Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Kopstuk voor een Sprookje
Edmond van Offel Oorspronkelike tekening | |
3. Edmond van OffelOnder deze zeer eenvoudige tietel, - niets meer dan de voor- en famielienaam, die ik zelf hierboven neerschreef, - verscheen te Parijs een album, dat ik, om een tweevoudige reden, niet gaarne zou verzuimen, aan alle vrienden van het schone aan te bevelen. Ten eerste, omdat dit album een uitnemende gelegenheid aanbiedt, kennis te maken met een van de eigenaardigste tekenaarstalenten, welke ons land in de laatste jaren heeft opgeleverd; ten tweede, en in niet mindere maat, omdat het feit zelf, dat een uitheemse firma een verzameling ‘werk’ van een Vlaamse jongen uitgeeft en te koop stelt, al vast merkwaardig genoeg isGa naar voetnoot1. Deze eer, aan de pas één-en-dertig-jarige Edmond van Offel | |
[pagina 32]
| |
Uit ‘Rhijnsche Legenden’
Edmond van Offel | |
[pagina 33]
| |
te beurt gevallen, beschouw ik als niet geringer dan... het verkrijgen van een onderscheiding in een of andere buitenlandse ten toonstelling, dan... het losmaken van een prijs in een artistieke wedstrijd of het zelfs ongevraagd te huis krijgen van een ridderorde.... Een Frans dichter en kunstliefhebber, die al sedert jaren de Scheldestad bewoont en met levendige belangstelling de gehele esthetiese beweging van ons landeken heeft gadegeslagen; de heer Frédéric de France, die zijn eigen dichtbundel, Métopes et Triglyphes, door onze jonge stadgenoot liet verluchten, deed uit de gezamenlike tekeningen, welke van Offel tot nu toe voltooide, een keuze, en schreef er een tekst bij, die, in zijn goedronde, oprechtgemeende eenvoud, zeer geschikt is, om de meest karakteristieke eigenschappen van de kunstenaar te doen begrijpen en waarderen. Meer dan wie ook ben ik de smaakvolle, begaafde Fransman voor zijn edel pogen dankbaar! Immers, zo al iemand, hier te Antwerpen en elders in ons koninkrijkje, van eerst af een open oog heeft getoond voor de zeldzame, dichterlike en artistokratiese gave van Edmond van Offel, dan durf ik zeggen, dat ik die iemand ben geweest. Toen hij, in 1896, na onder de even simpele als goedgevonden tietel, Bloei, zijn eerste, door hem zelf geïllustreerde verzen in 't licht gegeven te hebben, in de ekspoziesie van de toen noch uit heel jonge artiesten bestaande vereniging, De Skalden, een reeksje tekeningen ten toon stelde, bestemd om de balladen van Hélène Swarth te illustreren, was ik de eerste, die de noch geheel onbekende aanspoorde, om zich biezonder toe te leggen op 't moeilike vak van de boekverluchting en -versiering, en van dan af liet ik geen gelegenheid - geen tentoonstelling, bedoel ik - voorbijgaan, zonder, in een of ander binnen- of buitenlands tijdschrift, zijn van jaar tot jaar belangrijker wordende inzendingen te waarderen. Dat ik, overigens, niet alleen stond in die waardering, blijkt | |
[pagina 34]
| |
Uit ‘Rhijnsche Legenden’
Edmond van Offel | |
[pagina 35]
| |
uit het feit, dat de sindsdien in Mei 1901 veel te vroeg ontslapen Ridder Mayer van den Bergh niet alleen deze eerste serie tekeningen aankocht, maar dat hij, daarenboven, van Offel met de opdracht vereerde, voor een aantal door hem zelf bewerkte Rijn-Sagen en -Legenden, die intusschen ook al het licht hebben gezien, de illustrasies te leverenGa naar voetnoot1. En zo neem ik dan ook het verschijnen van de France's album te baat, om noch eens, op enigsins plechtige wijs, zal ik maar zeggen, van mijn grote ingenomenheid te getuigen met het talent, neen, met de vele talenten van de zo nederige als simpatieke Edmond van Offel. Dat hij, die pas zijn één-en-dertigste levensjaar bereikteGa naar voetnoot2, noch geen gelegenheid vond, om een voorraad werken te voltooien, niet enkel in hoeveelheid, maar ook noch in diepte en volmaaktheid vergelijkbaar met het gezamenlike artistieke bagaazje van een Sattler, een Max Klinger, een Félicien Rops, een Anning Bell, of enig ander onbetwist meester in het tweevoudige vak van de tekening en de boekdekorasie; dit kan des te minder een reden zijn, om zijn naam niet van heden af al een plaats te verlenen in deze galerij van Zuidnederlandse artiesten, als ik mij juist overtuigd acht, dat Edmond van Offel, met en naast hoogstens noch een viertal anderen onder onze kunstenaars van nu, al het nodige bezit, om deze in onze gewesten zo lange jaren verwaarloosde vakken tot een ongekende hoogte op te voeren. Met heel wat artiesten, die later tot de besten behoorden, heeft van Offel dit gemeen, dat hij, op de banken van de Akademie, tot de gewone, ja, tot de vlakaf slechte leerlingen gerekend werd. Al te ongeregeld bezocht hij de lessen, en - als hij ze al eens bijwoonde, kon hij, zonder zich daarom ook maar enigsins aan pose of aanstellerij te bezondigen, alleen | |
[pagina 36]
| |
Uit ‘Rhijnsche Legenden’
Edmond van Offel | |
[pagina 37]
| |
uit natuurlike, aangeboren afkeer voor al wat op voorschrift berust of naar navolging zweemt, er geen genoegzaam gewicht aan hechten. Illustrasie voor ‘de France’,
Edmond van Offel Métopes et Triglyphes Oorspronkelike tekening In zekere zin is hij dan ook een self made man, vermits hij niet alleen van geen enkele van zijn leraars enige blijvende indruk meedroeg, - en ik erken het des te liever, daar ook ik eens zijn leraar was, - maar tevens, omdat hij, zonder iemands wenken of raadgevingen, alleen en uitsluitend gedreven door zijn persoonlik instinkt en een zeer biezondere zijde van zijn temperament, zijn eigen weg, en mét die weg, zijn eigen manier ontdekte. | |
[pagina 38]
| |
Veldslag
Edmond van Offel Oorspronkelike tekening | |
[pagina 39]
| |
Dat er in die onbeduidende of slechte leerling intussen wel iets broedde of gistte, - om dát te ontdekken, was juist geen zo buitengewone mensenkennis nodig! Vier jaren lang, elke Maandag namiddag van 5 tot 6 in het zomer- en van 5 1/2 tot 6 1/2 in het winterseizoen heb ik hem vóór mij zien zitten, op de allereerste bank in 't groot auditorium van de Kunst-Akademie, luisterend, met onafgebroken aandacht, naar hetgeen ik over deze of gene letterkundige periode te vertellen had. Klein, bijna meisjesachtig tenger, met zorgvuldig opgestreken, gitzwarte snor en half gekroesde, noch al lange lokken van dezelfde kleur; altijd even netjes en korrekt zelfs in de meest gewone plunje, zat hij daar, onbewogen, als een beeld van steen, ondanks zijn grote nervozieteit, uitlichtend soms, in een plotselige vlamblik, al zijn geestdrift bij deze of gene geniale plaats uit de voorgelezen tekst van Shakespeare, Goethe of Vondel. Ik doelde zoëven op een biezondere zijde van zijn aanleg. Dat biezondere bestaat namelik in zijn zeer fijne litereere gave, juister - in zijn dichterschap, dat hij - met een enkele slag, zijn hoger genoemde verzenbundel, met name, - zegevierend veropenbaarde en daarna staafde met een gehele reeks noch niet verzamelde gedichten, waarvan de beste in gelijke maat uitmunten door een zelzame kies- en teerheid van gevoel en door een verrassende oorspronkelikheid van beelden. Dat dichterschap, dat dichter-zijn, hij bewees het, overigens, evenzeer door zijn tekeningen als door zijn litereere bijdragen. Geheel zijn grafiese arbeid toch laat zich verdelen in twee groepen: illustrasies voor gedichten, en wat ik zou willen noemen teken-dichtingen, getekende gedichten, zo men wil. Ook zijn zuivere dekoratieve tekeningen, b.v. zijn boekdekorasies en ex librissen, vertonen noch steeds dat zelfde poëtiese karakter. Hoe van Offel het illustreren van een litereere tekst verstaat, | |
[pagina 40]
| |
Lente
Edmond van Offel Oorspronkelike tekening | |
[pagina 41]
| |
toonde hij reeds dadelik met dat eerste reeksje uit 1896. Eigenlike versiering had hij hiermee niet bedoeld; om vertolkingen was het hier te doen geweest, vertolkingen, intens gevoeld en uitgevoerd in mooie, edele, ietwat eteriese gestalten, vertolkingen - eigenaardig genoeg - veel meer van het gevoel zelf dan van de plastieke kant van de dichteres. In de France's boek ontbreekt, jammer genoeg, een of ander proefje uit deze serie. Uit de Rijn-sagen en -Legenden zijn er een tweetal voorhanden. Wie het album in hand neemt, herinnere zich dan tijdig, dat deze dingen dagtekenen uit 1896, dus van het allereerste optreden van de artiest. Rond dezelfde tijd begon van Offel aan een dubbele reeks tekeningen, de allereerste van de gehele reeks, waarvoor ik hoger het woord teken-dichting voorstelde. Ik kan onmogelik vrede hebben met de gewone benaming, illustrasie of tekening, om de zeer eenvoudige en - dunkt mij - gegronde reden, dat zij inderdaad ontstaan zijn op dezelfde wijs, waarop een gedicht ontstaat, met dit ene verschil, dat - wat in een gewoon gedicht in versriethmus wordt uitgesproken, hier nu met riethmen van lijnenspel verwezenlikt wordt. Niet biezonder welgeslaagd kan ik de beide eerste, wellicht noch in 1895 en zeker in 1896 opgevat en vervaardigd, noemen. De Dichter en De Gedachte, hoe gelukkig ook van vinding, lieten noch te zeer te wensen in het opzicht van de samenstelling, de verhoudingen, de tekening - de uitvoering in 't algemeen. Daarentegen aarzel ik niet, het vijftal, tussen 1896 en 1898 ontstane bladen, voortreffelik te noemen. Het zijn de vijf eerste nummers van een sieklus, waarin van Offel de wording, ontwikkeling en bekroning - ook het onvermijdelik(?) doodgaan? - van de liefde in twee mensen heeft willen belichamen. Het eerste blad, De Jongeling vóór het Leven, destijds, op mijn voorstel, doch ongelukkig veel te klein, in Pan gereproduseerdGa naar voetnoot1, toont ons | |
[pagina 42]
| |
Koning Lear
Edmond van Offel Oorspronkelike tekening | |
[pagina 43]
| |
een naakt knapenfieguur, staande met de voeten in een ondiepe watervloed, vóór een soort van brandend braambos, afwachtend, dat de stem van een god hem het leven veropenbare. In het volgend stuk verschijnt de Maagd, alleen, een bekoorlike, engelachtige verschijning, één onschuld noch in de allerliefste ogen, de lippen noch ongerept, te midden van een weelde van bloemen. In het vijfde blad, Mei, wandelen knaap en meisje, de armen om elkanders lichaam heengeslagen, door het in duizend knoppen, twijgen, bloesems herbloeide bos; en twee geheimzinnige vrouwen van een veel grotere gestalte leggen, tussen de bomen verschijnend, de vinger op de lippen, als om stilte te bevelen voor het heilige van de eerste, reine zoen, die hier gaat gewisseld worden. Deze tekeningen zijn geen improviezasies, geen snel op het papier neergeworpen schetsen, maar doorwrochte, tot in de biezonderheden verzorgde kunstwerken. Ze zijn met het gewone potlood uitgevoerd op grijs papier; hier en daar met wat akwarel opgehoogd. Enige afzonderlike teken-gedichten voltooide van Offel mede in 1897. Daaronder vermeld ik als de mooiste: Zomerregen, een voortreffelike beeldvertolking van het mooiste gedicht van Jacques Perk, Iris, en Verleden, beide destijds door mij opgenomen in de onder mijn leiding verschenen nieuwe reeks van De Vlaamse School en nu ook weer in het album van de France. Verleden is geheel simbolisties opgevat. Een vrouwelik fieguur werpt, op de voorgrond van de tekening, in gebogen houding, een blik terug op de weg, die daar lichtend kronkelt tussen haar en een ouderwetse, zonderlinge stad op de achtergrond. En zie - de sleep van haar kleed is de weg geworden, waarover zij tot daar toe is getreden.... Duizenden bloemen, links en rechts, bloeien tussen het gras van de weiden. Het stadje op de achtergrond doet met zijn vreemde torens, muren, huisjes, als een heel oud prentje aan. | |
[pagina 44]
| |
Lente
Edmond van Offel Oorspronkelike tekening | |
[pagina 45]
| |
Een kleine olieverfschildering, waarin hetzelfde onderwerp behandeld is, dateert uit 1898. Een van de uiterst weinige proeven van die-n-aard van E. van Offel, van wie mij verder geen ander noemenswaardig schilderwerk bekend is dan een paar dekoratieve paneelen, die niet zonder verdienste zijn, en een enkel goedgeslaagd kinderportret in pastel. Ik vergis mij zeker niet, als ik het jaar 1898 aangeef als datgene, waarin de naam van Edmond van Offel voor het eerst tot het buitenland, in de eerste plaats tot Noord-Nederland doordrong. Na in De Vlaamse School met hoger vermelde tekeningen te hebben gedebuteerd, werd, in de aanvang van 1898 van Offel uitgenodigd tot medewerking aan twee van de voornaamste geïllustreerde Noordnederlandse tijdschiften, Woord en Beeld en Elsevier's Maandschrift. Voor het eerste versierde hij een middeleeuwse vertellingGa naar voetnoot1 en leverde hij tekst en illustrasies beide voor een opstel van zijn eigen hand over De laatste Valkenier in de Nederlanden; voor het tweede verluchtte hij een legendeGa naar voetnoot2. De tien pentekeningen, voor de middeneeuwse vertelling bestemd, verwierven in Noord en Zuid een niet twijfelachtige bijval. Het misterjeuze, zowel als het bij uitstek middeneeuws-gotiese van de litereere tekst, had bezwaarlik een beter en fijner meevoelend vertolker kunnen vinden. De grootste van de tien tekeningen, ook bij de France voorhanden, - ‘Jezus is met de engelen en enige van zijn apostelen uit de hemel neergedaald in een romaans-goties kerkgebouw, om er een onwaardig kerkvoogd te oordelen -,’ is heerlik mooi. De tiepen van de apostelen zijn goed getroffen; maar vooral het Jezus-fieguur, een profiel van een zeer grote teerheid, is te prijzen. De kerk blijft in het duister; doch van | |
[pagina 46]
| |
Jezus straalt uit en door het verwulfsel valt op Jezus licht, verhelderend de fieguren rond hem. Opmerking verdient ook de bekoorlike Madonna, zetelend, met de kroon op het hoofd en twee duiven op de schoot, te midden van een vloed van licht op haar troon. De onthoofding van de kerkvoogd door Gods engel, verder het hoofd van de gestrafte, verdienen, niet minder dan de neerdaling van Michaël op een van de twee grote platen, te worden geprezen. Een werkelik prachtig slotstuk, - een engel, staande tussen twee zware, bijna opgebrande kaarsen en de vingers op de mond houdend, - mag niet onvermeld blijven. Een mooi stuk, geheel in dezelfde aard, is ook Golgotha, bij een gedicht van hem zelf, verschenen in het Jaarboek van ‘De Skalden’. Doch, het zou niet mogelik zijn, hier, in het kader van deze vluchtige schets, al de tekingen, door van Offel voltooid, afzonderlik te bespreken. Slechts van enkele noch, - welke ik tot zijn beste reken, - wil ik noch met een woord gewagen. Tot de teken-dichtingen behoren er twee, die daarom merkwaardig zijn, omdat zij het zelfde onderwerp behandelen: De Lente. In de ene heeft de dichter willen bezingen de Lente zelf, gedacht als terugbrengster van zonnewarmte en bloemenrijkdom (zie bl. 44), in de andere de Lente als begunstigster, als opwekster van het liefdegeluk van de mensen (zie bl. 42). Leerrijk is het, de beide bladen te vergelijken. Terecht stelt van Offel de Lente zélf voor als een naakt fieguur in een breed uitwaaiende mantel, waaruit bloemen neerregenen; de Lente in haar... eties-erotiese uitwerksels echter in de gedaante van een meisje, dat, schuchter, haar kleedje ophoudt over haar ontblote boezem, terwijl een jong man speelsgewijs haar wat sleutelbloemen schijnt in 't gelaat te willen gooien. Tot dezelfde helft van zijn werk horen noch De Tekens van de Dierenriem, een bestelling van een kunstlievend Antwerpenaar, | |
[pagina 47]
| |
de heer Beuckeleers, twaalf potloodtekeningen, welke eens te meer bewijzen, welk een uitstekend vinder van simbolen van Offel is. Elk blad vormt een soort van trofee, bestaande uit het maandteken als middelpunt met daaromtrent allerlei planten en bloemen als attriebuten. Als illustrator waagde zich van Offel aan een gewrocht, dat reeds zovele voortreffelike kunstenaars inspireerde, namelik Dante's Divina Commedia. Slechts enkele bladen zijn mij bekend; vijf daarvan werden opgenomen in de France's album, daaronder twee platen voor de vijfde, één voor de dertiende en één voor de achttiende zang. Deze drie laatste vooral zijn voortreffelik. Weinigen, hier te lande, zullen het half middeleeuwse half antieke, het half kristelike, half heidense karakter van de viezioenen van de grote, sombere Florentijn zo volkomen weten uit te spreken als hier is gedaan. Niet alleen door de vinding, ook door de gehele uitvoering bevelen deze bladen zich aan. De tekening is krachtig en gevoelig tegelijk; de verdeling van de zwart- en witgedeelten ongezocht effektvol. Ik geloof, dat - op steen overgebracht, van Offel's Dante-vertolkingen enig mooi zouden wezen. Jammer, dat de masjienale weergave van deze meesterlike stukken in het album lang niet zo goed is als het wel kon. Van Offels gehele manier, zijn tekenen met heel fijne haaltjes, bijna als de lijntjes van een graveur; zijn talent, om met een eenvoudig omtrekje een ekspressief profiel of aangezicht te schetsen; zijn eigenaardige, bijna op clair-obscur gelijkende verlichting, - dit alles past uitnemend bij zijn bij uitstek iedealistiese opvatting. Dat van Offel onder de Nederlandse exlibris-tekenaars een zeer voorname, zo niet de eerste plaats inneemt, is al te zeer bekend, om het noch te durven zeggen. Hij leverde er tot heden een twaalftal, waaronder verscheidene, die terecht door alle verzamelaars beschouwd worden als heuse modellen: zijn eigen boekmerk, het iris-merk voor me zelf, dat voor | |
[pagina 48]
| |
F. de France, dat voor Dr de Mets en dat voor de heer Rudelsheim. Eindelik leverde hij ook enige mooie tekeningen voor prentpostkaartenGa naar voetnoot1, tonelen en tiepen uit de Germaanse voortijd voorstellende. Zijn tekeningen met gekleurd krijt, Janneken en Mieken en Sprokkelmaand - door anderen geprezen - bleven mij onbekend. Ik waag het dan ook niet, ze te beoordelen. Hoe jammer, dat, in een zo klein land als het onze, voor een zo subtiel talent als dat van Edmond van Offel, de gelegenheid zich zo bitter zeldzaam voordoet, om.... voor een of ander vermogend uitgever, hetzij een reeks oriezjienele tekendichtingen, hetzij een aantal vertolkingen van een muziekaal of litereer gewrocht te mogen uitvoeren. Wat ligt hier, anders, in de beide jongste geslachten vooral, een schat van heerlike, veelzijdige kracht, noch onbeproefd ten dele, voorhanden! Ensor, Khnopff, van Rijsselberghe, Donnay, Doudelet, van Neste, Lemmen, en deze allerjongste, van Offel, wat zouden zij, in Duitsland, Engeland, Frankrijk, kortom, in een land, waar werkelike uitgevers bestaan en waar het publiek werkelik boeken koopt, niet al wonderen kunnen verrichten! Komaan! Laten wij van Offel van harte geluk wensen met de hem te beurt gevallen onderscheiding en drukken wij de hoop uit, dat dit een begin en niet een einde zal wezen!
Pol de Mont. |
|