking; geen glazuren; enkel zoveel kleur en juist die kleur, welke onontbeerlik was, om de beoogde stemming, - want er is een stemming in, - te benaderen. En het doet bijna aan als een overzetting in kleuren van het wonderschone stukje van Klaus Groth, Dat Dörp in Snee.
Still as ünnern warme Dek
liggt dat Dörp in witten Snee,
(mank de Ellern slöppt de Bek,
unnert Is de blanke Snee.)
Wicheln staat in 't witte Haar,
spegelt slapri all de Köpp...
All is ruhi, kold un klar,
as de Dod, de ewi slöppt...
Wit, so wit de Ogen reckt,
nich en Leben, nich en Lut,
blau na'n blauen Heben treckt
sach de Rok nan Snee herut.
Zo stil als in 't gedichtje, zo stil en heimelik ligt in zijn driedubbele duffelmantel van sneeuw het sjovele gehuchtje op het doek van Heymans. | |
[pagina 94]
| |
Ook weidegezichten met vee, o.a. Bij Regenweer (Effet de Pluie) en Weide met Koeien; interessante boomstudies als De Berken, Grachtje met Knotwilgen, Boszoom; frisse bosgezichten als het heel goed geslaagde, met het stuk uit het Antwerps muzeum verwante, Morgendampen, zouden noch onze aandacht vergen, zo ik niet een woord wilde zeggen van de vele Indrukken en Herinneringen uit Holland, die Heymans ondertekende. De heer Lequime bezit er een gehele reeks: In een Hollandse Beemd, Hollandse Vaart, Herinnering, het reeds besprokene, vóór Dordrecht geschilderde Morgennevels, enz.. Welk een afstand van de kijkjes in onze Kempense heide tot deze gezichten in de rijke weidelanden langs Maas en Merwede en Vecht! Zo bescheiden, armtierig, woest en verlaten als het Antwerpse, zo trots, rijk, wonnig, weelderig tot wulpsheid toe wordt ons het landschap van over-Moerdijk vóór ogen getooverd. Die Hollandse Beemd neemt de verhoudingen aan van een stuk weergevonden Aards Paradijs; het ziende droomt men van het beloofde land, overvloeiend van melk en honig, waar al de jaren vette jaren, al de koeien vette koeien zijn. Reusachtig, blijkbaar ongestuit en onstuitbaar in hun wonne-groei, verrijzen de bomen; tot de kossem verzinken in het dichte, malse gras de van gezondheid glimmende koeien. Zoals Verhaeren zei, le site gonflé, bourré, éclatant de fécondité, étend, monte, charrie ses opulences et ses gonflements. Op deze doeken heeft de mooie verf, oliedronken, gevloeid in brede stromen; in de malse deeg is het beeld ontstaan, vastgegroeid, als uit louter spel... En zie - hoe de hand van de schilder telkens en telkens weet te veranderen van ritmus in het bewegen van het penseel, hoe zij sober weet te zijn tot gierig wordens toe, als het onderwerp zelf het zo wil. Vergelijk met deze Hollandse stukken Het Breistertje... 't Is alsof op het palet van de schilder plotseling | |
[pagina 95]
| |
Park bij Nacht
A.-J. Heymans | |
[pagina 96]
| |
alle gloed gedoofd, alle overvloed opgedroogd was, om deze armoe, deze dorheid, deze onvruchtbaarheid weer te geven. Vooraleer de verzameling Lequime te verlaten, wil ik niet verzuimen te doen opmerken, dat dezelve niet uitsluitend schilderijen uit Heymans' vroegere, namelik eerste manier bevat. Wie de stukjes Badend Meisje, Melksters in een Hollandse Wei, Windruk ziet, zal al dadelik merken, dat deze, evenals noch enkele andere stukken, dagtekenen uit een tijd, toen de kunstenaar reeds volop zoekend was naar een meer direkte, meer eenvoudige methode van lichtweergave, - en wel, zo 'k meen, uit de jaren 1880 à 1885. Overigens bezit de heer Lequime in Morgendampen (Buées du Matin), Eenzaam Bosplekje, 't Koertje van mijn Buurman, en vooral in zekere andere Baadster, die tot de meest frisse dingen behoort, die men zien kán, goede voorbeelden van de latere werkwijze van zijn lijfschilder.
* * *
Het tweede hoofdtijdperk van Heymans' ontwikkeling vangt aan met of rond 1885, wat noch geensins wil zeggen, dat hij zulk een slaafs aanhanger zou zijn geworden van de nieuwe werkwijze, - die van de neo-impressioniesten met name, - dat hij sindsdien geen enkel stuk meer volgens de oude, enigsins als tradiesjoneel te beschouwen metode zou voltooid hebben. Ik heb al gelegenheid gehad, vast te stellen, dat de kunstenaar er zich van eerst af op toelegde, met de verschijnselen van het licht rekening te houden. Ik wees er op, hoe hij, in waarheid, zijn gehele koloristiese vertolking van het geziene op de inwerking van nacht- en dagklaarte liet berusten. Dat hij daarenboven al lang uitzag naar een middel, om tegelijkertijd zijn palet te verhelderen en het licht krachtiger en meer naar waarheid weer te geven, bewijzen een gehele reeks van zijn van 1875 tot 1885 voltooide doeken. | |
[pagina 97]
| |
Tot 1880 toe bedient hij zich meestal van donkere tonen voor de schaduwgedeelten; na 1880 streeft hij er duidelik naar, de schaduweffekten te verkrijgen door eenvoudige versterking van de oorspronkelike kleur. In verscheidene van die stukken zijn bruine en zwarte tonen bijna geheel afwezig. Het kan wel niet anders, of de uit Amerika naar Frankrijk en van Frankrijk schier in 't zelfde ogenblik naar België overgebrachte leer van de toon-ontleding als middel tot juister weergave van de lichtstraling of vibrasie, moest in hem een leergraag adept vinden. In de tentoonstellingen van de Brusselse Twintigen had hij ruimschoots gelegenheid, evenzeer om de onbetwistbare voordeelen van de stippelmetode als om de enggeestige eenzijdigheid van vele van haar aanhangers van nabij te leren kennen. Evenals Claus, Baertsoen en anderen zag hij in, dat, zo het stippelen een zeer geschikt middel is, om zekere effekten van beweging en verlichting zoniet makkeliker, dan toch krachtiger te veraanschouweliken, het uitsluitend toepassen van die metode op alle mogelike onderwerpen, op al de partijen van een heel werk, én minder voordelig zou zijn én gelijk zou staan met... een nieuwe konvensie in de plaats te stellen van een oude... Ten slotte gaf hij dan de voorkeur aan streepjes (hachures) in stede beide van de volle verfoplegging (coulée) uit zijn eigen vroegere tijdperk en van de ouweltjes van de onverzoenbare pointilliesten, en zo vaak het hem zo gepast scheen voor de behandeling van een of ander onderdeel van mariene of landschap, nam hij zonder blikken of blozen zijn toevlucht tot het doen van altijd. Terzelfdertijd verdubbelde hij noch zijn kracht in het nastreven van de van ouds al begeerde, altijd eenvoudiger, altijd oprechter, altijd noch meer indruk-frisse vertolking van de natuur. Dat echter, wat het innigste, de ziel van zijn kunst uitmaakt, - zijn door en door poëtiese opvatting van de natuur, de diepe | |
[pagina 98]
| |
oprechtheid van zijn stemmingen, hij behield ze gaat en ongestoord, na als vóór. Niet alleen behield hij ze; hij vernieuwde en verdiepte ze; vernieuwde ze - want, naast de hoofdzakelik elegiese stemmingen van vroeger traden nu ook andere, stemmingen van blijheid, gezondheid, kracht, op de voorgrond; verdiepte ze - want met groter intensieteit dan ooit te voren wist hij, van nu, die voortaan grotere gamma van ontroeringen uit te zeggen. Het is voorzeker een treffend en eigen verschijnsel, maar als men in het prachtig muzeum, dat de heer E. Wouters-Dustin met beter dan patriciërs-mildheid uitsluitend voor de meester gebouwd heeft, de circa honderd schilderijen beschouwt, die meest alle uit het tijdperk 1885-1902 dagtekenen, dan zou men haast zeggen, dat het temperament van de schilder met de jaren kloeker, gezonder, zijn denkingen en gevoelens manneliker, zijn oog zelfs scherper zijn geworden. Taferelen van weemoed, soms vol ingehouden tranen als de hoger besproken notturno's uit de verzameling van de heer Lequime, zijn hier zeldzaam. Ook hier zijn nacht- en avondeffekten; ook hier sneeuw- en ijsgezichten. Men vergelijke ze echter met die uit het eerste stadium, Nacht, Houffalize bij Nacht en zelfs Het Zielenlof met Hut in de Kempen, Stralende Nacht, Kleine Herder...; IJzel, Winter, Kudde in de Sneeuw, Terugkeer van Schapen met Jagers bij Nacht, Het Dorp in de Sneeuw, Berken in de Sneeuw...; het elegiese van vroeger heeft plaats gemaakt voor epiese breedheid; het mistieke gevoel is vervangen door krachtiger, voller menselikheid; de zowaar bijgelovige angst, die het gemoed benauwde, is verdwenen en hart en longen verruimend vertrouwen kwam er voor in de plaats. Ik denk aan schilderijen als Lente (Muzeum te Brussel), Te Bertogne (Muzeum te Antwerpen), Het oude Huis, Het Haantje kraait morgen, Dorp in de Kempen, Beek in het Bos, De Molen, De Bloemen van de Zon, alle bij de heer Wouters-Dustin; aan | |
[pagina 99]
| |
Terugkeer van de Kudde
A.-J. Heymans | |
[pagina 100]
| |
Zondagruiters op de Buiten, 't Roze Hoefje, Melksters, en tal van andere, noch bij de schilder. Ja, een enkele keer is het vertrouwen, het geloof in de mooie zijde van het leven, de vreugde van te mogen leven, zo overweldigend, dat de als van zelf uitgezette longen slaken een kreet van vreugde, die ons door hart en nieren trilt, natrillen blijft heel lang, altijd. Dan schept de meester werken als zijn Ontwaking, vol van een lieriesme, dat alleen overtroffen wordt door enkelen onder de allerbesten van alle tijden, vorsten van de kunst, met welke Heymans alevel verwant is, een Claude Lorrain, een Rubens, een Rembrandt, een Linnel, een Turner, een Moore... Natuurlik is hier geen spraak van verwantschap in de uitvoering, de voordracht; alleen van zulke in de opvatting, het gevoel. Tot de oudste dingen uit de galerij van de heer Wouters-Dustin reken ik o.a. Nacht en Kudde in de Sneeuw; tot de allerjongste Morgenschemer, Dageraad, 't Haantje kraait morgen, IJzel, In de Winter, Het oude Huis, het bij elkaar horende drietal De Herder des Avonds en eindelik Ontwaking met zijn tegenhanger De Kudden keren terug. Door Nacht vaart een adem van - mag ik het zeggen? - mietologiese begeestering... In dat bos, waarin enkele door de maan verlichte plekken opblinken in felle glans, huizen zeker de geesten van de ongestorven goden, de goden die Böcklin vereerde in zijn Heilige Hain, de goden van Oud-Griekenland. Bij dag moeten onder die statige bomen oden en carmina klinken, begeleid met geluid van harpen en theorben. Kudde in de Sneeuw vertoont niets van die grootsheid; geen epiese, een iedielliese geest leeft er in; doch hoe gezond is het gedacht, hoe verbazend waar gezien en hoe verbluffend weergegeven. In dikke vlokken uit een bleekblauwe lucht sneeuwt en sneeuwt het... Het sneeuwt en het kan zo blijven sneeuwen | |
[pagina 101]
| |
uren, uren... En in die sneeuw de kudde en de herderin... en, verder, iets als een heuvel.. En de neer-dwarrelende vlokken vagen uit de gestalte-omtrekken van mens en dier; vagen uit horiezon en perspektief... Maar vallen, vallen, aldoor vallen ziet men de sneeuw, de sneeuw.- Verbazend, een klein wonder is IJzel. Zoals ik het elders poogde te omschrijven: ‘de vlosheid, de mollige vlosheid van het sneeuwdons, de mooie tonen van het water in de plassen, de uiterst fijne schelpenpaarskleur van de lucht tussen de oude bomen, - één heerlikheid is het, die men nooit moe zou worden, te bewonderen.’Ga naar voetnoot1 Doch, wat hier treft, is niet een gevoel van verlatenheid, uitgeputheid, armoede, dood - veeleer waait weldoende, bloedprikkelende frisheid u uit het doek tegen; en men denkt alleen aan het vers uit Wagner's Siegfried:
Selige Oede,
al is het nu ook geensins
auf sonniger Höh!
In de Winter neemt wéér epiese verhoudingen aan. De schapenkooi; door de open deur straalt in de witlichte sneeuwvalavond vol vlokken-neergedwarrel naar buiten kalm en vredig het licht van een onzichtbare lantaarn; hoogóp de kraag van zijn soldatenmantel, te midden van zijn schapen, staat de herder, noch kloek afgetekend in het ijswitte buitenlicht. Het stuk zit vol atmosfeer, de koud-vochte atmosfeer van de winterdag... Ze slaat u in 't aangezicht, zij legt zich op uw wangen als een klamme kus. En elk onderdeel is zo stevig op zijn plaats, zo kloek uitgebeeld, zo wollig de vacht, zo ruw de mantelstof, zo hard de wanden.... Twee tonen overheersen 't geheel: grijs-wit en blauw. | |
[pagina 102]
| |
Ekskiezer morgenstemmingen dan Heymans leverde in een ander tweetal, ditmaal kleiner dingen, zag ik zelden. Dageraad - rond het stille boerenhuis kiemt, kleurloos noch, in neutraal grauw, de stille morgen; uit zijn hok is de bandhond getreden, en kijkt, huiverend in de friste, het schemertillend Oosten tegen. Het Haantje kraait morgen - over de hoeve, in slaap noch, valt, in schakeringen van het teerste geel, oranje, roze, de kus van de zon; harend in een golf van blank licht de kromme zeis, zit een enkel knecht al op een bank; naast hem, kraaiend, slaat de haan de wieken uit... Niets méér! Maar de indruk is absoluut volledig en de weergeving in kleuren is zo gedistingeerd als men het wensen kan. Houffalize bij Nacht is een van de eigenaardigste taferelen uit dit tijdperk. In streepjes uitgevoerd, zeer groot, doet het, van nabij, aan als een met zwarte vegen bevuild stuk zeildoek. Die strepen en vegen krijgen echter vorm en gedaante, zodra gij ze beschouwt van.... de gepaste plaats. Nu zijn zij een gewirwar van boomtakken en -twijgen, waarop de nachtduisternis alle kleur uitbluste en waardoorheen, in genoegelike peis en vreê, lachelen met verlichte vensters de huizen van het nabije stadje. Verbazend is, vooral in dit tijdperk, de veelzijdigheid van de uiterlike behandeling. 't Is, alsof de meester voor elk nieuw onderwerp zijn manier wijzigde, zijn kleuren anders temperde en mengde, zijn strepen en vegen verzwaarde of verkleinde. En in werkelikheid is dit ook zo! Terwijl hij in het ene stuk werkt met tamelik brede, brutale hachuren, doet hij 't in het andere met ontelbare fijne, smalle streepjes. Tussendoor brengt hij dan soms bredere, uitgeveegde tonen aan; een enkele partij werd zelfs weer in volle deeg neergezet. Zo is Het oude Huis een toonbeeld van stevigheid - als faktuur en als viezie beide. In het volle licht, met wat doorzonde schaduw van een boomkruin erover, staat, even na de middag, het huis - en stáán doet het, oud wel, maar noch bestand | |
[pagina 103]
| |
tegen vele jaren, stevig van bouw, met muren, waarin, onder de witte kalklaag, die ze deels bedekt, de stenen duidelik uitkomen. Ik moet mij echter beperken... Ook niet uit deze verzameling kan ik elk beter stuk in deze al te beperkte ruimte beschrijven... Toch noch van twee een woordje... Avond te Houffalize, ook Terugkeer van de Kudden te heten, is het eerste. De dorpstraat, met een enkel huis op het voorplan en, onduidelik, andere meer van achter, op het eigenaardig ogenblik, dat het geen dag meer en toch noch geen nacht is, zo wat ‘entre chien et loup,’ de hemel noch naglanzend van het licht van de reeds ondergegane zon, de dorpstraat walmend in het mulle stof, opgejaagd door de wederkerende kudden. En, met de grote toethoorn aan de mond, springt en huppelt, te midden van de beesten, heel vaag in het lichtgeschemel, de ‘boever’. De fieguren zijn klein, heel klein... Wat maakt dan de indruk van het geheel zo groots, dat men, eer men het weet, denkt aan een tafereel van voorhistoriese, aartsvaderlike zeden? En noch veel geweldiger dringt zich deze herinnering op, vóór dit zeldzaam grandioze, Ontwaking. Ook hier, op het meer dan gewoon breed doek, geen enkel groot, op zich zelf aangrijpend fieguur; de kleur is alles behalve rijk, noch veel minder bont; de domienant is wel grijswit, omspeeld door diskrete, bijna neutrale tonen van geel, oranje, bleekgroen... In het midden van het tafereel verrijzen, met waaiervormig uitstaande kruin, een rij bomen, weerspiegeld in een waterplas, die zich uitstrekt links en rechts tot ver buiten het raam en ook naar ons toe op het middenplan...; hier en daar steekt, boven de plas, een smalle aardrug uit, begroeid met struikgewas... Een jongen drijft, van de bomen wech, koeien over zulk een wegje. Dát is het thema? Maar nu de muziek... | |
[pagina 104]
| |
Achter die bomen-rij is de zon verschenen. Niet zien wij haar lichtende schijf, doch almachtig schiet zij duizend stralenschichten in het noch wat dampige hemelruim, kussend, zoals in het door de Cort vertaalde Duitse stukje, met haar alles omvademend licht, ‘in ééns de ganse wereld’. En men voelt, dat men hier staat vóór een schepping van het hoogste entoeziasme, dat dit schilderij is ontstaan zoals een lied, een ode... Meer dan het licht vult hetzelve het overweldigend lieries gevoel, waaruit het geboren werd. En zo het waar is, dat Millet eens de zang van de nachtegaal wist verneembaar te maken door enkel de voorstelling van een hekkentje op een bosgrond, dan durf ik zeggen, dat Heymans hier heeft gesuggereerd het morgengejubel van de leeuwerik, neen, van honderd leeuweriken, door enkel de wonderbare blijheid, die uitstraalt van deze schepping, zoals die ons tegenglanst in zekere meesterstukken van Turner, Pethwork Park, Chichester Canal, noch meer The ‘Sun of Venice’ going to Sea, Modern Italy, The golden Bough en Approach to Venice, allemaal, evenals dit Vlaams meesterstuk, lofzangen tot het ‘holy light’, vertolkingen in kleuren van het oude vers:
Weest vroolic! 't Es gheworden dach!
***
Buiten het aanzienlik aantal schilderijen, welke de heren Lequime en Wouters-Dustin afstonden met een werkelik ongeëvenaarde bereidwilligheid, maken van de huidige tentoonstelling noch deel een dertigtal werken, welke noch slechts één enkele maal, vóór een paar weken, in Waux-Hall te Brussel te zien waren.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 105]
| |
Ik aarzel niet verscheidene van deze laatste te rekenen tot het allerdegelikste, wat de moderne landschapschildering in onze gewesten opleverde. Daaronder zijn weiden met vee, zo wondermals gesapt, zo fris en levendig van kleur en licht, zo gezond en vroolik van stemming als de allerbeste dingen van Maris; daaronder zijn woud- en boomstudies, geschilderd in volle licht, en zo weelderig en krachtig van kleur als Monticelli's; daaronder zijn binnenhuisjes, gezien in het schemeren van de kiemende morgen of van de neer-schaduwende avond, gedaan in enkel een suksessie van aftoningen van het helste wit tot grauw, waarin alle voorwerpen zorgvuldig zijn wechgeveegd, alle grovere lijnen vermeden, alle hardere, vollere toetsen ontweken, om te komen tot een indruk van absolute onstoffelikheid, van loutere stemming en poëzie... In enkele van deze dingen, van zijn allerlaatste dus, - schijnt de meester met grote vastberadenheid de weg op te gaan, reeds bij het voltooien van enkele van de juwelen uit de galerij Wouters-Dustin voor het eerst betreden, o.a. met de drie stukken De Herder bij Avond, met De Stilte van de Nacht, met Het Haantje kraait. Evenals in deze dingen verhief hij de landschapschildering tot de hoogte van de sprookjesdichting in een van de nieuwe Avonden, die met de bank onder de reusachtige bomen, in Stal bij Morgenkrieken en in meer andere. Een schrede verder noch - en deze kunst, die, uiterlik, al lang op één hoogte staat met het volmaaktste, ooit in dit vak geleverd, rijst op, innerlik nu, tot de zeldzame ‘dichterlikheid’ van de grootste van alle levende Hollanders, Thijs Maris, in | |
[pagina 106]
| |
werken als b.v. zijn onvergelijkbaar Girl with Goat uit de verzameling van Sir Robert Ramsey, Esq.. Zal de fijngestemde liederdichter, die ons bij de heren Lequime en Wouters-Dustin met de teerste melodieën betoverde, ons wellicht, in de naaste toekomst, de natuur voortoveren, wel altijd even waar en werkelik, maar gezien onder zulk een hoek en in zulk een licht, dat zij wordt tot het sprookje der sprookjes: dat toneel van louter ‘wonderen’, dat zij in werkelikheid is? Zal hij krijgen, neen, verscherpen dat dubbel gezicht, dat de dingen, die zijn, laat zien tegelijk in 't licht van zon en maan en in dát van de poëzie, die eeuwig is? Zal hij, met andere woorden, suggestief te werk gaan, en maken zo doorzichtig al 't uitwendige zijn, dat wij er doorheen ontdekken en erkennen de verborgen schoonheid van hoger orde? Dit slechts is zeker, dat de meester, die tans zijn drie en zestigste jaar bereikt heeft en zijn verbazende scheppingsdrang noch in geen opzicht voelde verzwakken, behoort tot diegenen, welke nooit hun laatste woord gezegd hebben, steeds en steeds veranderen, al- en aldoor... verjongen! Dit is zeker, dat hij, met zijn bij uitstek dichterlik temperament, al lang gestreefd heeft, en steeds zelfbewuster voortstreeft naar groter eenvoud, eenvoudiger grootsheid, naar diepte en sinteze. Dit is zeker, dat hij - ook als hij morgen - wat God verhoede - koud voelt worden de hand, waarmee hij zo veel heerliks voltooide, door die na ons komen zal vereerd worden als een van de grootste meesters, waarop het herwordend Vlaanderen roem mag dragen. Pol de Mont. |
|