Kroniek eener kloosterzuster van het voormalig Bossche klooster 'Mariënburg' over de troebelen te 's-Hertogenbosch e.e. in de jaren 1566-1575
(1931)–Anoniem Kroniek eener kloosterzuster van het voormalig Bossche klooster 'Mariënburg' over de troebelen te 's-Hertogenbosch e.e. in de jaren 1566-1575– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Dit is een afgrijselijcheit, die gheschiet is tegen dat h. korsten geloef der roemser kercken en den geboden Gods ende den seven sacramenten int lant van Brabant in veel plecken ende steden: soe sal ic wat scrijven van Schertogenbosche, dat daer is gesciet.Item int iaer XVC ende LXVI is grote discoerde (1) geweest intGa naar margenoot+ heymelijck onder die Heren des lants, een oersaeck nemende wt den Concilium van Trenten en dat om die inkesisie (2). Want onse Here spreeckt (Johannes in VIII): ego lux monde. Wie mi volcht, die en wandelt niet in duisternis (3). Mer want wy allen seer verduistert sijn, oversten ende ondersaten, soe en begeert nyemant bekent te worden in sijn gebreken en oeck - want nu veel heymelijcke gebreken en ketterijen // sijn - soe heeft der werelt hoocheit (4) qualijckGa naar margenoot+ connen verdragen alsulken ondersueck van haer gebreken ende ongeloef. Ende begeren also overmyts beruerteGa naar voetnoota) van der gemeynten op te staen tegen die catolice (5) kerck. Ende meynden onder den scijn van goet die Confessy van Outsborch (6) hier int lant te brengen. Mer want met groten heren quaet keerssen te eten is, soe wil ick voert seggen, dat ic voergenomen heb. Soe eest geschiet op enen XXI dach Julius, dat gecomen is eenGa naar margenoot+ predecant geseynt van hoger machten macht hebbende, soe hy den volck seden van den Bosch ende ander wtlanden (7), die daer quamen om hem te horen preken in die velden als Christus had gedaen, mer niet sonder vreese, // want hi had gewapender mannen, die hemGa naar margenoot+ bewaerden; alsoe en deden Christus niet. Ende doen dat een wyle alle Sondage en heilige dagen geduert hadde, soe quam hi van Engelen tot op die Bosch eerde bi die stat (8). Ende doen quam den tweden precant ende synen naem was Jan (9). Ende den iersten hiet Cornelis ende sy stonden en preecten elck om seerste. Ende die Heren verboden van Coninck wegen op lijf en op goet, dat nyemant buyten en souden gaen horen preken (10). Mer hoe ment meer verboot, hoe sijt meer deden, want den hoop waert al henen (11) meerder. Ende sy maecten enen gemeynen buidel en almosseniers (12) | |
[pagina 2]
| |
ende offerden somtijts wel XXX gulden oft meer, ia die som gaven haer ringen van haere hant. Ga naar margenoot+ Ende als sy hier gepreect hadden, soe // quamen sy met grooter macht in die stat met gewapender mannen ende met gescut en hellebaerden. Ende sijn ierste logijs was opten Vuchterendijck (13) ende de Heren verboden, dat hi met alsulken macht in die stat niet meer comen en soude (14). Mer hi en liets niet ende doen hi eerst buyten quam preken, doen had hem die scouten wel willen veriagen oft vangen, hadt hem een vijftichGa naar voetnoota) mans bi willen staen. Mer nyemant en wout wagen, dat sy noch wel sellen beclagen. Ga naar margenoot+ Voert soe precten hi al buiten tot opten XXII dach Augustus; doen quam die tijdinge op enen Donredach des avons ontreent V of VIGa naar voetnootb) uren, dat tot Antwerpen alle die kercken en capellen enGa naar margenoot+ cloesterskerken al verdestruweert hadden. (15) Ende doen // soe gingen sy hier oeck in S. Jankerck te werck onder Lof (16) ende duerden allen den nacht en sloegen die autaren en vergulden beelden al ontstucken. Ende deden hoer ghevoege in die priesterskisten (17) en scoerden die boecken. Ende wi waren allen den nacht in groter bangycheit. Want wi meynden allen ogenblick, dat se in ons cloester souden hebben gecomen. Mer doen den dach quam, doen deilden hem den hoop ende liepen in die manscloester en voert in die vrouwencloester en die ander hielden S. Janskerck in. Ende sy quamen wt die Mynrebruerskerck in ons kerck op den Wlenborch ontreent IIII uren des avonts op S. Bartholomeeus-avont op enenGa naar margenoot+ Vridach. Ende daer quamen sy in als // verwoede menschen. Ende sy smetent al ontstucken, te weten III gesneen vergulden tafelen ende die sittens (18) en casten ende alle houtwerck en stucken, die daer waren. Dat alsoe ververlijck ginck, al (19) souden se die kerck terneder geworpen hebben ende wat sy vonden, hebben sy gestolen dat hem aenstont ende wechgedragen. Ende doen sy daer niet meer te doen en hadden, soe quamen sy op dat susterenchoer, daer smeten sy schoen stucken ontwee en voel boecken ende sy namen die doecken en wielen (20) en mantelen hebben sy al medegedragen ende waer sy Onsen-Lieven-Heer vonden staen gemaelt, daer smeeten sy meer na dan na die ander figueren, ia een cruysefix en mochten sy bovenal niet sien. Och, Ioden en Turcken en souden | |
[pagina 3]
| |
nau doen, dat sy gedaen // hebben. Ende als sy haeren aert hierGa naar margenoot+ genoech getoent hadden, soe quamen sy van den choor in cloester doer pant (21) ende daer smeeten sy die glasen ontwee. En met groten gedruis en geroep quamen sy als wilden menschen ende seden Vive le Goes, mer doen sy ons susteren sagen, die daer bieen saten als verslagen menschen: die een weenden, die ander riep God aen, so hi cost ende die sommege waren, al hadden se die doot op den hals ghehadt. Ende doen sy dit sagen, soe weersloegen (22) sy en seden: ‘weest tevreden, wi en sellen u niet doen, mer gi en moet die godekens (23) niet meer dienen, of wi sellen u mergen datself weer spuelen.’ Ende men soude ons ander oversten ende geloefsetters (24) geven, dat wy geen toverny en souden connen ge//doen meer.Ga naar margenoot+ Want van der missen en mochten si niet horen of ander dienst oeck ende men dedenGa naar voetnoota) oeck genen dienst in geen kercken dan doent ontreent XIIII dagen sus gestaenGa naar voetnootb) hadden. Doen waerter afgelesen, dat menGa naar voetnootc) weer mis soude doen mogen, mer die cloesters en dorstent niet doen dan int heymelijck sonder te luyden daertoe. (25) Nu om voert te seggen ende als desen hoop aldus bi ons waren in die spincamer, soe quammer van buiten noch enen groten hope volcks in die kerck om voert te breken en te stelen, datter gebleven was. Dit gebuerden tot drie reisen toe, dat in die kerck quamen. Ende dan quamen se al int cloester, ia daer mochten bi dusent menschen sijn int cloester ende sy liepen overal daer sy wou//denGa naar margenoot+ ende op den dormter (26) daer stalen sy die slapelakens en saercsen (27) van die bedden ende op ons moeder camer daer sloegen sy dat slot af en namen daer, dat sy wouden en oeck nyeu laken, wollen ende lijnenGa naar voetnootd) ende men gaf hem teten en te drincken also veel als sy mochten, mer ten was hem niet genoch, want die wijfs droechgent met scoten wt den cloester ende sy namen scotelen, potten, kannen, al wat sy vonden, ia sy hebben ons meer gestolen dan wi souden willen seggen. Ende nu so sijn se van hier gegaen ontreent VI of VII uren na dat cloester van S. Geertruyen ende voert na die Tolbrueck ende na die susteren van Orten ende ontrent IX uren soe quamen hier weder IX of X boeven in en wouden ons des nachts comen bewaren, ia verraden, hadden se geconnen, // want sy haddenGa naar margenoot+ bi hem gevolde bussen en bloote messen. Ende wi hadden se wel | |
[pagina 4]
| |
daer voer aen die poert willen houden ende gaven hem eten en drincken ende daer bleven een deel susteren by. Maer sy spraken: ‘gi susteren, gaet allegader slapen, wi sellen u wel verwaren en voer u waken’ - ia gelijck die wolf doet over die scapen. Mer die susteren en waren soe sot niet, dat sy haer daer alleen hadden gelaten, want die bynnen waren, en dorsten niet gaen slapen, mer saten hier en daer bieen met hopen. Och wi wonsten (28) so dick om den lichten dach! Mer doent quam aen myddernacht, soe wouden sy binnen int cloester sijn, God weet wat sy sochten, want sy wouden hebben torsen (29) en wouden op den dormter sijn. Mer die Heer behoedenGa naar margenoot+ ons voer scande, want die bi haer waren, // die smeecten ende baden, datser niet en quamen. Mer sy liepen in die kerck en toenden hueren aert over een cruisefix, datter stont op dat ocsael, dat gynnen (30) sy toe als verwoede honden. Ende hierna quamen noch III of IIII boeven achter aen cloester en braken een doer ontstucken en wouden hier oeck sijn en seden: ‘dat gi nu niet doen en wilt, dat seldi mergen soe wel moeten doenGa naar voetnoota), daerom laet ons nu in.’ Ende hadden bloten messen in haer handen. Och doen wi dit sagen, soe baden wy dees gesellen, dat se die woude wech doen gaen. Welc sy deden, mer stopen met bier moesten sy hebben mede. Ende dese moesten wy noch voert doen, dat sy begeerden. God weet wat wi dieën nacht horden! Want sy liepen in de coeken en smeeten af die sloeten en wouden hebben die scotel metten vlees, als (31) waestGa naar margenoot+ // Saterdach, daer maecten sy af geen werck. Sy aten en droncken en maecten goet sier, totdat quam den dach. Doen namen sy oerlofGa naar voetnootb) ende woudens dancken hebben toe. Mer noeyt blijder ure dan doen quam den dach. Want om geen goet en souden wi die bangicheit noch willen eens aengaen, die wi dien nacht hebben geleden. Dit is die ierste distructie, die daer geschieden in die H. kerck ende godshuysen. Voert op S. Bartholomeus-dachGa naar voetnootc) soe waeren sy noch al in S. Janskerck ende daer sleipten sy die vergulden beelden en daer verbranden sy se ende sy hadden bier bi hem liggen op den kerckhof en saten bi dat vuer en droncken. Ende daer liepGa naar voetnootd) enen hoop na die Catuysers en Couwewaters cloosters om te maken, als sy hier gedaen hebben. (32) | |
[pagina 5]
| |
Ende nu soe en precten deseGa naar voetnoota) precanten niet // meer buyten,Ga naar margenoot+ mer in S. Jacobskerck, tot S. Peter en S. Cornelis ende S. Annacapellen (33). Ende daer korsteGa naar voetnootb) men oeck die kijnder sonder sout oft smout. (34) Mer sy hieten die luyden, dat si daer solaet mede eten souden. Och sy leerden dat volck nacht en dach en hebben se in grooter dwalinge gebracht en voert inGa naar voetnootc) dat ewich verdriet. Ende wi waren in grooter vresen, want die Goesen en boeven ontboden ons dick, sy souden comen en iagen ons wt of alsoe maken, dat wy int cloester niet en soude connen gewonen. Dese benautheit duerde nacht en dach tot opten IX dach October op eenen DonredachGa naar margenoot+ des avonts, soe hielden sy raet in S. Jacobskerck om weer in die cloestersGa naar voetnootd) te gaen (35). Dit heeft die schoutent vernomen ende sprack tot die scutters: ‘Wille wijt wagen dese boeven te verdriven?’ Hi ginck hem voer als een vroem cappeteyn, hi meynden dat sy hem volgen soude als vroeme borgers plegen. Mer doe men begonst // teGa naar margenoot+ scieten, doen sy lopen en lieten hemGa naar voetnoote) int verdriet (36). Het was wonder, dat hi sijn leven daer niet liet. Mer God heeft hem geholpen, want hi heeft gedaen als een goet korsten man. Mer hi is gegaen wter stat, want hadden syen (37) connen gecrygen, si souden hem hebben gecapt. Och sy waren als verwoede honden!Ga naar voetnootf) Al den nacht waren sy in die manscloester ende jaechden die brueders daerwt, ia sy stieten se daerwt en namen al dat sy wouden. En bedorfvenGa naar voetnootg) allen die cloesters, datter niet een glas of venster en bleef, noch dueren, noch sellen of sittens, noch geen houtwerc, ia die planckenGa naar voetnooth) of stenen, daer men over ginck, hebben se wtgedaen ende sy liepen S. Jan-kerckdoer op en daer sloegent al ontstucken, datter noch was gebleven: die metalen vonte, Onser-Vrouwenbeelt // in die sonneGa naar margenoot+ (38), dat sy soe hanteerden, of sy enen mensche vermoert hadden, dat se som weenden, diet sagen. Ende daer waert hondert gulden voer geboden, mer het en mocht niet helpen. Die sommyge seggen, dat se wel VIII hondert gulden hadt gecost. Mer die synen aert soe toenden over dat beelt, die wert heel lam. Dit is al gesciet opten X dach October int jaer vijftien hondert en LXVI op enen Vridach. Want sy allen den nacht voerleden in die manscloesters hadden | |
[pagina 6]
| |
geweest, soe quamen sy des smergens in die vrouwencloesters en oeck int ons met groter macht en meyndent al te vernielen, datter was. En seden: ‘gi moeter aen gelijck die ander cloesters’ ende sloegen ons glasen in den refter ontstucken ende den leesstoelGa naar voetnoota) ende ander dingen ende oeck in die kerck datter metten iersten heele gebleven was. Ende dat ons cloester niet heel bedorven en is, datGa naar margenoot+ is gesciet doer Gods graci en goe//de woerden en eten en drincken, dat wi hem gaven, al soude wi vasten gelijck wy deden (39). Want het was met hem al kermis en waren vrolijc en wel gedroncken (40). Die hoefden van den Goesen quamen daer present ende den precant hem te halen; ten mocht niet baten. Ia die scuts quamen met haerre macht, want den avont wert. Mer des anderdaechsGa naar voetnootb) quamen sy weeder. Doen geboden die scuets, datter elck cloester een ambacht soude hebben om te bewaren, dat die huysen mochten blijven staen. Och layci, doen kijnt verdroncken was, doen vuelde men den put. (41) Item des mergens quamen hier XXVII of XXVIII mans, des avonts gingen sy wech en quamen weer ander alsoe voel. Dit duerden onder nacht en dach (42) acht dagen lanck. Och het was alGa naar margenoot+ eeten en drincken, daer sy om waecten of om ons wt // te smachten! Och den scade, die die cloester hebben, en sellen se in hondert iaren niet verhaelen, ia licht nemmermeer, want het en is in die cloesterenGa naar voetnootc) niet gestelt, oft menschen hadden gedaen, mer die duvel van der hellen, die heeft hem geholpen, want in soe corter tijt XII cloesteren alsoe te vernielen! (43) Och die brueders en susteren gingen lancx der straten als arm verlaten scapen en droechgen werlike mans- en vrouwencleeder om haer leven te behouden. Ende dit was den priesteren aert: cort gecleet en lanck gebaert. (44) Och den scade der zielen is den meesten last! Want daer isser veel in dolingen gebracht. En veel religosen sijnder gaen strijcken, die niet wederom en kijcken. Och dit sijn wel saken ewelijck voer God te bescreyen! Ende die onneer, die Hem oeck is gedaen in denGa naar margenoot+ H. Sacrament ende in allen // Sacramenten, welc God alleen bekent is! Ende die Goesen noch wel gewaer sellen worden. Item drie dagen lanck waren se in S. Jankerck om heel te vernielen. Ende sy spanden een pert aen dat H. Sacramentshuysgen en toechgen al dat fondement ewech. (45) Ende waren als woeënde | |
[pagina 7]
| |
menschen en namen Onser-Vrouwenbeelt en deden dat een panser aen en setten se in dat vuer en seden: Vive le Goes! Ende een ander setten S. Thonis in vier en seden in scymp: ‘Tonisken, wermt u nu wel, want gi sijtGa naar voetnoota) maerscalkGa naar voetnootb) van den vuer (46): verlost u selven, of gi cont!’ Och met God en sijn HeiligenGa naar voetnootc) en is niet te gecken! Mer dit was hout en steen, dat is waer. Mer God sach die meynynge des herten aen. Want des anderen daechs was hi doot ende wert soe swert als een haele (47). Item noch een ander. Sy clommen boven opten thoren ende wouden S. Jan of//doenGa naar voetnootd), mer het was te vergeefsGa naar voetnoote) gearbeit. MerGa naar margenoot+ doen bespotten sy hem ende hingen hem een scotel om den hals en seden: ‘avoes menniken, Vive le Goes!’ Ende lieten hem doen soe staen, want hem onmoegelijck wasGa naar voetnootf) af te crijgen. Ende sy sijn heel lam geworden en lagen daer opten kerchof voer allen menschen en screydenGa naar voetnootg) om hulp. Mer sy storven subbitelijck. Och wat hulp hem doen huer quaetheit? Ende sy wouden hebben, dat men dese kercke heyten souden enen tempel (48), want sy hoepten, datter men geen missen meer doen en souden. Want sy hadden wel vijftich autaren also vernielt, dat men nau en sach, waer sy hadden gestaen. (49) Item hier was een beelt van S. Pauwels in dese kerck, daer moechten meer dan dusent slagen op geslagen sijn, mer het en waert niet gequetstGa naar voetnooth) of ten verweeck niet ende het bleefver staen geheel. Item S. Jacobskerck daer maecten die Guesen haer kerck af, doen sy tot S. Jans niet preecken en // mochten. (50) Ende hier stont eenGa naar margenoot+ cruys van myeraeckelGa naar voetnooti) in; dat wouden die Goesen wechdoen. MerGa naar margenoot+ wel XXX mans togen teffens daeraen, mer het en verweeck niet, of wat sy smeeten, daer en bleef enen kerf in dat hout niet. Doen sy dit sagen, so liepen sy en baden enen man, dat hi sijn pert woude lenen. Hi seden: ‘al gaefdy mi dusent gulden, ic en soude mijn pert daertoe niet lenen.’ Ende doen cregen si een moelenpert; dat spanden sy daeraen ende sy holpen oeck trecken. Mer het en moecht al niet helpen. Och sy waren als rasende honden: sy vloecten en riepen en liepen en creeten, al soude sy Jhesum gecruyst hebben. Och wat tekenen, dat se sien, sy bleven even hert als enen steen. Mer ten lesten saechden sy dat tot drie stucken ontwee. Item daer warender, die | |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+ oeck al beelden thuys hadden gedragen om te verbor//nen ende brouden daer bier mede. Mer siet een wonderlijck dinck: als sy die wort (51) besagen, soe waest al bloet. Ende daer quam een man in, mer sy baden hem, dat hijt niet seggen en soude, ende lietent wtlopen. Och daer was noch eenGa naar voetnoota) ander huys, daer men se oeck bornden: dat huys waert scuddende en bevende. Ende dat hoeft en costen sy niet verbornen. Dese vrese en verveertheytGa naar voetnootb) was soe groot, dat se gingen wechlopen, die sy daeraf hadden. Och desergelijcker tekenen sijnder al meer gesciet, mer sy worden al heymelijck gehouden. Och het en is te scryven niet, dat wonder (52) dat die Goese bedriven. Sy gaen van die een kerck in die ander ende lopen alle die stat doer als rasende menschen. En deden al dat sy wouden, want sy en hebben geen wederstant. Want harenGa naar margenoot+ hoop wort al groter. En die Heren sijn meest gaen // lopen van vreesen en verdriet. Ende die scepenen en scoutent mede. (53) Want hier was grooten onvrede. Och die dit bier ierst heeft helpen brouwen, hoe seer salt hem rouwen! Hi mocht noch wel roepen ende carmen ende dan en sal hem nyemant ontfermen. Onse Heer sprack int H. Ewangelie: veel isser geroepen, mer wenich wtvercoren. Och het is te sorgen, dat hier menich ziel sal blijven verloren. Want sy en ontsien of en vreesen God noch die menschen ende sijnGa naar voetnootc), al waren se metten duvel beseten; ende lopen en roepen als briessende leeuwen. Item als nu die kercken en cloesterenGa naar voetnootd) al verdestruweert waren, soe en wist men met desen Goesen genen raet. Item soe sijnder sommege van der oppersten Goesen gecomen en hebben tot sommygeGa naar margenoot+ van den Heren geseet: ‘het waer goet, dat men dit volck // werck gaef en setten se aen die muer om af te breken, die daer staet aen die Mynrebruederskerck. Dit is beter, of sy sellen in die borgers huisen lopen en in der heren kisten.’ Och het was een van den lose listen, want sy hoepten, als die muer terneer waer, dat die kerck oeck soude vallen. DaerGa naar voetnoote) hadden se na groot verlangen. Dit hebben se selver na wtgesproken, dat dit haer meyninge was. Ende doen waert er geroepen in cloesteren ende hoecken, wie V of VI stuversGa naar voetnootf) woude wynnen, dat die soude comen aen die Mynrebruederskerck. (54) Ende daer was een man, die soe wredelijcken sloech, ende | |
[pagina 9]
| |
beyde sijn armen bleven stijf staen ende men moest hem thuis leyden. Ende hi en hadde te voeren noeyt gebreck ingehadt. Ic hebt hem selver hoeren zeggen, diet hebben gesien.
Item alsGa naar voetnoota) dit een wyle sus stont sonder ontsach, doen heeft dieGa naar margenoot+ hertoechynne van PermenGa naar voetnootb) // wt Bruesel geseynt die Cancelier enGa naar margenoot+ mijnheer van Peterssen (55) tot Scherthogenbosche opten XXVIII dach October om daer vrede te maken, want alle dage quam hi dick op stathuys ende badt en seden: ‘mijn lief borgers, laet ons vreede met malcanderen maken ende geen bloet storten.’ Mer wat hi huyden had gewonnen, dat was mergen verloren. Want sy en wouden nergens na horen. Ende daer quamen goede vrouwen totten Cancelier en hadden wel gewilt, dat men misse had gedaen. Mer men en dorst niet bestaen. Want als men meynden, dat ment af soude lesen, soe quamen dese boeven gelopen met grooten hopen ende gingen voer het raethuys met hueren geweren staen als Mijnheeren. ‘DerfGa naar voetnootc) nu yemant die misse bestaen te rueren, wy sellent hem verleren.’ Dit seden sy tot malcanderen. Ende dit was so // dick te doen, soe datterGa naar margenoot+ nyemant en was soe coen, diet dorst wagen. Item dit hadt gestaen van den IX dach October tot opten Korsdach, dat men geen misse en had gedaen int openbaer; dan daer die Cancelier thuis lach (56), in sijn camer waert alle dage misse gedaen. Diet beliefden, moch-se comen horen. Mer nu wert se alle dage voert in die kerck gedaen met vreesen ontreent acht uren. Ende daerna sloet men die kerck weder toe. Item somtijt als die Cancelier over die Merckt reet, soe beryepen sy hem dick en seden: ‘coemt, laeten (57) ons afstoten en wy selder op gaen sitten. Ende den tabbert willen wi oeck wttrecken, hi is hem te costelijck. Het en is maer een seriantGa naar voetnootd) soen.’ - ‘Ja, seden die ander, sijn vader en was maer een nagelmaker.’ Och sy spraken als onbeleefde boeven ende die goede man leet dit soe saechtmoedelijck ende // en sprack niet een woert. Ende dit was dick te doen datGa naar margenoot+ sy hem aldus beriepen. (58)
Item hierna eest geschietGa naar voetnoote), dat het Hof van Bruesel mijnheerGa naar margenoot+ van Megen met een deel knechten hebben geseynt tot aen die stat | |
[pagina 10]
| |
van den Bosch opten XIIII dach Februarius ende was den iersten Vridach van der Vasten, dat hy voer die poert quam, om daer vrede te helpen maken ende die Goesen te dwingen en terneer te setten. Mer die Goesen hebben die poerten gesloten ende en woude hem niet inlaten. Ende doen is die Cancelier op stathuys gecomen ende heeft begeert onder ander woerden, dat men die precanten soude laten gaen, ghelijck Mijn Genadighe VrouweGa naar voetnoota) heeft ontboden. Siet, sy hebbent alle geconcenteert. Ende die Baptisten hadden goeden moet, dat allen dingen nu soude worden goed. (59)
Ga naar margenoot+ Mer och laci den goeden moet was haest terneer. God wilt hemGa naar margenoot+ vergeven, // die dit hebben bedreven. Want des anderen daechs isser een rabbaut voer die poert gecomen ende die Goesen hebben hem ingenomen. Want hy heeft hem terstont te kennen gegeven, dat hem Breeroey heeft geseynt. Sijn naem was Thomas van Bombergen (60), een cloeck cappeteyn, een fraey gesel: hi en had om noch aen. Alsulke volck haelen ons borgers aen. Ende sy satten hem op een pert al nyeu gecleet ende ‘wi sellen al doen, dat gi begeert.’ Ende staken die vinger op ende swoer-hem den neet. (61) Het was al: ‘Mijnheer, wy sijn bereet, wat gi ons heet.’ Ende sy namen die Merckt in ende regeerden al na haren wil. Ende mijnheer die Cancelier most comen ende die Heren van der stat ende allen die Baptisten, geestelijck ende werlijck staende ende scheenen te geloven geen myssen te laten doen of tegeneen stil te staen (62). Mer S. Gregorius seet: hebt-di wat quaetsGa naar voetnootb) geloeft, dat en derf men niet houden. Ende soe eest gesciet. Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ Mer Bomberch regeerdent hier al. Ia den Cancelier liet hi in sijn huis vast bewaren nacht ende dach. Want hi moest comen mergen ende avont, dat men hem sach (63). Het was een grooten overlast van alsulken werdigen Heer te doen alsoe grooten oneer. Ende sy leeden hem in die scult, dat mijnheer van Megen voer die stat lach, dat alsoe niet en was, want hi seden, dat hy er niet af en wist. (64) Ende daerna so quammer enen post in, geseynt wt den Hof van BrueselGa naar voetnootc) aen den Cancelier ende ons Heren. DeseGa naar voetnootd) Bomberch ende ons Goesen hebben den post die brieven genomen. (65) Ende hebben die Merckt in coeijren gemaect. Die Cancelier had al die scult ende sy hebben waeckhuyskens voer sijn poert gestelt om hem | |
[pagina 11]
| |
wel te bewaren; want enen voet en mocht hi voer die doer niet setten, sy en deden hem gaen in huis. En is dit niet een vuile gespuys? Mer hi hevet // goedertierlijck gedaen.Ga naar margenoot+ Item hierna soe heeft die Cancelier sijn eygen knecht en post wtgeseynt na dat Hof. Ende het is gesciet, dat die poerten stonden gesloten. Want die cappeteyn ende Goesen, dat waren die Heren nu. Want sy hadden schoutent en scepenen onder hem gestelt ende sy hebben die sloetel van der poerten gecregen met gewelt. (66) Ende daer en mocht nyemant wt of in sonder haer consent. Want mijnheer van Megen en woude sy niet inlaten, mer sy hebben van sijnen volck doot gescoten (67). Ende sy hadden denGa naar voetnoota) dijck doergesteken en meynden hem te scutten, dat hi voer die stat niet en soude connen gecomen. (68) Item als nu die Canceliers knecht voer die poert quam, soe hebben die Goesen hem met dat pert gehouden ende hebben die cappeteyn gehaelt. Die heeft hem die brieven met gewelt genomen ende een busse op zijn hert gestelt. Ende die // cappeteyn is op dat stathuisGa naar margenoot+ gegaen en heeft die brieven open gedaen ende gelesen. Doen riepen sy al overluyt: ‘die Cancelier is een verrader ende die geestelijckheitGa naar voetnootb) oeck; coemt, laet se ons gaen steken doot. (69) - Neen, wtleyen ende dat goet deylen. - Ja, of die cruyn afvillen ende al vermoerden.’ (70) Ende dit was dick te doene. O gi Goesen, wat moechdi dencken, dat gi die goey Heren aldus begeert te crencken, die u niet dan goet en hebben gedaen? Het sal noch worden gewrockenGa naar voetnootc), al waert over VII jaer. Ia u kijnderen, die noch niet en sijn geboren, die sellent noch moeten horen, dat haer ouders hebben mysdaen. Item doen onse Guesen vernamen, dat buyten Antwerpen een deelGa naar margenoot+ Guesen waren verslagen van den hertich van Brabant, dat sy haren moet wat lieten sincken. (71) Ende noch soe hebben die Baptisten ende Goesen ende ander sectenGa naar voetnootd) tegen//een gestaen drie dagen enGa naar margenoot+ drie nachten sonder wijcken met gevolde bussen, sonder eten ofte drincken, tegen malcanderen om te slaen. Mer die Prins ende mijnheer van Hoechstraten, die reden rontom ende seden: ‘gi mannen, geeft vrede!’ Mer nyemant en woude die ierste sijn. Ten lesten heeftGa naar voetnoote) hi geseet alle, die die Confessy van Aousborch willen houden ende die Conynck voer willen staen, soe sijn die Baptisten en | |
[pagina 12]
| |
Martijnisten bijeen gecomen, soe datter haerder X mocht zijn tegen enen Gues, alsoe dat die Goesen verloren. (72) Ende doen ons GuesenGa naar margenoot+ dit hoerden, soe hebbenGa naar voetnoota) sijt nagespuelt ende hebben die bussen in allen hoecken van der straten, gestelt op die Merckt ende die poerten gesloten ommeGa naar voetnootb) die Baptisten te dreigen. (73) Mer die goede waren so wijs, dat sy bleven in huis ende en boden genen weer. Dit duerden V of VI dagen achtereen ende deden die goede hertenGa naar margenoot+ soe grooten hertseer aen; want sy meijnden // die Goesen van Antwerpen ende van Hasselt te crijgen tot een hulp. Mer die HeerGa naar margenoot+ heeft ons hulper geweest. Want die stat van Hassel is gewonnen en opgegeven, overmyts dat ververlijck gescut, dat die biscop van Ludick daerop deden scieten tweewerf, dat also ververlijck was, dat se den dorden niet en dorsten verwachten. Mer sy gaven hem op al wenende.Ga naar margenoot+ Mer ons boeven en woudens niet gelueven. Nochtans worden sy verduivelt van quaetheijt ende worden te rade, dat se des nachts woude gaen vermoerden alle Baptisten en geestelijcheit. Ende dit is driewerfGa naar voetnootc) gesciet; te weten den XXVIII van Mert, wesende Goeden Vridach, doen sijn si gecomen opten Moriaen om dat werck te bestaen des nachts. Mer tegen God en hebben se geen macht gehadt. Mer wat geschieden daer? Die voergingen, bleven staenGa naar margenoot+ ende allen // heur machtGa naar voetnootd) waert benomen en die geweren vielen wt huer handen; ende die achtergingen, riepen: ‘waerom en gaeijdi nu niet voert?’ Mer sy seden: ‘ick en can, want alle mijn leden begeven mi.’ Ende desgelijckx eest gebuert den lesten dach van Mert ende was den anderen dach nae Paesschen. Mer doen hadden sy allen den nacht raet gehouden in S. Jacopskerck om te doden den Cancelier, die Baptisten ende priesteren, moncken ende nonnen. Sy hadden huer wijnasen (74) reet om die dueren wt te wijnen. Ende sy hadden lange ijseren hameren en messen daertoe laten maken. O Heer, wat lijdi al van u creatueren! Sal dese bangicheit noch langer dueren? Och Heer, ic hebt verdient: vergevet my, dat ic soe dick gesondicht heb tegen di. Onse kistbrueders wouden hebben Baptistengoet ende munckenbloet, (75) mer die Christus helpt, dieGa naar margenoot+ en mach mensche noch // duvel deren. Want doen sy onder wegen quamen, te weten opten kerchof, doen quam daer een licht wten hemel ende maeckten se alsoe verveert, dat sy niet voert en mochten | |
[pagina 13]
| |
gaen, ia sy worden verblint, soe sy selver geseet hebben. Gheloeft moet God sijn, die ons niet en heeft gegeven in die handen onser vianden! Mer dit was haest met (76) hem al vergeten ende sy hebben alle die Vasten vlees gegeten. Ia opten Goeden Vridach liet die cappetein voer hem braden ende die precanten aten oeck allen vlees. Ende alle dage preecten syGa naar voetnoota) tot III of IIII plaetsen teffens. Want daer waren somtijts VI of VII precanten in die stat.Ga naar margenoot+ Daer wasser een, die hiet Jacobis van Culenborch, diet volck seer tot hem toech: soe cost hi praten. Ende noch een, die hiet Goert die pertdief: alsulken volck haelden die van den // Bosch aen. (77)Ga naar margenoot+ Ende het waren arm scuymventen. Mer sy waren hier al gesien en geacht ende sy deden huer bonet voer hem af. Ende wat sy begeerden van eten en van drincken, dat waert hem al brocht. Ende sy gingen als jonckers gecleet. Dat hebben hem die Goesen al gegeven, soe dat in haeren buydel niet veel en is gebleven. Daer hoepten sy noch rijck te worden met ander luyden goet. Mer nu gaen sy hier en daer kijcken ende en hebben genen moet. Och sy hebbens menich bedreven! Want doen die cappeteyn hadGa naar margenoot+ den slotel van der porten, doen meynden sy ons te verraden, mer het waert die stat te weten gedaen. Ende die scuts wouden hem weder hebben. Ende die Guesen waecten des nachs seer nau, opdat sy oeck niet verraden en soude worden, ende hebben die poerten bewaertGa naar voetnootb), so datter nyemant wt en ginck, sy en sagen, wat sy hadden geladen; of sy // gingen die vrouwenpersonen onder huer cleederGa naar margenoot+ tasten, of se yet bi hem hadden, ende dat hebben sy dan genomen. (78) Ia dat meer is, sy hebben vrouwenpersonen geestelijck en werlijckGa naar voetnootc) in huysken geleyt ende daer ontcleet om te besien, wat sy bi hem hadden. Ende sy nament hem ende sy mosten wederlossen met gelde ende gaven dick soe veel daervoer, alst weert was. Ende als sy gelt wech hadden, soe en wouden sy se doer die poert noch somtijts niet laten gaen. Ende oeck lieten sy seGa naar voetnootd) ter poerten wtgaen ende dan liepen sy se na ende namen hem noch eens ende seden: ‘nu buyten der poerten is, nu eest prijs.’ Ende die sommege gingen wech al wenende en lietent hem houden. Och deser dingen sijnder noch veel gesciet, daer menich mensche mede quam int verdriet. | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+ Ende die CancelierGa naar voetnoota) // mede. Want overmyts het verdriet, dat syGa naar margenoot+ hem aen hebben gedaen, soe heeft hi vlees ende bloet verteert, sijn vel was hem aengeslagen. Want die hem hadden gesien, doen hi inquam, ende nu weersagen, en kenden hem nau. Want sy hadden hem alle die Vasten doer alsoe benaut, dat sy in sijn vensteren haddenGa naar voetnootb) liggen kijcken om te besien, wat hy deden, of wie bi hem quam, ende oeck dat hi hem niet soude ontgaen. Ende daer quamen brieven wten Hove, dat men hem soude laten gaen, of men soude die stat beliggen. Mer sy en vraechden daer niet na. Ende daerna soe quam den enen bode over den anderen, dat men den Cancelier gesont weder soude seynden, of men soude alle Bosch goet houden voer prijs, waen dat quaem, gelijck oeck gescieden (79). Daerna quam noch enen bode: woude men hem niet laten gaen, soe soude men dieGa naar margenoot+ stat //overghevenGa naar voetnootc) te vuer ende te swerde. Ende doen se dit hoerden, soe hebben die scuts tegen die boeven danck bi die Cancelier gegaen ende seden tot hem, dat hi soude gaen, daert hem beliefden. Doen antwoerden die Cancelier: ‘gy had wel eer moegen comen ende my verlossen. Ende oeck sal ick noch wel verlost worden, al en doet-dijs niet.’ Ende doen die scuts dat hoerden, so sijn se seer cleijn gevallen ende hebbe oetmoedich gesproken. Ende die Cancelier waert weenende ende sy oeck. - Dit is geschiet op Beloecken Paesscen, te weten opten VI dach van April. Item des anderen daechsGa naar voetnootd) ginck hi op raethuys ende seden: ‘mijn lief borgers, alle dinck, dat gi mi hebt gedaen, sal sijn vergeven, wildi noch na mijnen raet leven.’ Ende hi leden hem goedeGa naar margenoot+ saken te voren, mer sy en wouden na hem niet // horen. (80) Soe is des anderen daechsGa naar voetnoote), te weten op den VIII dach van April, die Cancelier weder op stadthuis gecomen ende heeft geseet: ‘want gi na mijnen raet niet en wilt horen ofte doen, soe begeer ic oerlof teGa naar margenoot+ nemen en met vrienscappen van u te scheyden.’ Ende sy hebben hem oerlof gegeven. Mer als sommyge van die Goesen dit vernamen, soe hebben sy seer qualijck tevreden geweest. Ende sy waren als wtsinnigen menschen en allen den nacht waren sy in den weer. Ende des mergens liepen sy met haren geweere op die Merckt ende seden: ‘wy en sellen den Cancelier niet laten gaen. Want wi waren dan doode menschen. Want men soude dan met ons doen, dat sy wouden.’ | |
[pagina 15]
| |
Ende die Heren gingen te rade ende en wisten niet wat aen te gaen. Die Cancelier was al rede om te gaen varen, die perden // warenGa naar margenoot+ gespannen in den wagen. Ende die statpoerten waren alle den dach gesloeten, soe datter nyemant wt of in mocht. Ende die Cancelier wachten na die Heren. Ende die Heren enGa naar voetnoota) dorsten van den raethuysGa naar margenoot+ niet gaen. Want die boeven hadden alle den dach met haren geweren op die Merckt en voer stathuis gestaen en gegaen. Ende bi die Heren waren oeck die deekens van den ambachtenGa naar voetnootb) ende die en waren som oeck niet vri van die Guesery. Ende daerom en consten sy niet geaccurderen, want in den iersten en wouden sy den Cancelier niet laten gaen. Datwelck ons allen qualijck soude hebben vergaen. Ende den neet, die sy den cappeteyn hadden gedaen, dat men die hem ontdragen soude. Ende sy wouden hebben die cleynnoden van der kercken ende den silverenGa naar voetnootc) // S. Jan (81). Ende oeck woudenGa naar margenoot+ sy gelt hebben. Ende als na der noenen was ontrent III urenGa naar voetnootd) of vier ende sy noch niet en vernamen, doen gingen sy trecken aen S. Anna-clockenGa naar voetnoote), dat alle die Goesen voert soude gaen. Alle dat lepelGa naar voetnootf) lecken mocht (82), quam daer gelopen, ia die een ginck op een stelt, die ander was half blijnt, die dorde had enen bult, die som gingen crom van ouderdom. Dese meynden oeckGa naar voetnootg) wat te bedriven, soe dat die Baptisten ende Heren daer meynden te blijven (83). Want die Guesen quamen met bussen en bloten messen gelopen op stathuis ende riepen: ‘keel af, kel af. Siet, gi selt doen, dat wy begeren, of gi selter blijven.’ Daer liep dat volck van den huyse, al hat gevlogen. Die som sprongen achter wter venster, die ander crope onder die trap. Die een wert busse op hert geset, die ander een messe. Ende Jan van // Tangeren setten se oeck een bosse op sijnGa naar margenoot+ hert ende ontstoken die lont driewerf, mer allemael ginck sy wt, sy en wisten niet hoe, mer het was doer Gods hulp. Sie, als sy aldus gebeerden als leeuwen, soe wert hem geseet: ‘siet, wi en hebben geen geweren ende wi en begeren oeck niet vechten. Mer coemt mergen vroechGa naar voetnooth) en dan sellen wy doen, dat gi begeert.’ Ende soe hebben se seGa naar voetnooti) weder wech gecregen. Och daer was soe menich bedruect mensche! Want een yegelijck sloet sijn doer toe. Ende quam daer yemant over die straet gegaen, die liepen sy met bloten swerden | |
[pagina 16]
| |
na. Ende daer quamen goede herten by die Cancelier en seden: ‘mijnheer, sy en willen u niet laten gaen, mer wi sellen u wel heijmelijck wech helpen. Want blijft gi hier, dat en sal ons niet wel ver//gaen.Ga naar margenoot+ Ende eest, dat gi wech gaet, soe hebben wi genen moet, want die boeven mochten ons moerden ofte wech iagen en nemen ons goet.’ Die Cancelier antwoerden: ‘ic en wil niet heijmelijck gaen, mer ick begeer wtgeley hebben gedaen van die borgers ofte scuts (84). Ende hem en sal ginder niet quaets geschien, mer als ic wech gae, soe moeten die Baptisten oeck wel gaen.’ - Dit is al gesciet des Woensdaechs na Beloecken Paesscen, den IX dach van April. Item des anderen daechs begonsten die boeven haer oren weder op te steken (85) ende seden: ‘wi willen gelt hebben voer ons ende die cappeteyn.’ Want sy warender teynen (86), sy en hadden niet meer bi te setten. Daerom raesden sy soe seer. Die Heren seden: ‘sijt dan tevreden, wi sellen u gelt geven, al soudenGa naar voetnoota) wijt lenen,’ gelijck sy deden. Ende ons convent most oeck drie hondert gulden geven.Ga naar margenoot+ Ende an//der Baptisten brochten oeck gelt van selfs, opdat te vreden soude sijn (87). Want die Baptisten waren alsoe bange, dat se om seerste haer goet wt der stat vuerden, ia dat men wagens nau genoch crijgen en const daertoe. Mer die bermhertichge God, die nyemant en verlaet, die op hem betrouwen, die heeft een groote vreeseGa naar margenoot+ in die Goesen geseynt. Want doen die Heeren hem betaelt hadden ende oeck den cappeteyn gegeven drie hondert gulden ende IX hondert gulden, die hi verteert hadde, (88) soe is hi, Bomberch, des anderen daechs, te weten opten XI dach van April, wter stat gegaen en oeck sommyge precanten ende wel C Guesen, welck hem wtgeley hebben gedaen. Ende waren gewapent en hadden oeck geweren biGa naar margenoot+ hem ende begeerden, dat men die poerten soude sluyten, // opdat syGa naar margenoot+ van achter niet verrast en worden (89). Ende op den selven dach ontrent noen soe is mijnheer die Cancelier wtghereden met ontrent L scuts goet en quaetGa naar voetnootb). (90) Ende te Vucht heeft hy se som afgedanct ende tot Oesterwijck is hi seer vriendenlijckGa naar voetnootc) ontfangen.Ga naar margenoot+ Ende die precanten, die daer noch waren, ende oeck Guesen sijn oeck wech gegaen (91). Ende als die Baptisten dit sagen, so hebben se God gedanckt ende geloeft ende hebben die bueven laten lopen. Ende sy sijn voert thuys gebleven. - Item dit is al geschiet int jaer | |
[pagina 17]
| |
Ons Heren XV hondert en LXVII opten XI dach April op enen Vridach na Beloken Paesschen. Ende op den II dach Meye soe is mijnheer van Scouborch (92) inGa naar margenoot+ die stat gecomen met die hoechduitse knechten ontrent XVI hondert ende hebben nacht en dach gewaect. Mer doen sy quamen, soe wasser groot gekerm ende geween onder die Guesen, // want dieGa naar margenoot+ niet vri en waren, die en dorsten hier niet blijven. Ende soe lieten die kijnder haer ouders, die mans haer wijfs, die vadersGa naar voetnoota) haer kijnder, die weeduwen haer kijnder ende vrienden. Och die Goesen en wy allen mochten willen, dat dat bier ongetont waer gebleven! Want het sal noch soe bitteren gest opgeven! (93) Item in desen voerleden droefheit soe is ons eerwerdige pater heerGa naar margenoot+ Peter van Cortenaken bi ons gebleven (94). Ende suster Jutken van Oesterwijck ons moeder ende suster Mari Ambrosijus ons ondermoeder ende noch meer gesloten susteren, die noeyt wt den cloester en hebben geweest, ende noch een jonck gesloten susterken, datter int siechuys heeft geseten ende heeft menich bangicheit gheleden. Want ofter had gegaen aen een lopen, soe soude sy hebben gheweest aen die quaetsteGa naar voetnootb) coope. Want // sy en con niet enen voetstap gegaenGa naar margenoot+ noch gestaen noch in IX jaren en had gedaen. Item op S. Jan-dach voer die latijnse poert (95) heeft men wederGa naar margenoot+ prosessi gegaen in die stat. Ende opten VIII dach Meye, te weten op Ons-Heren-Hemelvaertdach, heeft men dat H. Sacrament eerst openbaerlijck metter scellen na ouder gewoenten bi die syeke gedragen. Ende des Sondaechs daerna, opten XI dach Meye, hebben die Mynrebrueders haer ierste mysse openbaerlijck gedaen ende oeck gepreekt. Ende wy hebben opten Pinxdach, te weten opten XVIII dach Meye, in ons kerck openbaerlijck eerst mysse gedaen ende ons clockGa naar voetnootc) geluyt, datGa naar voetnootd) sijnder (96) den XXII dach Augusto tot nu toe niet en was gedaen, noch Onser-Vrouwen-lof en dorsten wy niet singen noch ons getijden overluyt int gemeyn lesen, noch wi en // dorsten nauwe ten eeten scellen van sorgen, dat se souden meynen,Ga naar margenoot+ dattet had geweest ter myssen of totter prekinge. Item die Baptisten begonsten weder in die stadt te comen endeGa naar margenoot+ ons biscop oeck (97) ende wijden die outaren, die gebroken waren in der kercken ende cloesters, daer wy die ierste af waren, te weten | |
[pagina 18]
| |
int jaer XV hondert en LXVII opten VI dach Iunius des Vrydaechs na die octave van den H. Sacrament. Ga naar margenoot+ Item als die Guesen sagen, datter geen justyci en waert gedaen, (98) soe isser weder veel in die stat gecomen. Ende sy hebben cortsGa naar voetnoota) wat nyeus vernomen. Want die schoutent is opten VIsten dach van Augustus gecomen tot haren bedde des snachts, te weten tussenGa naar margenoot+ den // Woensdach ende den Donredach ende heeftter een deel gevangen en met hem genomen (99). Ende opten dach is hij op die Merckt gegaen; daer vant hi oeck Guesen staen. Ende hi seden: ‘vrient, ic doe u verstaen, dat gi van Conijncks wegen met mij moet gaen.’ Ende hi hese (100) al vast geset op die Gevangenpoert. Daer hebben sy lange geseten (101). En sy en weten niet, hoet met hem sal vergaen; oft haer gesellen die overhant souden houden of verliesen. Want geheel Brabant was ontsteken met dat fenijn des ongeloofs. Ga naar margenoot+ Item opten XX en XXI dach van November soe sijn die hoechduyse ruyters wter stat gegaen na Amsterdam ende die Spaenders sijn die self dach hier ingecomen. Ende het waren seer onwillecoemGa naar margenoot+ gast (102), want sy wouden alle // dinck hebben na haren pas. Ende doen sy quamen in die stadt, soe sagen sy na die schoenste huysen ende na die beste cameren. En die most men hem geven en goet lijwaet en bedden ende vuer ende alle gereescap om mede te coken ende die som coften haren cost ende aten metten weert. Ende die som mosten hem den cost geven en gelt daertoe ende daer waren der, die hem het huys lieten houden en gingen daerwt. Och die borgers haddender voel verdriets som af! Mer sy hadden groote werdicheit totten H. Sacrament ende sy waren devoet in die kercken ende sy en deden die geestelijcheit oeck genen overlast. Mer voer of na soe mosten hem een yegelijck wachten, dat sy hem geen leet en deden ofGa naar margenoot+ yet // seden, dat sy niet geern en horden, of sy souden terstont een messe in haer lijf gesteken hebben (103). Ende alle die wijnter bleven sy hier. Ga naar margenoot+ Ende opten vierden van Mert, te weten opten II dach van der Vasten, soe worden daer weder Gosen gevangen (104). Mer het was hem al heymelijck te kennen gegevenGa naar voetnootb), soe dat se des avons al waren gaen lopen met groten hopen, soe dat se niet voel Gosen en cregen. - Dit was int jaer LXVIII, dat dit alle geschieden. | |
[pagina 19]
| |
Ende na Paesschen soe vergaderde die Gosen met grooten hopenGa naar margenoot+ boven Nymmegen en boven Hynsbergen ende die screven aen Gosen hier in die stat al heijmelijck, hoe dat se soude comen en verlossen die gevangen en slaen die Spaengers doot (105). Als die Spaengers dit vernamen, soe waren sy // als rasende menschen en meynden,Ga naar margenoot+ dat se die borgers heymelijc moerden souden en liepen met haren geweren over die straten (106), soe dat een ijegelijck seer verveert was en liepen in huer huysen. Ende en dorsten des snachtsGa naar voetnoota) niet te bed gaen, of se die Spaengers gemoert soude mogenGa naar voetnootb) hebben ende daer waertGa naar voetnootc) verboden, dat des avonts nyemant van den borgers over die straet gaen en soude (107). Mer des mergens vroech soe quammer een man gegaen, die daer niet af en wist, ende die SpaengersGa naar voetnootd) scoten hem doot en noch een man, die hielen (108) sy syn hoeft op. Dit is gesciet des VridachsGa naar voetnoote) na Paessen opten XXIII dach van April. Item daerna hoerden wy seggen, datter veel GuesenGa naar margenoot+ verslagen waren bi Nymmegen ende ontrent Hynsberchgen, wel // onttrent II dusent (109). Ende opten XXVII dach van April soeGa naar margenoot+ sijnder eenen hoop Goesen gecomen met verraderij in die stat vanGa naar margenoot+ den Grave ende namen die stat in ende sy lieten daer wt ende in, diet hem belyefden, soe dat den hoop al groter waert (110). Ende sy seden: ‘wy en sellen u hier niet de mortGa naar voetnootf) doen’, mer begeerden haer logijs daer te hebben ende daer bewaert te sijn ende wt ende in te gaen, als sy wouden. Ende als sy machtich genoch hadden geweest, soe souden sy ten Bosse gecomen hebben ende soe voert na die ander steden. Mer die HeerGa naar voetnootg) hevet versien, want doe men dit int Hof vernam, soe hebben sy een deel Spaengers met perden na den Grave geseynt ende die stat waert hem tevoren gegeven. Ende dees Spaengers worden oeck opgeboden, mer sy en dedens niet geern. Ende doen wouden // sy die beste geweeren van der statGa naar margenoot+ mededragen, mer die borgers en woudens niet hebben, mer doen waren sy rasende menschen, soe dat een yegelijck in sijn huys liep. Ende enen dorpman stont oeck voer een huys en meynden daerin te gaen ende sy staken hem in die dore van achter in sijn lijf, soe dat hi ter eerden viel en bleef doot terstont. Ende anderen daechs soe stont er noch enen dorpeman ende vraechden an der luyden: | |
[pagina 20]
| |
‘en weeti niet, wanneer die Spaengers wech trecken sellen en welcken wech sy gaen sellen?’ Dit hebben sy verstaen ende hebben den man gevangen ende alsoe gepijnt, dat hi sterf. Soe noede gingen sy vanGa naar margenoot+ hier. Mer den selven dach quamender noch boden wt den Hove, // dat sy sonder vertreck (111) souden reysen na die stat van den Grave om die Goesen te verdriven, want mijnheer van Megen wachten na hem. Item dit is geboert opten II Donredach na Paessen ende wasGa naar margenoot+ den XXIX dach van Apriel. Ende des anderen daechs seer vroech gingen sy van hier ende die hoechduytsche ruyters quamen hier in haer stat weder. Dit was opten Meyavont. Ende opten Meydach quamen sy in den Grave, mer die Goesen waren allen wech gelopen met groten hoopen. Want doen sy hoerden, datter soe veelGa naar voetnoota) volcks quam, soe waren sy alsoe verveert, dat se met zeelen doer die galmgater van der stat mueren afreden (112), soe datter som int water vielen en verdroncken. Ende die Gosen, die daer bynnen woenden,Ga naar margenoot+ sijn mede gelopen ende hebben haer goet ende al//le dinck achtergelatenGa naar voetnootb). Ende sy hebben met gewelt doer die statpoerten gedrongen, omdat sy soude wech sijnGa naar voetnootc). Mer doen sy wat buyten der stat waren, soe was mijnheer van Megen met sijnen volck daerontrent ende sloecher oeck een deel doot. Ende die Spaengers quamen van desen wech (113) in dieGa naar voetnootd) stat en doen sy daer geen Gosen en vonden, soe waren sy seer ongestelt ende sy maecten daer alsoe, dat sijs geenen danck en hadden van die borgers. Mer sy mosten haest wederGa naar margenoot+ wech meestendeel. Want daer vergaderdenGa naar voetnoote) weer veel Gosen in Vrieslant bij GrueningenGa naar voetnootf) en daer sloegen die Spaengers ende die DuytsenGa naar voetnootg) en Gosen tegeneen, soe datter aen beyden syden ontrentGa naar margenoot+ twe dusent doot is ge//bleven (114). Ende bovenal soe isser gebleven doot mijnheer van ArinborchGa naar voetnooth), daer grooten rouwe om was. Want hy was een goet vroem man om te strijden voer dat corsten geloef. Item dit is gesciet opten XXII of XXIII dach Mei int jaer LXVIII. Ga naar margenoot+ Ende op S. Jan-dach voer latijnsce poert (115) of daerontrent waert meester Herrijck Bloeimans (116) gevangen en was presentent ende waert hier in die stat seer nau bewaert, soe dat hem nyemant toespreken en mocht. Ende meester Frans van Balen (117) | |
[pagina 21]
| |
waert oeck gevangen doen ende had presentent geweest, doen die Gosen ierst begonsten te regneren. Item int jaer vijftien hondert en LXVIII opten eersten dach IuniusGa naar margenoot+Ga naar voetnoota) soe sijn tot Bruesel onthalst dese nagescreven Edelingen: in den iersten twe gebrueders Ghijsbrecht // en TheodoriusGa naar voetnootb) ende MaximiliaenGa naar margenoot+ de Blois aliasGa naar voetnootc) Doctum, mijnheer Philips de Wingelam, heer Jan de Bloeis alias Treslong, Philips Triste van Ghent, Bertholomees van Vielo, Artus Korst camerlinck van Breederode, Herman Zale de Vriese, Reyman, Jacob van Hippeldam, Lieven Peltier, Constantijn van Bruesel, Jan Tieman, Loys Datier, Peter en Philips Wagelaers. Dese ander den tweeden dach Iunius: mijnheer van Viloers, mijnheer van Due, Quintyn van Reet. (118) Saterdaechs op Pinx-avont, dat was den vijfsten dach Iunius, sijnGa naar margenoot+ gestorven den greve van Egmont en den greve van Horne tot Bruesel, afcomende van het stathuis, op een schanse daertoe gemaeckt // ende daer onthalst. Ende die hoefden ontreent vier uren lanckGa naar margenoot+ aldaer op enen staecke geset tot enen presente van den borgers. (119) Item daerna opten tweeden dach Iulius op Onser-Vrouwen-dach Visentacie, des VridaechsGa naar voetnootd) voer Bosse kermis, soe is gecomen wtGa naar margenoot+ Bruesel den hertoge van Brabant, genaemt Duck d'Alve (120). Ende het heel Hof van Bruesel is hem hier gevolcht. Ende cortsGa naar voetnoote) daerna soe sijnder boden gecomen, hoe datter seer veel Gosen boven GrueningenGa naar voetnootf) vergadert waren, die al bereet waren om te slaen (121).Ga naar margenoot+ Soe is den her toch selver opten VII dach Iulius wtgereden van hier na den hoep van die Goesen ende begeerden sijn bloet voer H. korsten geloef te storten. Ende het was een out man (122). // Item opten XVII dach Iulius soe sijn hier in die stat vier borgersGa naar margenoot+ gehangen. Ende opten XX dach noch vierGa naar voetnootg), som onthalst (123).Ga naar margenoot+ Ende opten XXV dach soe quam die tijdinge, hoe dat den hertochGa naar margenoot+ den strijt gewonnen had en God had met hem geweest, want daer waren wel VII oft VIII dusent Gosen verslagen. En hi en hadder over VIII menschen van sijnen volck niet gelaten, daer die Heer af geloeft moet sijn. (124) Ende opten XIIII dach van Augusto soe isser oeck weder II inGa naar margenoot+ die stat gehangen. (125) | |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+ Ende opten XV dach soe is die hertoch van Brabant van Wttricht gecomen tot SchertogenbosseGa naar voetnoota). Ende opten XXVI dach Augusto soe is den hertoch weder wter stat gereden na Tricht (126). WantGa naar margenoot+ // daer was enen grooten hoop Gosen vergadert en hoopten die overhant te houden ende haer veninich geloef hier in Brabant te brengen en te houden. Want (God beter) syGa naar voetnootb) hadden haer best seer wel gedaen om alle menschen daertoe te brengen doer haer valschen precanten, soe dat te duchten is, dat nemmermeer wt Brabant of wt sommige herten comen en sal, ten sy doer Gods hulp. Ga naar margenoot+ Item opten XXVIII dach soe ysser drie in die stat gedoot; nu eest XIII, die hier gestorven sijn, ende des snachts isser weder een deel van haren bedden gehaelt ende soe gevangen genomen. (127) Ga naar margenoot+ Ende opten XXIX dach so sijn dieGa naar voetnootc) duitsce knechten van hierGa naar margenoot+ na Tricht oeck ge//reyst ende opten selven dach so quaemmen hier tien fenkens Walen in, mer opten dorden dach SeptemberGa naar voetnootd) soe sijn se oeck na den legerGa naar voetnoote) ghereyst bi den Hertoch. En opten selven dach soe quamen hier een deel duysche knechten van mijnheer van Megens volck in om die stat te bewaren (128). Mer hy hadde noch meer knechten; daer reysde hy mede na den Hertoech int lant vanGa naar margenoot+ Luyck. Daerontrent was die Prins met enen grooten hoop Goysen om daermede die Spaengers te verslaen ende wt Brabant te jagen ende die geestelijcheyt te bederven ende die kercken te vernyelen (129). Ende alsoe meynden hi weder te comen in sijn lant; welckGa naar margenoot+ hem (seden hij) // met onrecht was ghenomen, woude hi met recht weder crijgen. Och wonder eest, dat sy al bedriven! Want den Hertoch met sijnen volck ende die Prins met die sijnen lagen daer om tegeneen te slaen, mer den Hertoch en haesten niet seer, mer die Prins begeerden te slaen, want hi en had geen macht sijn volck langer te houden, want sy leden gebreeck etens; nochtans maectent sijn volck seer qualijck, daer sy quamen, en nament den luyden al wat sy hadden, soe datter menich bedruect (130) hert was. Want het was enen al ten langen couden wijnter. Ende quamen oeck in die abdije van Sant-Truyen. Daer hebben sy veel goets ghenomen en den abt namenGa naar margenoot+ sy oeck met geweelt mede gevangen ende hi most na//lopen metten Gosen ende slapen int stroey en eten water ende broot en somtijt wat anders, dat beter was. Dit duerden wel tot ontrent Paes- | |
[pagina 23]
| |
sen, eer hi verlost wert, want het cloester hadde eens een groot deel gelts ghegeven, mer sy wouden meer hebben en sy en haddens niet, want sy haddent haer al genomen. (131)
Item int jaer XV hondert en LXVIII in die maent October optenGa naar margenoot+ vierden dach soe heeft men tot Schertogenbosse het wtvaert gehoudenGa naar margenoot+ van onsen genadigen Conynck van Spaengyen soen, die overleden was (132). Ende alle die cloesters hebben hem oeck overluijt. Item daerna in die maent December opten XI dach soe heeft menGa naar margenoot+ dat wtvaertGa naar voetnoota) gehouden van ons Conync van Spaengyen huysvrou, ons Conijngynne, die oeck overleden was. (133) Item daerna int jaer LXIX op S. Anthonis (134) soe sijn hierGa naar margenoot+ twee gevangenenGa naar voetnootb) van der poerten gebroken doer een gat, datGa naar voetnootc) sy gemaect hadden in die muer, mer die anderde bleef daer in dat gat steken, totdat // daer enen meytser (135) quam en maecten datGa naar margenoot+ gat wat grooter. Ende doen toech hem die schoutent daerwt. Ende waert noch op die pijnbanck geleet, daer hi soe seer gepijnt was (want hi had hem soe seer geweert, soe men seet), dat hi niet enen nagel en had aen handen of aen voeten. Item hi most, waermede sy dat gat gemaect hadden ende wie hem dat instrument gegeven had, seggen. Ende dat had een vroupersoon gedaen op Alderkijnder-dach (136) en die waert oeck gevangen. Item des Sondaechs voer Onser-Vrouwen-Lichtmysse (137) soeGa naar margenoot+ heeft ons H. Vader die Paus geseijnt enen aflaet, soe dat hem een yegelijck soude quiten // ende bequaem maken om te bidden en teGa naar margenoot+ versuenen God den Heer. Want hi seer op ons vergramt is, welck wy sien mogen aen die plagen, die wy alle dage sien gescieën; omdat wy niet op en houden te sondigen, daerom en hout God niet op om ons te slaen. Ende des Sondaechs na Lichtmys, te weten opten VI dach Februarius, soe heeft dat volck den aflaet in die stat gewonnen. Ende alle geestelike personen mosten voert daen (138) alle dage lesen die letanijen, totdattet peys en vrede waer, wt beveele van den H. Vader de Paus. Item opten XIII dach van Februarius soe quamen die SpaengersGa naar margenoot+ weder in die stat ende die duytsce knechten van mijnheer van Megen worden anderswaer geseynt. (139) | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+ Dit is al gesciet int jaer XVC en LXIX ende daer//na optenGa naar margenoot+ Goeden Vridach dan gaeter al een deel Spaengers boven metten halven lijfGa naar voetnoota) al bloot totter middel toe ende haer aensichten sijn al bedeckt, soe dat men se niet en con gekennen. Ende sy hebben geeselen gemaect van zelen ende beneden sijn cleyn scerpe haken aen van silver ende daer slaen sy hem selven mede, soe dattet bloet lancx den lijf loopt, en gaen soe over straet ende besueken alsoe die seven kerken om haerenGa naar voetnootb) aflaet te haelen. Ende alst al gedaen is, soe gaen sy bij een groot vier ende dan bestrijken sy hem met wijn, soe dat se dick beswijmen van pijnen. Men seet, dat in Spaengen dit haer manier van doen is (140). Och sy sijn seer goet van geloef en fijn in die kerck. Mer die borgers sijnder seer me belast, want syGa naar margenoot+ willen alle dinck // hebben na haren pas: van cameren, van bedden, van lijnwaet moesten sy al van den besten hebben, of sy soudent versuert hebben; die borgers worden alsoe seer gecrincktGa naar voetnootc) van die Spaengers, al hadden sy al heren geweest en die borgers haer knechts. (141) Ga naar margenoot+ Item opten XXVII dach van April doen waert hier eenen herdooper van Antwerpen geborntGa naar voetnootd), mer sijn spraeck waert hem benomen om beters wil. (142) Ga naar margenoot+ Item meester Herrick Bloeman gaet weder op sijn vriheit doer goede vrienden, die borge voer hem sijn geworden. (143) Ga naar margenoot+ Item opten dorden dach van October soe reysden den Hertoch soen, (144) den jongen Hertoch hier doer die stat ende die geestelijcheit ginck by hem en baden voer die borgers, dat se verloestGa naar margenoot+ mochten worden van die Spaengers. Hi gaf hem goede // woorden en anders en hadden sy niet. Och daer was soe menich bedruct mensch, want den couden wijnter quammer aen. Ga naar margenoot+ Item opten XX dach van October soe waert Claes Verstegen verloest van die Gevangenpoert, daer hi meer dan een jaer op had geseten. Mer hi en mocht noch wt sijn huys niet gaen, mer hy leefden op hoep (145). - Dit was int jaer van LXIX gesciet. Ga naar margenoot+ Item int jaer XVC en LXX tegen Paesschen in die Goede Weke, doen ginck Claes Verstegen ter kerken, mer hij mocht wt der stat niet gaen. Dit vercreech hi met gelt, met goet en met goede vriende, dieGa naar voetnoote) voer hem baden. | |
[pagina 25]
| |
Item na Paesschen in den April quam hier enen Joesse (146) geredenGa naar margenoot+ en wouden enen homoet maken ende schoot in die poert // inGa naar margenoot+ die wacht van die Spaengers ende doen hi dat gedaen had, soe reet hy wech ter poerten wt ende meynden alsoe te ontcomen. Mer die Spaengers liepen hem seer dapper na en sloegen en staken hem. Ende alsoe vongen sy hem en brochten hem in die stat op die Gevangenpoert. Daer sat hy V of VI weken op ende men en wist nau, wat doot dat men hem aendoen soude, omdat hi dit gedaen had. Want die ander Gosen worden hierdoer al beswaert ende die borger belast, want alsoe lange als er yemant sijn oren noch opsteect, soe en connen die borgers die Spaengers niet quijt geworden. Dese Gose hadde soe groten berou, soe dat hem genade gescieden ende waert gehangen. (147) Item ons biscop Fransciscus Sonne quam hier wonen tot SchertogenbosseGa naar margenoot+ // int jaer, doe men screef XVC en LXII op die octave vanGa naar margenoot+ S. Marten ende hy ghinck van hier, doe men screef XVC en LXX. (148) Opten Mey-avont waert hi tot Antwerpen ingehaelt om aldaer te wonen en biscop te sijn. Ende wy hadden enen anderen ende hy waert daerna hier ingehaelt opten VII dach van Mey int self iaer van XVC en LXX. Ende sijnen naem was Laureyncius Metsius van OudenaerdenGa naar voetnoota) ende had deeken geweest van S. Goedelen-kerck tot Bruesel. (149) Item daerna opten VI dach van Augusto soe heeft ons H. VaderGa naar margenoot+ die Paus enen aflaet nedergeseynt ende duerden XIIII dagen ende men most tevoren III dagen vasten ende dan biechten ende dan ten H. Sacramentte gaen, opdat wy bequaem soude // sijn te bidden voerGa naar margenoot+ die H. Kerck, want het corsten geloef seer aengevochten wort. Ende oeck soe was die Turck seer in den were ende maecten hem seer sterck te water ende te lande om te strijden tegen die Korsten, daer hem ons H. Vader die Paus seer in bedroefden, dattet corsten ghelove sus seer te niet gaet ende begeerden, dat wij herteliken soude bidden, dat die H. Kerck staende mocht blijven. Item hy gaf oock vergiffenis alle diegeen, die van den geloef gevallen waren ende nu berou hebben en begeren hem te beteren. Die soude moeten comen bynnen drie maenden bij den Biscop ende by diegeen, die die Biscop daertoe ordineerden, ende belijen int openbaer, dat se huer quaet | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+ geloef af//gaen ende begeren die oude relygieGa naar voetnoota) te houden (150). Ende sij haelden al briefkens of een hantteken van den zegeleer om scier of mergen (151) te thonen. Mer alle diegeen, die die kercken in stucken hadden helpen smyten of daet of raet daertoe hebben geweest of die me getekent hadden (152), die en consten geen genaey van den ConinckGa naar voetnootb) gecrijgen, mer sy mosten ballinck sijn en gaen ende blijven wt Conincks lant of die men crijgen const, die moster blijven ende sijn leven laten. Ga naar margenoot+ Item int jaer XVC en LXX in dese selver maent van Augustus doen reet die hertoch van Brabant Duck d'Alve hier doer die stat na Nimmegen om tegen te rijden en te halen, te weten ons Conyngynne, diewelck was onse keyser MaximiliaensGa naar voetnootc) dochter. Ende sijn vaderGa naar margenoot+ hadde // geweest coninck van Romen en sinen naem was Fernandus ende sijn bruer Carolus was keyser ende die had enen soen, die was coninck van Brabant ende Spaendien (153). Ende die nam nu te houwelijck ons Keysers dochter ende ons Coninck ende dees Keyser waren twee gebrueders kijnder. Ende nu opten XIX dach van Augustus quam die keysersdochter, ons Coningin, des coninck van Spaendien toecomende huysvrou, hier in die stat met grooten staet. Ende waert met prosessyen ingehaelt ende soe geleyt in S. Jan-kerck ontrent vier of V uren des avonts. Ende des smergens ontrent acht uren op enen Sondach reet sy weder wtter stat na Loen. Het was een schoen jongedochter(154). Ende sy had by haer veel heren endeGa naar margenoot+ joncfrouwen in rosbaren, te wagen en te perde ende alderhande // huysraet om tussen wegen te besyën (155) ende in allen steden,Ga naar margenoot+ daer sy quam, waert haer groote gyften gesconckenGa naar voetnootd). Ende als sy te Bergen quam, soe most sy wachten na goeden wijnt ende men most overal prosessy gaen voer haer om goeden wijnt te hebben (156). Ende doent goeden wijnt was, soe ginck sy te scepeGa naar voetnoote) ende reysden na Spaendien ende quam daer in soe corter tijt met soe goede spoet, dat half mierakel was. Dit is nu ons Conincks vierde huysvrou, die hy gehat heeft bij mijnen leven. Hy heeft veel tegenspoets gehadt in sijn conincliken staet. Ga naar margenoot+ Item XIIII dagen voer Korsmis begonst te sneewen ende nu en dan duerden dat sneewen tot Lichtmis toe ende hy en smelten noeyt | |
[pagina 27]
| |
of weinich voer Lichtmis. Ende doen waert alsoe groten water ende stont alsoe hooch als die sneewe gelegen had. Item een gemeijn mensch souden hy // wel tot die knyen gestaen hebben ende tot sommygeGa naar margenoot+ plaetsen was hi soe dick, dat hy wel tot die myddelt soude hebben gecomen. Item daer menich mensch was, die sede, dat sy noeyt alsoe veel sneeus gesien en hadden noch oock soe groten water hier te lant, want ons cloester was vol waters en in allen huysen en in ons kerck. Ons susteren mosten op die solder eten ende spinnen ende leden oock groote couwe. Ende ons koeyen stonden oock op die solder. Het water heeft oock tot veel plaetsen grote scade gedaen, want er veel menschen, beesten en huysen verdronckenGa naar voetnoota) sijn (157). Ende ons Coninck ontboet oock na Paessen, dat men herteliken soude voer hem bidden en prosessy gaen, want hem oock landen afverdroncken sijn (158). Dit is geschiet int jaer XV hondert en LXXI in die maenden Ianuarius en Februarius. Item soe seldi weten, datter een sloot voer Gorcom leet en is genoemtGa naar margenoot+ Loevesteyn; // datter ontrent Onser-Vrouwen-OntfenckenisGa naar margenoot+ (159) is gecomen Gosen omtrent IIII of V op sloot en begeerden die drossent (160) te spreken ende sy hadden enen brief: die mosten sy hem gheven, seden sy. Doen ginck die poertier tot sinen Joncker en sedent hem. Die Joncker antwoerden hem: ‘laet se opcomen, ic salder by comen.’ Ende doen hij daerbi quam, soe vraechden die Joncker: ‘vrient, wat begeerdy?’ Hermen die Ruyter seden: ‘leest ghy dien brief.’ Doen seden die Joncker: ‘desen brief hout in van den Prins, dat hij heer soude sijn van desen casteel, mer soe niet. Ick heb God ende den Coninck gesworen ende daer sal ick voer strijden, alsoe langhe als ick adem heb in mijnen lyf.’ Ende hy nam Hermen die Ruyter metten kelen en seden: ‘soudi mij alsoe verraden?’ Ende doen nam Hermen die Ruyter sinen poenger (161) ende stack die goeden heer doot. Ende hy nam syn wijf ende seden: // ‘sijt wel teGa naar margenoot+ vreden, u en sal nyet misscien.’ Ende sy namen alle die arbeyders gevangen, die op slot waren. Ende sy dwongen die joffrou, dat sij bi hem most gaen sitten eten, ia dat meer is, sij en mocht niet eens screyen. Ende die Goesen seden: ‘sijt wel tevreden, wij sellen u onsen cappeteijn geven tot uwen man.’ Item des anderen daechs waest Sondach. Soe is daer een priester | |
[pagina 28]
| |
gecomen, die daer gewoen was mis te doen. Ende heeft aen die poert geschelt ende bij die poertier stont enen Goes. Doen seden die poertier: ‘gaet wederom, hier is een ander.’ Doen waert die priester seer gram en ginck wederom ende en wist niet, wat daer te doen was. Ende opten selven dach quam daer noch een ander man cloppen ende die hebben sy opgelaten ende hebben hemGa naar voetnoota) oock gevangen geset. Ende des sMaendaechs so is daer een vrou oock comen cloppenGa naar margenoot+ en begeerden hoeren man te hebben, die daerbynnen // was. Ende sy seden: ‘u man en is hier niet in alder duvel naem. Daerom vaert wederom.’ Soe weenden die vrouGa naar voetnootb) seer ende quam in die stat van Worcom ende seden: ‘het is op slot al vermoert. Och ic en weet niet, wat ick seggen sal.’ Item soe was daer groot gerucht in die stat ende daer was noch een vrou, die enen man had, dat een tymmerman was, ende die oock op slot was ende sy ginc oock ende woude hem oock sien en spreken, mer sij seden tot hoer: ‘beyt noch III of IIII dagen, dan seldi u man hebben.’ Doen ginck die vrou oock in die stat ende was seer bedroeft. Ende die drossent van Worcom (162) seynden hoer wederom na slot ende deden hen vragen, van wat meynijngen dat sy waren, want sy nyemant op of af en lieten. Doen heeft Hermen die Ruyter gescreeven enen brief, die hielt aldus: ‘wy en sijn op dit slot niet gecomen als rovers of als dieven of schelmen, mer van wegenGa naar margenoot+ ende wt beveel van // die Prins, stathouder van Hollant ende ick als governoer ende cappeteyn van den Prins.’ Ende diergelijck dingen stonder in. Ende doen waert dit hier in die stat van den Boesse ontboden ende die Spaenders gingen daerhenen. Doen sy in die stat van Worcom quamen, doen begeerden sy op die borgers, dat sy som mede soude gaen, want sy daer niet bekent en waren. Want water groot was, soe lach tslotGa naar voetnootc) rontom int water. Item des nachts soe gingen sy na XII uren int Cruysbruederscloester ende begeerden, dat sy misse wouden doen, die sy begeerden te horen, eer sy te strijde gingen. Ende als sy wt waeren, soe ginge sy varen over water na dat slot ende hadden goeden spoet. Ende begonsten dat slot te beclymmen ende als sijt bynnen gewaer worden, so begonsten sy tegeneen te scieten, mer die Spaengers wonnent endeGa naar margenoot+ quaemder op ende sloegen tegeneen. Ende Hermen die // Ruyter, die was gehaernest van den hoefde totten voeten, hij weerden hem als een man. Ende hij sloech seer vreesselijck aen allen canten ende | |
[pagina 29]
| |
doen hi sach, dat hy er blyven soude moeten, soe seet men, dat hy selver dat messe in sijn kele stack. Ende die Spaengers brochten sijn hoet (163) hier in die stat ende settent boven die galge op die Merct ende sijn lichaem waert gehangen metten voeten opwaert aen enen boem voer dat sloot ende oock alle die Goesen, dier doot gebleven sijn, worden daer gehangen. Dat moesten die Goesen doen, die daer noch levende waren gebleven. Hier dwongen se die Spaenders toe ende doen worden sy gevoert na den Hertoch ende tAntwerpenGa naar voetnoota) worden sy oock gedoot. Item Alrekijnder-dach (164) worden die selver gevangen hierdoer gevoert. Item na Korsmisse int jaer XV hondert en LXXI op S. ThomisdachGa naar margenoot+ (165) soe is gecomen die biscop van den Bosse, genoemt Lauwerens Metsyus hier in ons convent ende deden hi een sermoen; daerna // ginck hy sitten met sijn dorde (166) ende elck suster mostGa naar margenoot+ bysonder daerbi gaen ende hy vraechden na haeren ouder en hoe haren naem was ende na gelegentheit des huys ende soe is hij voert gegaen in allen vrouwencloesteren om te visenteren en te besluyten (167). Ende als hy quam op die Wijnmelenberch (168), die en woude geensins aengaenGa naar voetnootb) dat slot ende baden seer om verdrach, gelijck wy oock allen gedaen hebben. Ende doen bleef dit sus staen, want die Biscop moestGa naar voetnootc) na Mechelen reysen bij die ander Biscoppen, die daer vergadert waren (169). Ende nadat hi wederom gecomen was, soe ginck hy opten XIII dach van Mert weder opten Wijmelenberch int cloester ende vraechden, hoe sy hen beraden hadden, of sijt noch niet en wouden aengaen. Sy antwoerden: ‘neen geensins.’ Ende hy gaf hem goede woerden ende bat vriendelijck, dat sijt doch aen wouden gaen. Mer sy en wouden daer niet na horen. Ende doen heeft hy die kerck in ses gedaen (170) ende doen en mochten syGa naar voetnootd) daer genen dienst doen. // Ende doen waren sy seer beladen en meynden,Ga naar margenoot+ dat sy in den ban hadden geweest ende als dit II of III dagen geduert hadt, soe gaven sy hem over, want sy sagen, dat sijn most. Want geweelt gaet dick boven trecht. Ende doen gaf hy hem scrift ende dat heeft hij allen cloesters gedaen. Item aengaende den sloot (171) soe stont er in, datter geen werlijcke luyden binnen en soude | |
[pagina 30]
| |
gaen noch dat wy by ons vriendenGa naar voetnoota) en souden eten noch drincken noch tegen spreken dan voer die traly ende dat wij niet en soude gaen in ons kerck noch int patershuys noch int groot spreeckhuys. Dit was een swaer dinck om te doen, dat wij niet geloeft enGa naar voetnootb) hebben ende ons oerden niet toe en verbynt. Ende dat wij in ons self cloester niet en moegen gaen.... mer na dit een beter, willen wy hopen. Ga naar margenoot+ Item opten acht dach van Mey soe vergaderdenGa naar voetnootc) hier alle dieGa naar margenoot+ // cappelanen, die hierontrent op die dorppen wonen ende onder desen bisscop van den Bosche staen. Ende hem geseet en geleert waert die ordinanci te houden in der heiliger Kercken na den Concielie. (172) Ga naar margenoot+ Item in dit jaer van vijftien hondert en LXXI soe waest al redeliken stil, behalven datter wat tuerbaci onder den gemeynen man was van den tienden penninck, die den hertoch Duck d'Alve hebben wouden van allen dingen, die men vercoft. Mer het volck en wouder niet nae horen, want sy seden: ‘wy en souden ons niet alleen bederven, mer al ons naecoemelinc ende ons kijnder. Want wij en weten niet, hoe lange dat dueren sal, want hy en set ons genen termijn.’ Ende die ambachtsknechten seden: ‘en wy hebben ons liever doot te vechten dan van honger te sterven. Want ons meesters geven ons orlof ende wy en hebben niet te doen.’ Aldus wasser grote murmeraci onder tvolck (173). Ende het waert oock hier ende anderswaer afgelesen om den tienden penninck te geven, ia sy warender oock toegeset,Ga naar margenoot+ dien hier rontom souden halen (174). // Ende van ConynckGa naar margenoot+ wegen waert oock geboden op die dorpen, dat een ijegelijck soude waken sijn pastoer van der kerken des nachts voer die quaetdoendersGa naar voetnootd), want syGa naar voetnoote) in haer huysen die cappelanen vermorden. (175) Ga naar margenoot+ Ende oock soe meynden die Prince met sinen adderenten (176) op die Korsnacht te comen in Breeda ende daer oock goede priesters te doen dooden, mer het waert hem belet, want dat Hof hevet vernomen, soe dat hy in sijn stat niet en is gecomen. Want hi ende sijn volck maecten hem int heijmelijck seer sterck te stelen en te rovenGa naar margenoot+ te water ende te lande. Ende dat had drie jaer geduert, soe dat sy dat water gans incregen, want soe wat scheppen, datter op water quamen, sy metten goet genomen hebben (177). Ende want hij noch | |
[pagina 31]
| |
sterker nu was van volck ende soe van goet, soe hebben sij gehadt goeden moet om alle dese landen in te crijgen ende dan die kercken te beroven, ende die gheestelijcheijt dooden ende oock den //HertochGa naar margenoot+ ende die Spaengers oock, die sy niet en mochten luchten, omdat sy haer quaet opset helpen beletten. Voert soe seldi noch wonder horen! Een waerachtige nyewe tijdingeGa naar margenoot+ van die vrome ende waerachtige victorije van der christenen armeyen van der verradelijckeGa naar voetnoota) krijch of slach van onsen vromen ende machtigen coninck Philippus van Hispanien met die heerschappie van Venegien tegen den groten Turck, diewelcke waerachtich geschiet is op die zee van Venegien tusschen Previso ende Golpho den VII dach van October int jaer Ons Heren MCCCCC en LXXI. Als den alderlustichste (178) ende vroemste prince don Johan Austrico Conincx brueder met menygen princen ende cappiteynen ende vrome soldaten van allen nacien, met sijn grote armeyen, des Coninckx Mat knechten reysedenGa naar voetnootb) nae den Turck om hem te versoecken in die zee van Libanus. Soe hebben sy // gewaer gheworden, datGa naar margenoot+ die grote Turck met sijn armeyen lach geanckert in die zee wachtende na den wijnt om na der stat van Constantinopolen te reysen met C ende LXXX geleyen, wel gewapent sijnde met rustingen, artelliriën, soldaten ende zeevolck, welck God almachtich ghevoecht heeft, dat hem die wijnt contrarie gevallen heeft. So dit nu don Johan Austrico siende is geweest, soe is hi met raet ende met wil van allen cappiteynen ende beveelhebbers van Conincx Mat armijen welgemoet gewest ende hebben metter hulpen Gods gelijcGa naar voetnootc) als getrouwe dienaers der Conincx Mat haer vromelijc totten strijt gegeven. Daerenboven heeft die Heer almachtich victorie verleent. Ende hebben soe geweldelijck overvallen die turckxschen armeyen, seer sterckelijcke tegen den anderen strijdende, soe dat God die Heer die turckxsche macht // benomen heeft, hebbende met strijdender hantGa naar margenoot+ gevangen meer als over hondert ende XXX geleyen. Ende daerenboven sijnder noch boven die XL geleyen verdroncken in der zee met groten menichte van turcsche soldaten ende grote heren, soe datter in als ghebleven sijn C ende LXX geleyen ende meer dan over XM weerachtige mannen behalven die verdroncken waren, soe datter een grote bloetstortinge geschiet is onder die Turcken ende dat onder | |
[pagina 32]
| |
die Christenen cleyn schade geschiet is onder tvolck, mer grote schade geleden hebben onder haer schepen. Ende dat doer orsaeck, dat die Christenen sochten gheleyen onder die Turcken, daer sy sekerlijcGa naar voetnoota) wisten, dat daerin waren die Christenen, welcke menich iaren gevangen hebben geweest ende hebben iammerlike slavoenen (179) geweest, die se doer hulp van God den Heer vercregen hebben,Ga naar margenoot+ meer dan over vier M. Christenen. Welcke menschen verla//ten ende desolaet sijnde, ghenen troest wetende van ennygen menschen dan alleen van God almachtich, diewelke dat se verloest heeft wt den handen haere vianden. Ga naar margenoot+ Item nu sal ick u voert scryven, wat onse Gosen ofte ionge Turcken al quaets bedriven hier in Brabant en bovenal in Hollant ende Zeelant. Soe eest geschiet in iaer Ons Heren vijftien hondert ende LXXII, soe is die Prins met groter macht te water gecomen voer die stat van den Briele ende vraechden, of sy se in woude laten. Die Heren antwoerden, dat sy hem beraden wouden. Ende onder dat beraden soe sijn sy met geweelt ende met machten in die stat gecomen ende hebben die doeren van den huysen opgelopen, wantet avont was. Dit geschieden voer Paessen in die Goede Weke, als men wat goets soude behoren te doen (180). Soe quamen sy in die stat in dieGa naar margenoot+ cloesters als wilde dieren // of beesten, daer geen reden of verstant in is of genen God en kennen. Want sy liepen in die cloesters en jaechden se al wt. Ende sy vonden enen ouden blijnden brueder, die niet gelopen en const; die hebben sy wtgeleyt in die stat ende seden in scimp: ‘coemt ende besiet die stat.’ Ende als hy mydden daerin was, soe scoten sy hem doot. Ende sy staken het vuer int cloester en brandent heel af. Ende int Claerissencloester woude sy hebben, dat die susteren met hem vlees aten en jaechden ser oock al wt. Mer hebben met die somme ierste (181) seer scandelijck en beestelijc geleeft ende hebben hem al genomen, dat sy hadden ende alsoe laten gaen op Gods genade (182). Ende als den hertoch Duck d'Alve heeft vernomen, dat die Gosen met machten waren gecomen in die stat van den Briele, soe heeft terstont sijn boden wtgeseynt in allen steden om haer hulp en bystant te doen om haer stat wel te bewaren. Mer een yegelijck seden, dat sy haer stat selver wel bewaren soude,Ga naar margenoot+ sy en begeerden geen hulp // noch volck te hebben, hetwelck sy noch | |
[pagina 33]
| |
wel beclagenGa naar voetnoota) mochten. Want sy hebben bynae heel Hollant enGa naar margenoot+ Zeelant in laten nemen van den Gosen. Ende want die steden van bynnen seer ontstekenGa naar voetnootb) waren van dees Goesery en ongeloef en kettery, soe heeft die eenen blijnde den anderen met verradery ingelaten. Mer sommyge steden hebben hem seer sterckelijck geweert alsGa naar margenoot+ Geertruyenberch, daer sy seer dick metten schepen voer quamen (183). Ende Myddelborch hebben sy oock seer benaut een iaer lanck duerende, soe dat sy in die stat grote armoey leden, want sy ter werelt niet geen dingen crygen en consten (184). Mer als dat iaer omcomen was, soe worden sy gespijst van Conincx volck, hetwelck grote blijschap af was, omdat ons volc dat water daer weder inhad. Item te Remunde meynden sy haer stat oock wel te bewaren, wantGa naar margenoot+ sy hadden Walen in, die hem helpen soude. Mer als die Gosen voer die poert quamen, soe hebben die Walen en Iosen tegeneen gescoten. Mer // aen een ander poert soe lieten die enen dievel den anderen inGa naar margenoot+ die stat ende hebben doen die Walen seer iamerlijck vermordet ende die geestelijcheit oock, soe dat men seet, dat niet al int openbaer comen en sal, hoeveel geestelike persoenen sy gedoot hebben ende soe sy daermede omgegaen hebben (185). Want sy en moegen sien noch luchten geestelike personen ende bovenal priesters. Want waer dat sy se crygen consten, die hebben sy gevangen en gehangen seer scandelijck. Ick en weet niet, hoe dat dese Gosen of kettersGa naar voetnootc) aldus verkeert sijn, die niet en moegen lijden, dat wy leven ende ons benyden ende niet en geven. Want het is geschiet corts na Paesschen, datter V of VI boeven in die persoenhuys (186) quamen op eenre nacht te Haren by Oesterwijck ende was een withere, die wouden sy vermorden. Hy seden: ‘gesellen, wat wildi van mi hebben? Ic sal uGa naar margenoot+ geven al, dat ic heb. En eest niet genoch, ic sal u meer crygen, dat ghijt hebben sult. Laet mi toch mijn leven!’ Sy seden: ‘neen wy //Ga naar margenoot+ ghy moetter aen, wy en soeken niet alleen u goet, mer wy soeken oock papenbloet ende aldus sellen wy al voertgaen.’ Ende hebben doen seer iamerlijck hem vermoert, mer ierste hebben sy sijn oren afgesneden ende sijn noese ende doen met enen byle sijn hoeft afgeslagen ende alsoe laten liggen (187). Ende hebben al medegenomen, dat sy costen gedragen of dat hem aenstont. Och daer quam een groteGa naar margenoot+ vrese onder die priesters, omdat sy dit ende desgelijck veel hoerden, soe dat sy liepen van die een stat in die ander, van dat een dorp in | |
[pagina 34]
| |
dat ander, van dat een huys in dat ander huys. Want sy en dorstenGa naar voetnoota) des nachts op haer bedde niet slapen. Ende die cloesters, die buyten den steen (188) lagen, mans en vrouwen, die quamen al in die steden ende en dorsten hem niet verwachten. Also veel quaets hoerden sy van den Goesen. Want die brueders worden vermortGa naar margenoot+ ende die vrouwen wor//den gesceynt of wtgeiaecht ende alle genomen, datter was ende oock ontween gesmeten het houtwerck ende ander dingen, die sy niet mede en consten gedragen. Ende die cloesteren, die hier buyten der stat staen, quamen al hier in der stat van Schertogenbossche van groter vreesen. Ende als die Prins dit vernam,Ga naar margenoot+ soe ontboet hy, waerom dat sy soe wech vloeyen (189). Hy en begeerden nyemant te cort te doen, geen geestelijcheitGa naar voetnootb), cloesters ende priesters noch kerken yet te doen. Ende hy had oock dit laten prenten ende alsoe overal seynden, omdat ment te beter soude geloeven. Mer hy begeerdeGa naar voetnootc), seden hy, hem selven ende die arm ballinc weder te brengen in haer lant, stat of huys, daer sy in seste iaer wt hadden geweest (190). Mer wie sijn woerden geloefden van den cloesterluden, die worden bedroegen. Want als sy nu een wijle inGa naar margenoot+ den Briele hadden geweest, soe quamen sy al voert // in dander steden van Zeelant ende Hollant met schoenen woerden en met verradery. Want die steden waren van bynnen al soe ontsteken met boesheit, alsoe die quade die goede overheerden, ende lieten se in, die sy wouden. Want men seet somtijts: wanneer dat huys van bynnen ontsteken is, soe eest quaet te lessen (191). Och God moet ontfermen ende geclaecht wesen, dat korsten menschen comen tot deser groter boesheit. Want sy en ontsien God noch menschen ende leven als beesten. Ende die goede Baptisten gingen wech, veel wter steden ende verlieten huys en hof ende som veel goets daerin, want sy wel sagen, dattet die Coninck daer niet by laten soude noch dattet dueren en soude genen tijt. Ooc want al tegen dat geloef en tegen God is, dat sy te handen trecken. (192) Ga naar margenoot+ Item onttrent S. Jan-Baptista-Geboerte soe quamen die Goesen in Gorcom, mer daerin staet een slot, welck heet den Blawen ThorenGa naar margenoot+ (193). Item // daerop woenden die drossent ende was een out man ende een goet Baptist ende hy schoot tegen die Goesen en hoepten tegen te houden. Want daer was veel goets opgedaen van buyten ende | |
[pagina 35]
| |
bynnen der stat. Ende daer waren oock veel goeder luyden op ende sonderlinge (194) priester ende wel XII of XIII mynrebrueders. Ende overmits dat die drossent van den borger in die stat geen hulpe of bystant en hadt, soe en const hijt niet tegen gehouden. Ende die Goesen quamen daerop met groter verwoetheit ende seden: ‘gheeft u allen gevangen, wy sellen also met u omgaen, dat men over veel jaren daeraf sal wetenGa naar voetnoota) te seggen.’ Ende doen namen syGa naar voetnootb) alle dat goet, datter op was ende sy namen den drostent sijn huysvrou ende dochter ende die mynrebrueder ende den cappelaen ende hebben se in den Briele gevoertGa naar voetnootc) by den vliegende cappeteyn, diewelck geen gheestelike personen sien noch luchten en mocht. Ende heeftGa naar margenoot+ die // minrebrueders ende den cappelaen seer iamerlijck doen marteliën,Ga naar margenoot+ te weten sy sneden haer oren ende nose af ende haer manlijcheit oock ende staken die in haren mont (195). Ende doen hingen sy se metter kinnen aen eenen haeck ende lieten se soe levendGa naar voetnootd) hangen met groter pijnen, totdat sy storven, te weten XIII mynrebrueders ende een cappelaen. Ende den deken waert van den vrienden met groten leet sijn leven gecoft voer III dusent gulden. Ende namen alle sijn goet oock, dat hy had. Ende den drossent waert seer gepijnicht ende gevangen daer, mer niet gedoot. Ende men seet, datter een arm man was, die sijn broot niet gewynnen en const, overmits dat hi soe seer ongesont was, heeft gegaen onder die galge, daer dese nyeu martelaren hingen, want hy seer veel van haren lijsaemheit en stantafticheit had gehoert. Want sy liever storven ende oock al tormenten te lijden, die men hem aen mocht doen, eer sy haer geloef af soude // hebben gegaen, welck sy openbaerlijc, doe men hen doodenGa naar margenoot+ soude, antwoerden diet hem vraechden. Item soe heeft dese man die seer hertelijc aengeroepen ende gebeden om gesont te sijn, opdat hy sijn broot mocht wynnen. Welck hy vercreech, eer hi vandaer ginck wel gesont ende dancten God ende deese nyewe martelaren. (196) Item des Donredaechs voer Bos-kermis, te weten des anderdaechsGa naar margenoot+ nae Onser-Vrouwen-Visentacie (197) soe quamen die Goesen wt Gorcom met scepen voer Boemel om daerin te sijn. Mer sy hadden die aventuer, dat die Spaengers voer die poert waren met wagens, daer geweren op lagen ende hadden wel doer Boemel willen varen, | |
[pagina 36]
| |
mer sy en woudens niet doenGa naar voetnoota). Mer na soe namen sy die wagens in die stat, mer die Spaengers sloten sy die poert voer der noesen ende sy mochten haer lijf verweren, of sy woude, tegen die Goesen, welck sy deden ende scoten veel Goesen doot ende dieGa naar voetnootb) wter statGa naar margenoot+ scoten oock na die Goesen en maecten die // boehey (198): scoten sy yemant, dat was hem leet, mer sy en dorstens niet laten om der Spaengers wil. Ende als die Goesen sagen, dat sy soe qualijck onthaelt worden, welc sy niet gemeynt en hadden, sy en soude ingelaten worden sonder hynder, soe sijn sy wederom gevaren met haren schepen nae Gorcom met groter toernicheit, omdat sy daer vrome cappeteynen hadden gelatenGa naar voetnootc), die daer doot geschoten waren. Ende sy ontboden, sy souden haest weder voer Boemel met groter macht comen, dat sijs hem niet beloven (199) en souden. Mer die Goesen van Boemel seijnden boden aen den Prins, hoedat hem seer leet was, dat aldus met hem gevaren was. Want daer was eenen commesceerris van Arnem binnen Boemel, een goet Baptist, (200) daer hem die Goesen seer voer veynsden; opdat hijt niet mercken soude, soe schoten sy haer bussen wt, niet om yemant te raken van haerGa naar margenoot+ luyden, al quamt daertoe, dat hem leet was. // Als die Prins dit hoerden, so vergafGa naar voetnootd) hijt hem, als sy hem beteren wouden ende op een ander tijt inlaten, als sij weder quamen. Hetwelck sy geern doen wouden ende slachten Judas haren calant (201) ende sochten voertaen van dage tot dage die stat te leveren. Hetwelck die goede commesceeris wel gemerct had en seden: ‘ghi borgers, siet wel toe, want ghi hebt verraders in u stat. Ick bid u, laet een vijftich mannen incomen, die u stat moegen helpen bewaren sonder uwen scade. Ic sal se in die herbergenGa naar voetnoote) leggen ende ickGa naar voetnootf) sal se wt mijns selfs buydel betalen. Gij en sulter genen cost af hebben.’ Mer neen, sy en wouden daer niet nae horen. Sy seden: ‘wy willen ons stat selver bewaren als vroem borgers.’ Die commeseerris antwoerden: ‘Dat is seer goet; eest sake dat ghy alsoe doet, soe verseker ic u stat groteGa naar margenoot+ prevelegyen toe van Conincx wegen.’ // Ende hy bleef wel drie weken bi hem, opdat sy haer stat te beter bewaren soude. Ende hy was hem allen seer behulpelijck om raet ende daet te geven. Mer wat hy bat of smeecten, sy en wouden geen knechten hebben in haer stat. Ende als die goede man sach, dat hi niet en vorderden, soe ginc hi weder | |
[pagina 37]
| |
na Arnum toe. Item acht dagen daernae, te weten op S. Peter-advincla-avont (202) op eenen Donredach, soe lagen daerontrent BoemelGa naar margenoot+ XXV boeven in die boenen ende wachten, dat die porten op soude gaen, want die Goesen bynnen Boemel hadden hem die loes geset, wanneer sy driemael aeneen scoten, dat sy dan comen souden. Hetwelc sy deden ende worden doen ingelaten. Welck sy noch wel beclagen sellen hier in deser tijt ende bovenal hiernaemaels. Mer och lacy dan salt te laet wesen! Item // daernae op S. Lauwerens-avont (203) soe quamen hierGa naar margenoot+ in die stat van Schertogenbosse duysche knechten om die stat teGa naar margenoot+ bewaren, want die Spaengers mosten daerwt gaen na Bergen (Henengou), daer den iongen hertoch Frederick voer lach om hem te helpen winnen die stat. Want Lodewijck, des Princen bruer, was bynnen Bergen (Henengou) gecomen met een deel Goesen endeGa naar margenoot+ meynden soe voert alle die steden in te nemen aen dat eynde ende sijn bruder de Prins aen dit eynde, te weten Seelant ende Hollant, hetwelck die Prince seer wel in is gecomen, God betert. Want het was al: coemt in of ick hael u! Want die Prince heeft selver geseet, dat hy in genen steden en is gecomen, men heeft hem ierst ontboden (204). Men seet met enen gemeynen woerde: het is een vuyl vogel, die sijn selfs nest bescijt. Soe en eest oock geen fijn borger, die sijn selfs stat verraet, ghelijck er veel gedaen heeft, welck seer te beclagen is om die grote oneeren, die God geschiet overal daer // sy quamen.Ga naar margenoot+ Want in genen kerken en mocht men dienst doen ende wat scieraetGa naar margenoot+Ga naar voetnoota), datter was in der kerken, hebben sy al ontwee gebroken ende vernielt. Ende hebben van der kelken drinckvaten gemaect ende ooc gelt doen slaen. Ende van den choercappen ende ander mysgewaet hebben sy hen selven gecleet ende gingen als jonckers. Ende namen wt sommyge kercken die doeken ende hebben daer buscloten af gemaect. Ende sommyge kerken hebben sy heel afgebroken ende som het vuer ingesteken ende alsoe die afgebrant. Och, och wat haer boese duvelsche herten gedencken connen, dat volbrengen sy. Want het was selden dach, men en hoerden wat quaets. Nu hebben die Goesen te nacht dien man hondert ossen genomen, nu hebben sy die vrou alle haer koeyen genomen, nu hebben sy op die bleyck gestolen hondert stucken lakens; die een tijt min, die ander tijt meer, want het was dicker dan eens te doen. Item nu hebben // sy te nacht die kerck be-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 38]
| |
roeft op dat doerpGa naar voetnoota), nu hebben sy dien man van sinen bedde gehaelt ende medegenomen, nu hebben sy dat vuer in dat dorpe gesteken, nu hebben daer eenen wagen met goet genomen, nu hebben sy dat scip met goet aengehaelt. Desgelijck was alsoe veel ende menichvoldich, dat met geender tongen en is wt te spreken noch met geender pennen te bescrijven die quaetheijt, die boesheijt, die sy doen. Ende die bedruectheytGa naar voetnootb) ende jammer, die onder die menschen was, en is niet wt te spreken. Want daer was soe menich, die sijn lijf most copen ende sijn beesten met gelt lossen ende somtijt namen sy dat gelt ende hielden die beesten daertoe. Item het en mocht hem niet onthanden (205); sy nament al, waer sy aen comen consten te water ende te lant. Ga naar margenoot+ Want van Gorcom quamen sy met scepen des nachts en worpen daer al in, dat sy gestolen hadden ende vuerdent al in Hollant. Ende beletten dees landen, datter genen visse noch herinGa naar voetnootc) noch kaseGa naar margenoot+ noch sout noch //smout noch geenderhande dinck quamGa naar voetnootd). Dan somtijt quam daer wat metten wagens, mer die mosten veel weechs omvaren, soe dat veel costen, eert hier quam, ende die wagens metten goet worden oock dick van den Goesen genomen, soe dattet volck dick van verdriet weenden, omdat sy daer haer broot niet en mochten winnen met vreden ende dat alle haer goet ende beesten al genomen worden. Ende die Goesen en mochten niet lijden, datGa naar margenoot+ hier yet quam en meynden die stat te smachtenGa naar voetnoote) wt, omdat sy daerin niet comen en consten nae haren willeGa naar voetnootf). Want sy hadden soe dick geseet: ‘wij sellen den Bosse wel crijgen, het en is maer eenGa naar voetnootg) ontbijt.’ (206). Ende deden haer vrienden dick grueten ende sij ontboden haer, sy souden se haest comen besoeken. Dit was dick te doen. Ende die stat heeft oock dick verraden geweest, mer God heef-se bewaert, dat se niet gelevert en is. Want het quam allemael wt, eer ter toe quam, God heb lof! Daerom mocht dieGa naar margenoot+ pro//pheet wel seggen: te vergeefsGa naar voetnooth) waect hy, die die stat bewaert, eest sake dat se God niet en behoet. Ende oock soe heeft ons God gheholpen, dat wij ons noottrusten (207) noch cregen, al wastGa naar voetnooti)Ga naar margenoot+ seer duer. Want men en had maer II herinck voer enen stuverGa naar voetnootj), IIII eijeren om enen st., een pont boteren III st. of een oert min | |
[pagina 39]
| |
ende voert alle dinck daernae, sonderlinge het sout. Want voer eenen halven sack most men geven VIII gulden ende oock en waest soe goet niet, alst plach. Ende daer en quam oock genen visse dan wat ryvierkens, die oock veel costen, al wast cleyn goet of spuy-wtken; ende een cleyn schelvisken VI st. ende eenen cabbelgau VI gulden, want hy hier niet en mocht endeGa naar voetnoota) cost comen dan met groten leet ende oock wenich quammer. Mer die Goesen te BoemelGa naar voetnootb) ende in Hollant ende Zelant hadden overvloedich vissen: enen schelvisse om een blanck of eenen halven st. ende soe voert aen. Mer ghi, goede christen Baptisten, troest u met dat puntkenGa naar voetnootc),Ga naar margenoot+ dat die H. // leeraer S. Jheronymus seet: het is wonder, dat diegeen,Ga naar margenoot+ die hiernaemaels behouden sullen wesen, niet die stenen van der straten tegen hoeft en springen ende dat niet al tegenspoet en is, waer sy die hant aen slaen. Oeck die verdoemt sullen syn, dat die hier niet op wol en gaen ende dat die rosen niet onder haer voetenGa naar voetnootd) en wassen en dat al voerspoet en is, wat sy doen. Want het is hier haer ewich leven, want sy hiernamaels geen hebben en sullen. Och het is seer te verwonderen ende bovenal te beclagen, dat korsten menschen tot deser groter dwaelderijenGa naar voetnoote) comen, daer sy in een korsten lant geboren sijn ende van corsten ouders! Item voert daerna int lest van den somer voer Bamis (208) soeGa naar margenoot+ quam hier te lant die hertoch van Holster met veel volcks ende men en wist niet, oft vrient oft viant waren, soe veel quaets deden sy, daer sy quamen, van stelen ende van roven ende doen sy hier by die stat quamen, soe en wouden sy se hier niet in laten comen dan X of XX of meer samen in die stat, mer des nachts // mosten syGa naar margenoot+ al weder wtgaen. Ende sy bleven ontrent der stat liggen VI weken lanck ende sy wonnen haer saudi (209), mer sy bedreven anders niet dan sy togen des morgens wt met veel wagens op die dorpen ende daer leden sy op al, dat syGa naar voetnootf) crygen consten, het en mocht hem niet onthanden. Want wat die Gosen niet mede genomen hadden, dat namen sy, van beesten, van coren, van bier, van clederen, van lijwaet ende allet (210) sy crijgen consten, hebben sy genomen; soe datter eene groteGa naar voetnootg) druck onder die huysluy was ende dit duerden VI weken lanck. Ende dit hieten vrienden te sijn ende dienden den Coninck! Ende als dit die Hertoch vernam, soe | |
[pagina 40]
| |
heeft hij se met abelheit weder wt dese statGa naar voetnoota) gecregen. Want het waren menschen als dievels: soe veel quaets deden sy ende sy voerden groot goet mede, dat sy al ghestolen hadden. Ende men en dorsten niet toe doen, omdat sy soe quaet waren. Ende hier was quaets volcx genoch, sy en hadden hier niet dorven (211) comen om profijt, dat sy hier deden. Ga naar margenoot+ Item die Prins toech wt Hollant nae Mechelen, daer hij ingelaten waert van den Goesen, die hem ontboden hadden. Ende daerontrentGa naar margenoot+ waren noch meer // steden, daer hi ingelaten waert. Ende hi quam voer Bergen (Henengou) met veel volcks om den leger van den Hertoch te verslaen met sijnen volck. Mer die Prins liet er groot volck ende hy had geluck, dat hy selver ontquam. Item daernae soe heeft hem die stat van Berch (Henengou) opgegeven (212).Ga naar margenoot+ Ende op Bamisdach soe is Conincks volckGa naar voetnootb) na Mechelen gegaen, welck hem die hertoch Duck d'Alve tevoren had gegeven, omdat sy den Prins ingelaten hadden ende noch meer saken, daer hy seer om verstoert was. (213) Ende die Goesen bynnen Mechelen waren soe seer verveert, als sy dit hoerden, dat sy quamen, soe liepen sy ter ander poerten wt met groten hopen, quade ende goede. Mer ierst soe gingen die Goesen en staken het vuer in den Bagijnhof, soe datter meer dan hondert huysen afbranden: sy slachten den duvel, overal scheyden sy met stanck. Ende die geestelijcheit ginck met prosessyen den Hertoch met sijnen volck tegen ende begeerden genade. Sy seden: ‘genade sal u geschien, want anders soe soudenGa naar margenoot+ wy u allen doot steken // ende en souder nyemant laten leven.’ Ende doen quamen sy in die stat van Mechelen en hebbent al genomen, dat sy wech consten crijgen. Sy mochten by die LXXX schepen bi hem hebben, daer sy tgoetGa naar voetnootc) al in deden. Dit duerden drie dagen lanc. Den iersten dach dedent die Spaengers, den tweden dach die Walen, den dorden dach die duytschen knechten, soe datter niet in die stat en bleef, want sy trocken die vrouwen, die kijnder, die mans, dieGa naar voetnootd) priesters die cleeder van den lijve ende sneden die vrouwen den rinck metten vinger af. Al watter gegraven of geborgen was, dat vonden sy of men most hem wijsen of sy woudenGa naar voetnoote) hen dooden, als sy som oock deden. Och den jammer ende den druck, die daer was, en is met geenre tongen wt te spreken! Want daer oock groot | |
[pagina 41]
| |
goetGa naar voetnoota) was gevloecht (214) wt cloesters, van den Baghijnhof ende van ander dorpen ende al hebben sijt genomen ende hebbender niet gelaten, soe datter groten honger waert geleden: som en hadden in drie dagen, som in vijf dagen niet geten (215), som storven van honger ende van gebreck. Mer en had hem die stat van Antwerpen niet bijgestaen, daer souder noch gestorven hebben, die hem met schepen broot en kese ende gelt seijnden. // Want sy groot medelijden metGa naar margenoot+ hem hadden. Mer och laci den couden wynter coemter aen ende sy en hebben niet veel om noch aen, noch geen bedden op te slapen, noch gelt om te copen. Want wie hem schuldich was of waer sy renten hadden, die en mochten hem niet geven: dat was verboden (216). Och daer ginger menich buyten tot Antwerpen ende anderswaer voer der doeren haer broot bidden, die rijck en weldich hadden geweest. Och Ons-Lief-Heer wil haer ende alle bedruecte herten vertroesten! Item daerna heeft die Hertoch meer steden wedergecregen, dieGa naar margenoot+ die Prins in had genomen. Ende daerna is hij nae Hollant gereyst ende heeft daer oock weder steden ingenomen (217). Ende onttrent drie weken voer Korsmis soe heeft die hertoch Duck d'Alve synen soen hertoch Frederick met veel volcks gheseijnt nae die stat van HarlemGa naar voetnootb) om die te beliggen. Mer die Waterpoert en consten sy niet beliggen ende daerdoer creech die stat, dat sy behoefden. Ende daerna soe is die hertoch Duck Medien hier in die stat gecomenGa naar margenoot+ ende lach tot Lammert Aertschen in die Poestelstraet thuys (218). Ende int beghijnsel van den voerleden somer soe heeft // die coninck van SpaengijenGa naar voetnootc) desen hertoch hier geseynt om deseGa naar margenoot+ landen te regeren. Ende als hy op water was ende bij Zeelant quam,Ga naar margenoot+ te weeten by Vliesingen of daerontrent, soe lagen daer veel schepen met Goesen ende hij meynden, dattet vrienden hadden geweest. Mer het waren al vianden ende hebben hem veel goets genomen; veel schepen heeft hij er gelaten ende veel volcks isser doot ghebleven ende Edelheren, daer hij groten rouwe om had ende bovenal om sijnen soen, die daer oock doot gebleven was (219). Want het was een schoen jonck knechten. Mer bovenal soe wast een grote gracie, dat hy selver niet gebleven en is, mer God heeftem bewaert. Ende als hy tot Bruesel was ende hy alle dinck hoerden en sach, dat hier te lant soe qualijck stont, soe weenden hy bitterlijck ende beclaech- | |
[pagina 42]
| |
dent seer, dat hy hier oyt gecomen was ende hy begeerden dese lande niet aen te verden, voer datter beter en waer. Ende dan soude Duck d'Alve weder nae SpaendienGa naar voetnoota) reysen. Mer och lacy, het is qualijck toeversceert (220), of het en is geen menschenwerck. Mer God die Heer moet doen, die heeft die macht te beteren. - Item dese voerleden dingen sijn geschiet int jaer vijftien hondert en LXXII. // Ga naar margenoot+ Item int jaer voerleden ontrent S. Lambert te Bamis (221) soeGa naar margenoot+ waert die presentent van der stat Willem Borchgreven tot Boxtel wesende op syn huys,Ga naar voetnootb) des nachts van sinen bedde gehaelt van die versmackteGa naar voetnootc) Gosen. Ende bonden hem als een dief seer ongenadelijck ende oock sijn soen ende sijn dochters man ende noch eenen neef, die van buyten gecomen was. Dese alle vier hebben sy genomen ende nae Dort gevoert ende nament oock al, datter in huis was of dat sy me consten crijgen. Ende wouden van hem hebben X of XI dusent gulden, eer sy hem wouden laten gaen. Die ander quamen haest weder, mer hij moster blijven, dan sy hadden dat sy begeerden, tot in die Vasten. Doen quam hy weder thuys. Wat hy voer sijn lijf heeft moeten geven, dat is God ende hem bekent. Och menich heeft sijn lijf moeten copen tegen die verscymmelde boeven (222). Ga naar margenoot+ Item metten nyewen jaer, dat men screef dusent CCCCC en LXXIII, soe sal ick bestaen te scrijven, wat die rabbauwen al quaets bedriven. Ga naar margenoot+ Item opten jaersdach soe hebben sy // Worcom afgebrant endeGa naar margenoot+ oock die cloester en hebbender soe menygen armen bedruecten mensche gemaect, die niet en wisten waer te blijven dan in den couden sneeu te sitten, wantet seer hooch van sneeu lach (223). Ende hetGa naar margenoot+ was eenen seer couden wijnter, die vroech heeft bestaen en laet hadt gedaen. Och die daer voer HarlemGa naar voetnootd) liggen in den sneeuwe, die wordens wel gewaer, soe dattet hem veel aen haer leven gaet! Ga naar margenoot+ EndeGa naar voetnoote) daernae op die octave van Dertiendach (224) quam hier over heel lant enen hoochgen vloet van water seer subbijtelijck, soe dat wij meynden te verdrincken. Want hier nyemant in die stat beleeft en had noch gesien alsoe groten water. Ende in ons cloester wast vol waters behalven die cameren, die op kelders stonden, die en hadden geen noot. Mer grote scade hevet in ons cloester gedaen in die huysen. | |
[pagina 43]
| |
Item Onse-Vrouwen-Lichtmis (225) quam Maendaechs op dieGa naar margenoot+ Vastelavontdach ende doen quam die tydinge aen den // hertochGa naar margenoot+ Duck Medien, hoe datter voer HarlemGa naar voetnoota) veel Spaenders op eenen thoern waren gebleven, daer die Gosen heymelijc boescruyt op hadden geleet wt verraderij. Daer die Hertoch seer droefvichGa naar voetnootb) om was, wanter veel spaense Heren ende Edelinge bij waren. Item daernae soe quam die tydinge, dat Myddelborch gespijst wasGa naar margenoot+ van Conincx volckGa naar voetnootc) gelijck ic voer geschreven heb. Mer niet sonder hijnder en schadeGa naar voetnootd), die sy leden van den Goesen, die opt water met haren scepen waren. Item daerna opten Paesdach staken die Gosen den Bosse aen enGa naar margenoot+ verbranden veel huysen af. Och alle dorpen mosten tegen die versmacten Gosen brantschappen (226). Och sy en waren nummermeer sonder vrese van den Gosen. Ende als sijt al gedaen hadden, soe waren die Gosen daer alsoe dick als sy wouden ende haelden die luyden van haren bedde en namen se mede en mosten haer lijf copen. Ende oock stalen sy die luyden haer // beesten, haer cleeder,Ga naar margenoot+ haer gelt bovenal en al, datter thuysGa naar voetnoote) is. Och dit was soe dick te doen, nu hier, nu daer, soe dat men niet dan droefheit en hoert ende siet. Want wie brantscapten of haer lyf coften, die deden tegen gebot van den Conync; ende wie dats niet en deden, die en waren nemmermeer sonder vreese van haren lyf ende oock van haren huyse en mosten nacht en dach waken. Ende grote armoe wasser onder tvolck, soe datter menich mensch (seet men) van gebreck is gestorven. Want in die Vasten quammer seer qualijck visse gelijck ick voer in den Advent gescreven heb. Ende alle dinck was seer duer, overmyts dat die Gosen te water en te lande het volck soe benauden ende namenGa naar voetnootf) haer al, wat sy hadden van kase, van boeter, van vlees, van visse, van cruyt, van suyker, van bier, van wijn. Eenen pot wijns voer acht st., een ton herins voer XX gulden endeGa naar margenoot+ soe voertdaen. Ende na Paessen waren die cruyden opter eerden noch alsoe verdorven overmyts den groten // vorste ende grote water,Ga naar margenoot+ datter was geweest, soedat menich mensche ende beesten gebreckt bi leden. Ende men en wist niet, hoe men aen die somer souden geraken, soe lange bleeft cout. AlstGa naar voetnootg) nochtans in den Mey was, soe en const cruyt niet gewassen van coude. | |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+ Item ick sal u wat nyeus scrijven, dat in Vranckrijck waerachtich is geschiet in dit jaer van LXXIII opten V dach van Mey op S. Jan-EvangelistenGa naar voetnoota) -avont-voer-die-latijnse-poert (227) in een stat genoemt Monpeliers. Het weder was schoen en claer ende dat veranderdeGa naar voetnootb) in eenen ogenblick tijts in een grouwelijck onweder met enen stercken wijnt ende bysteren groten hagel, soe datter sommyge hagelsteenen sijn geweest, die ontrent II ende III pont hebben gewegen (228). Ende een grote elleynde was om horen den groten donder ende blixem wter lucht vallende, soe datter een groot schoon dorp genoemt S. Jan de Vedas (229), ontrent twee mijlenGa naar margenoot+ van Monpeliers gelegen, geheel om//geworpen ende bedorvenGa naar voetnootc) is van het onweder. Ende heeft geweest die plaetse, daer die Hugenosen (230) haer predicacie hadden gehouden. Item het groot onweder van den hagel ende stercken regen heeft wel IIII uren lanc geduert of daerontrent, soe dat die menschen hen niet en wisten waer bergen, want den stercken hagel was alomme brekende die daken van den huysenGa naar voetnootd). Ende oock mede soe sijn alle die winckels en kelders doer den overvloeydigen regen vol waters gelopen, soe dat sy hen niet en wisten waer te onthouden dan hen stellende in den handen Gods ende in sijn goedertieren bermherticheyt, welck hi over hen gethoent heeft, die altijt bereet is den sondigen mensch te beschermen ende te bewaren, medeliden met ons hebbende verwachtende ons beterynge. Item dit boose onweder wat gecesseert ende het weder wat opgeclaert sijnde, soe isser een wonderlijck grootGa naar margenoot+ geruysch gesciet. Ende // corts soe isser op S. Peters-kercke, welck seer schoen pleech te sijn, mer nu al verdesteneert (231) is van denGa naar margenoot+ ketters.... item soe is daer gesien geweest een manspersoen houdende op sijn schouder een figur van een werelt, waerboven was staende een cruys ende rontom sijn lichaem was vol omcingelt met seer blinckende stralen, dwelck wonder was om sien. Voerts soe hebben sy tot verscheiden reysen een stem seer eyschelijck (232) horen roepen ende altemet verhalende dese woerden: ‘waeckt ende bidt’, waeraf sy soe seer verwondert sijnGa naar voetnoote), als sy oeyt van haren leven waerenGa naar voetnootf), overmyts horende alsulken stem ende woerden met noch ander tekenen dagelijcxGa naar voetnootg) horende en siende. Ende dit voersede teken ende fyguer heeft hem geopenbaert wel een ure lanck. Ende | |
[pagina 45]
| |
dese dingen geschiet synde, soe hebben die Heren van der stat met die geheel gemeynte een generael processy gegaen blootshoofts ende bervoets, God den // Heer grotelijck danckende, dat hy se gespaertGa naar margenoot+ ende bewaert heeft. Amen. Item int jaer tevoren so is die Ammerael (233) doot gescoten inGa naar margenoot+ Vranckrijck in een bruyloft, daer grote blyschap af was int heymelijc onder die Korsten. Want hy een groot onderstant ende behulp was den Prins ende sijn volck ende met gelt en goet hem wel bijstont, opdat die Prins die overhant mocht houden. Item nu sal ic u voert scrijven van die stat van HarlemGa naar voetnoota), daerGa naar margenoot+ Conyncks volck sijnt voer Korsmys voer gelegen hadden ende niet crijgen enGa naar voetnootb) consten. Want metten iersten en wouden sy se niet opgeven ende nae soe soudenGa naar voetnootc) sijt wel gedaen hebben, mer doen en begeerden des Conyncks volck niet. Mer sy wouden se wtsmachtenGa naar voetnootd), want sy die Waterpoert nu oock hadden belegen, alsoe dat sy van bynnen in die stat geen dingen crijgen en consten, soe dat se bynnen der stat groten honger leden, soe datter waren, die in drie weken of meer geen broot geprueft en hadden, mer gestoten raepsaert en lysaetGa naar voetnoote) met kersruet (234) waert tesamen gebacken endeGa naar voetnootf) was haer // broot. Ende sy aten perden, catten en honden en grasGa naar margenoot+ wter eerden en ander cruyt aten sy van groten honger. Want voer eenen hont mosten sy geven II gulden, voer dat hoeft met sijn ingewant enen gulden ende voer een cat enen daelder. Och sy leden soe groten honger, soe dat sijt niet langer en consten gelyden ende ontbodent den Prins, dat sy hem op soude moeten geven, en quaem hy hem niet te hulpen. Ende hy ontboot hem wederom, hy souden hem cortsGa naar voetnootg) bystant doen: dat sy hem toch wat lijden wouden! Ende hy setten hem een ure, dat hy comen souden, dat sy hem wachten souden om doer den leger te slaen met sijnen volck over dees syde ende wter stat over geen syde. Ende alsnu soe heeft die Prins groot volc vergadert. Heel Hollant was in roeren om HarlemGa naar voetnooth) te gaen spijsen. Ende met groter blijschappen trocken sy wt na HarlemGa naar voetnooth) ende die heer Batenborch (235) wasser oock by. Ende als sy nu voer HarlemGa naar voetnooth) quamen, soe // meynden sy met gewelt doer denGa naar margenoot+ leger te slaen. Mer och lacy, sy sijnder tesamen gebleven ende syn | |
[pagina 46]
| |
gevallen in den cule, die sy gemaect hadden. Item op die octave van Onser-Vrouwen-Visentacie (236) op eenen Donredach soe is dit geschiet, datter VI dusent Ioesen sijn gebleven met Batenborch doot al. Ende drie hondert wagens met victali ende VI groter boessen hebben sy er al gelaten. Ende als sy bynnen der stat dit hoerden, soe gaven sy den moet verloren ende hebben hem Sondaechs daernae opgegeven, te weten opten XIIGa naar voetnoota) dach van Iulius ende hebben genade begeert. Die hertoch Frederick seden: ‘genade en ongenade sal u geschien. Want die overgetreden ende tegen haeren neet hebben gedaen, die sullen sterven.’ Want sy in Bergen (Henegou) hadden geweest ende doen hebben sy geloeft niet tegen den Conynck te doen meer oft ommers enen tijt. Ende dit en hebben sy niet gehouden. Item als nu die Spaenders in HarlemGa naar voetnootb) quamen, soe stondenGa naar margenoot+ die Goesen op die Merckt ende lieten haer geweren // vallen en waren als verslagen menschen, die den doot voer haren ogen sagen. Want sy worden gevangen en gehangen ende gericht tot acht hondert toe, mer geen borgers, over vier of V niet, die met hem aengehangen hadden (237). Ga naar margenoot+ Och die quaetheit, die boesheit, die die Gosen daer en in allen steden bedriven! Soe dat wy God niet genoch en connen gedancken, dat hy ons dus lange gespaert en dat hi ons niet tesamen en laet versincken, als hy die Sodamyten deden. Want sy en leven niet anders dan oft beesten en waren, die geen synnen en hebben noch geenen God en kennen. Daerom en laet ons niet verwonderen, dat ons God visenteert met verscheyden swaericheit en benautheit, die wy lyden. Want die afgrijsselijcheit, die sy doen, en is niet om seggenGa naar voetnootc). Ga naar margenoot+ Item daer was noch een cappeteyn, die had een cloester bewaert, dat niet verdorven noch gesceynt en waert gelijck als ander cloesters en meechden gescieden. Dese behielt sijn leven ende is metGa naar voetnootd) sinenGa naar margenoot+ volck vry ongeschaet wter stat // gegaen met consent van den Hertoch (238). Item die stat van Amsterdam beloefden die Spaengers te geven II tonnen gout, opdat sy die stat van HarlemGa naar voetnootb) niet en soude willen plonderen, welck die Hertoch geconsenteert heeft. Ende doen wouden die Spaengers vol betaelt sijn van denGa naar voetnoote) Hertoch, eer sy ergens meer trecken woude eenyge stede te beliggen (239). | |
[pagina 47]
| |
Item die van Boemel waren besorcht, dat sy daer soude comenGa naar margenoot+ liggen voer haer stat ende hebben die dorpen als Hele en Driel aengesteken, soe datter veel huysen verbrant sijn (240). Item daerna waert hier een man, wonende aen die Merckt in dieGa naar margenoot+ Gulden Poert, gevangen ende waert op die Gevangen-poert geleyt, diewelck gemaect had een vaen voer die van Boemel, daer sy mee meynden te comen hier in die stat (241). Mer God heeft ons bewaert: geloeft moet Hij syn! Item daernae soe hier die tydinge quam, dat die Goesen dat slotGa naar margenoot+ inhadden, dat daer lach in die see, daer die Prins bodebroot af gaf, als hijt hoerden (242). Mer och laci, menichGa naar voetnoota) // mensche gebreckGa naar margenoot+ daerGa naar voetnootb) by hebben, sonderlinge den coepman. Want wat scepen dat wt Spaengyen of van dien wech comen, die moeten al beneven dit rammeken ofte slot. Welck goet sy al aenhalen, soedat hier te lande niet gecomen en can. Och sy hebbens soe veel van cruit, van suyker, van fruyt ende ander dingen daer bij hem verdorft (243)! Ende ons ende een ander en gongenGa naar voetnootc) (244) sijt niet. Sy slachten die duvel, die en gont ons den hemel oock niet; nochtans en sal hyen niet hebben. Item daernae opten lesten dach van den Oexmaent smergensGa naar margenoot+ vroech op enen Maendach soe sijn die Goesen gecomen in den Geertruyenberch met verradery, want overal sijn verraders (245). Want sy haddent anderhalf jaer tegengehouden ende hebben menygen bangen dach gehadt. Ende als sy daerin quamen, soe staken sy die doot, die daer die stat bewaerden. Ende sy liepen als verwoede menschen alle die stat // doer ende quamen in een vrouwencloester metGa naar margenoot+ geladen bussen, met bloten messen en wouden van den susteren gelt hebben. Ende sochtent oock aen haer lichaem seer onttamelijck ende trocken oock die doecken van haren hoefde en smeten ende stieten die susteren, dat sy bloeden. Ende jaechden se also ten cloester wt, sy mosten gaen op Gods genade. Och den couden wijnter quammerGa naar margenoot+ aen ende enen coelen natten somerGa naar voetnootd) was verby, soe dat die vruchten op die velden als alderhande coren wel een maent later rijp was dant plach. Ende die vruchten op die bomen oock, soe dat die bladeren af begonsten te vallen ende die vruchten hingen daer noch op. Ende bovenal die wijndruyven, die wouden seer qualijck rijp wor- | |
[pagina 48]
| |
den ende bleven op die wijngaerden hangen verrotten, want sy waren te suer om te eeten. Ga naar margenoot+ Item hiernae onttrent Bamys soe is wt Spaengyen gecomen enen Cruysheer van Conyncx wegen om dese landen te regeren (246).Ga naar margenoot+ Ende Duck d'Alve met sinen soen Fredrick // dese twee hertogenGa naar margenoot+ worden ontboden met posten van Conyncx wegen thuys te comen in Spaengyen, hem afdanckende van dese landen meer te regeren. Ende op die Vier-Gecroende-Martelaren-avent (247), op eenen Saterdach des avonts soe sijn se hier in die stat gecomen ende des anderen daechs weder wechgereyst nae Bruesel, daer sy vonden den Cruysheer, ende den hertoch Duck Medien, diewelck men seet dat hij in Spaengyen heeft geweest by den Conynck ende heeft hem (is wel te dencken) alle gelegentheit van desen landen geseet ende is nu met desen Cruysbroeder wederom gecomen (248). Ga naar margenoot+ Item nu is Duck d'Alve met sinen soen nae Spaengyen gereyst, mer men seet, dat sy in Spaengyen niet gecomen en sijn, mer dat sy tussen wegen gevangen sitten. Ende sommyge seggen, dat sy beyde onthalst sijn, omdat sy dese landen niet geregeert en hebbenGa naar margenoot+ nae den wil en begeren van den Conynck, gelijck hy hem // toebetrout hadt. Mer of dit alsoe is, dat is God bekent ende my onbekent. Mer hy (moet ick seggen) was goet tot die H. Kerck, tot die priestersGa naar voetnoota), totten cloesters ende tot alle geestelijcheit, soe dat die geen clagen daerover en hebben. Want hy se noeyt belast met Spaenders oft met ruyters en heeft. Ga naar margenoot+ Item int jaer ons Heren dusent vyf hondert en LXXIIII ontrent Onser-Vrouwen-Lichtmis (249) soe maeckten desen nyewen HeerGa naar margenoot+ grote gereetschap om op die zee te strijden tegen die Goesen ende om Myddelborch te spijsenGa naar voetnootb), die seer benaut waren ende groot gebreck leden. Ende als sy nu ontrent Vastellavont quamen met haeren schepen op die zee, soe waren die Gosen soe sterck daertegen, soe dat die schepen wederom quamen sonder Myddelborch te spijsen ende ooc blevender som van onsen schepen achter, die die Goesen genomen hadden. Item een wyle daernae in die Vasten soe hoerdenGa naar margenoot+ wy seggen, dat hem MyddelborchGa naar voetnootc) opgegeven // had. Want sy lange grote armoede en gebreck hadden gehadt, soe gaven sy hem op om haer leven te behouden, welck hem die Prins gelaten heeft, want daer waren Spaenders in. | |
[pagina 49]
| |
Item die Gosen, die in den Geertruyenberch sijn, die doen veelGa naar margenoot+ quaets. Sy lopen wt met hopen, nu hier, nu daer, en stelen en roven en vangen en spannen die luyden, die sy crijgen connen (250). Ende alderierst als sy in den Berch quamen, soe hadden sy eenen mynrebrueder aldaer gevangen ende oock gehangen. Ende als sy hem onder die galge hadden, soe seden hy: ‘o ghi borgers, al dat ick u geleert heb en gepreckt, dat is waerachtich. Blijft daerby. Ick sterf daerop en ick salt bevestigen met mijnen doot, dat alsoe is.’ Ende doen waert hem den strop om den hals gedaen. Ende als hy doot was, soe sach hy soe suet en mynlijck in sijn aensicht, al of hy noch geleeft had. Ende sy hadden oock den pater van den cloester ende eenen Prekerbruer gevangen, mer na veel // verdriets, dat sy hebben geleden, soeGa naar margenoot+ sijn se noch verloest geworden ende gecochtGa naar voetnoota) met gelde. Ende die Cathuysers sijn met groter haest wech gelopen ende hebbenderGa naar voetnootb) al gelaten. Hetwelck die Goesen al hebben genomen, groot goet van allen dingen ende bovenal veel schoender vetter ossen en hebben tcloester seer iamerlijck vernielt. Och dat sy dencken dorren, datGa naar margenoot+ doen sy! Ende hebben tot Oesterwijck dick brieven geseynt, dat sy Oesterwijck souden comen verdingen of sy souden daer comen, dat men soude seggen, dat sy daer geweest hadden (251). Och het volck was seer benaut aen allen syden, want sy enGa naar voetnootc) hadden geen macht veel te geven. Want daer armoede was ende groot gebreck geleden waert. Ende oock waert hem ontraden van haren oversten, dat sijs niet doen en souden, want tegen den wil van den Conynck oock souden hebben geweest ende bovenal tegen den wil Gods. Want daer en soude men Gods dienst dan niet moegen hebben doen noch biechten noch hoochtijt houden of des//gelijcks. Want sy souden daer danGa naar margenoot+ gecomen hebben, alst hem gelust en gelieft hadt. Want sy die priesters niet luchten en moegen (252). Item soe eest al in den besten gedaen om der armenGa naar voetnootd) zielen wil, al eest noch qualijck gecomen. Mer ic hoep, dat hem scier of mergen noch believen sal den arbeyt, die sy gedaen hebben. Want sy bynae II jaer gewaeckt hebben nacht en dach ende hebben rontom die vrijheit grote wy graften (253) gegraven ende hoghe wallen gemaeckt al om die Goesen daerwt te houden ende oock hadden sy dreybomen laten maken, die sy toesloten ende nochtans oock verwaerden, opdat sij se | |
[pagina 50]
| |
op en toe souden doen, alst van node waer. Item soe eest geschietGa naar margenoot+ op S. Achten-avont op eenen Donredach ende was den vierden dach van Februarius, soe sijnder II of III hondert Goesen gecomen wt den Geertruyenberch ende hebben des nachts tot Tilborch geslapenGa naar margenoot+ ende sijn des morgens in Oesterwijck ge//comen, want die dreyboem vonden sy op en oeck sonder wacht. Ende als sy in die vrijheit quamen, soe en waert hem geen wederstant gedaen, want daer wasser veel na den Bosse ter merckt. Och dit hebben sy al wel geweten, want overal sijn verraders ende quaetdaders, God betert. Item sij gingen met haren perden in die huysen ende riepen al: ‘gelt, gelt, terstont, wy willent hebben of wy sullen u doerscyeten. Ende van uwen besten wollen lakens, sonderlinge die geverwet sijn, brenct hier.’ Ende die sommyge liepen en haelden self, dat sy begeerden. Ende dat sy niet en begeerden of niet mede en consten crygen, dat lieten sy liggen (254) ende staken dat vuer in die huysen en lietent samen verbranden. Och daer waert soe menygen armen mensche gemaect, die niet en behielden dan sy aenGa naar voetnoota) hadden. Want daer verbranden wel hondert en XXX huysen af. Ende sy quamen oock intGa naar margenoot+ cloester en riepen al: ‘daerwt, daerwt’ en iaechdenGa naar voetnootb) // die susteren wt den cloester (255), mer ierst wouden sy al gelt van hem hebben. Ende togen die som die cleeder wt ende die som die doecken van den hoeft, al om gelt te hebben. Ende lieten se soe iamerlijcke gaen op Gods genae doer den couden sneewe. Ende een out susterken, dat half blint was, stieten sy int water ende soude verdroncken hebben, had sy geen hulp gecregen. Voert soe smeeten sy alle die sloten op ende namen, dat hem aenstont. Ende doen gingen sy wech en staken het cloester aen en lieten al dat goet daerin verbranden (want sy geen wagens bij hem enGa naar voetnootc) hadden), wel bij XXX bedden behalven lynen en wollen ende veel goets vlas. Ende alle dinck daernae isser al gebleven met al haer huysen ende oock haer kerck met alle, datter in was. Ende veel schoender beesten hebben sy medegenomen ende wie sy op die straet vonden van manspersonen, die hebben sy doot gesteken, arm bloey (256), die hem niet en deden. Ende die som hebbenGa naar margenoot+ sy // gevangen medegenomen ende die vrouwen hebben sy haer cleeder som wtgetogen. Iae cleyn kijnder, die noch niet alleen en consten gaen, hebben sy ontcleet. Ende dwongen sommyge vrouwen, | |
[pagina 51]
| |
dat sy vuer mosten halen, daer sy die huysen mede ontstaken. Och sy hebben menygen armen mensche gemaect! Ende hebben drie jonge susterenGa naar voetnoota) medegenomen, mer die II sijn tusschen wegen ontcomen ende die dorde most mede in den Berch, mer doer veel biddens hebben sij se oock laten gaen. Ende sy hadden oock mans ende II priesters gevangen megenomen. Mer den eenen priester hiet Anthony ende hy en const niet gegaen: soe hebben sy hem doot gescoten ende sijn cruen afgesneden (257) ende seer iamerlijck gemertelyt, soe dat men met sinen cleederen heeft moeten begraven, soe was hy bebloet en bevroren. Ende die ander gevangen mosten mede in den Geertruyenberch. Ende sy ontboden tot Oesterwijck, dat sy souden comen rantsoenen, of sy souden al die // gevangen hangen. ‘EndeGa naar margenoot+ wy sellen wedercomen enGa naar voetnootb) brandent voert af ende en laten daer niet te lijf (258) blijfven alsoe veel als een cleyn kijnt.’ Item die gevangen worden verloest, mer die priester heer Rochius waert gehangen, want sy begeerden meer sijn bloet dan sijn goet (259). Item daernae op eenen Dijnxdach nae S. Achtendach soe quamenGa naar margenoot+ die Goesen tot Roey, mer daer stieten sy haer noese, soe datter som doot bleven (260). Item daer in die Vasten quamen die Goesen tot Hoochstraten (261)Ga naar margenoot+ in der nacht ende cloepten voer der doren ende seeden: ‘staet op en laet ons in. Wy comen van Conyncks wegen. Wy sijn moede gereyst.’ Ende als sy die doeren open deden, soe seeden sy: ‘gelt, gelt willen wy hebben’ ende oock: ‘geeft u gevangen.’ Ende sy nament al mede, dat hem aenstont. Och sy hebben die arme menschen soe iamerlijck beroeft, die quaet genoch hebben, dat sy die cost connen gewynnen of gecrygen. Ende sy namen die gevangen mee in den Berch ende ontboden oock, dat sy // souden comen rantsoenenGa naar voetnootb),Ga naar margenoot+ of sy souden Hoochstraten aen comen steken. Ende doen gingen die Heren tot Bruesel om raet. Doen heeft hem die Cruysheer geseet: ‘wanneer gy verdinct hebt tegen die Goesen, soe sullen wy comen en stoken Hoochstraten aen: daerom siet, wat gy doet.’ Och doen waren sy in groter benautheit, als men wel dencken mach. Mer sy hebbenGa naar voetnootc) hen vrouwen wt Hoochstraten geseynt aen die Prins,Ga naar margenoot+ diewelck hem goeden moetGa naar voetnootd) maeckten ende seden, sy en sullen daer nietGa naar voetnoote) meer comen. Ende hy gaf hem eenen brief mede aen die Goe- | |
[pagina 52]
| |
sen van den Geertruyenberch, die sy daer droegen ende doen worden haer gevangen alsdoen oock verlost. Ga naar margenoot+ Item daernae in die selve Vasten quamen hier seer veel quade tydinge, hoe datter veel volcks afquam. Soe dat wy groote sorge hadden, dat wy allegader tesamen verdorven soude worden (262). Och wy waren dick in groter bangycheit, want sy quamen al vastGa naar voetnoota)Ga naar margenoot+ nader. Ende het Hof had oock vernomen // ende heeft oock veel volcx vergadert, hetwelck dit volck soude scutten. Ende alst by Paessen was, soe hoerden wy seggen, dat Conynckx volck al achter desen hoepe was en volgedeGa naar voetnootb) hem al nae. Ende nymant en dorst bestaen die een den anderen te slaen, alsulken groten hoop volckx wasser aen allen syden. Ga naar margenoot+ Item opten XIIII dach van April ende was den iersten Woensdach nae Paessen, doen waren desen hoop op dees sy NymmegenGa naar voetnootc) tussen NymmegenGa naar voetnootc) ende den Grave (263). Soe heeft God die Heer gracie gegeven, dat die Spaenders hebben bestaen daertegen te slaen, soe dat men in der waerheit seet, dat sy wel vierdalf dusent menschen doot geslagen hebben, soe datter wel drie mylen wechs anders niet dan doode en lagen ende dat eertrijck was anders niet enGa naar voetnootd) gestelt dan oft bloet wter lucht geregent hadt. Ende daer waerter oock gevangen ende daer ysser oock ewech gelopen. Item desen hoep volckx heeft vergadert Lodewijck des Princen bruer ende heef-se ia//Ga naar margenoot+ merlijck allegader in haer doot gebracht en sonderlinge beyde sijn brueders als joncker Jan en Henrick. Ende noch meer adeldomGa naar voetnoote) isser gebleven. Mer wy en connen God den Heer niet genoch ghedancken en geloven van deser victorien (264). Want sy hadden hem vermeten op Beloken-Paessen-dach haer maeltyt te doen in die statGa naar margenoot+ van den Bosse. Och God weet, watGa naar voetnootf) sy noch meer in den wil ende sin hadden, daer sy met alsoe groter machten quamen. Daer ons God doer sijn goetheit voer bewaert heeft. Mer Lodewijck slachten den conync Faro, die den kijnderen van YsrahelGa naar voetnootg) vervolgedeGa naar voetnooth). Mer als hy met sinen volck int Rode-Meere quam, soe thoenden God sijn moegentheit ende sijnder altesamen gebleven: alsoe is Lodewijck met sinen volck oock gevaren, hetwelck een groot geluck voer die Korsten was. Mer haer zielen sijn seer te beclagen, die daer soe | |
[pagina 53]
| |
iamerlijc sijn gebleven sonder biecht en sonder recht (265). Och ende ewelijck is soe lanck! Item ontrent // Paessen hadden die Ioesen dat sloot vanGa naar margenoot+ Werdenborch beleet ende scoten soe vreeselijck tegeneen (266). EndeGa naar margenoot+ die soen van den sloot heeft int Hof om hulp gereyst. Ende te wyle hebben sy (die Walen) dat sloot opgegeven ende hebbent mede helpen plonderen metten Iosen. Was dat niet een groote ontrou van den Walen, daer die vrouwe van den sloot, hetwelck een weduwe was, den cappeteyn seer vriendeliken badt ende seden: ‘ic bid u, dat gy vromelijck stryden wilt: voer elck ure, die gy strijt, sal ick u hondert gulden gheven. Want ghi sult haest hulp hebben ende ontset werden.’ Mer sy en woudens niet doen, mer hy seden: ‘ic en mach niet langer waken.’ Ende als sy alle dinck genomen hadden, datter op sloot wasGa naar voetnoota), die Iosen en die Walen tesamen, soe hebben sy dat slot afghebrant ende die Iosen hebben die vrou metter dochter gevangen genomen ende een dochter was doot gescoten. Item daernae // opten vijften dach Mey soe voer die governoerGa naar margenoot+ wter stat na dat Walslant, daer hy woenachtich was (267). DiewelcGa naar margenoot+ II iaer byna die stat met die duysche knechten geregeert heeft met groter sorvoldicheit (268) ende vrede ende was een goet saechtmoedich man. Ende hier quam weder een ander Heer in sijn plaetse, die oock seer sorvoldich was om die stat te bewaren. Item opten XII dach Mey soe worden hier in der stat enen Wael ende Waelynne gebracht, man ende wijf, die men hangen soude. Ende als men die vrou gehangen had, soe soude men den man gaen hangen. Soe maecten die ruyters remoer, soe dat die borgers verveert waren ende woude wech lopen ende die ruyters liepen se nae metGa naar margenoot+ blancken messen ende sloegen dat volck, of sy op een hout hadden geslagen, soe datter veel menschen gewont waren, daer die somyge af storven. Ende en had die pervoest niet met gewelt tegengehou// den die ruyters, het soude een quaet werck hebben geworden. EndeGa naar margenoot+ onder dese turbacie soe was die Wael gaen lopen, die men hangen soude, mer hy waert des anderen daechs gevonden ende soe wter stat geleyt; waer sy hem lieten, dat is God bekent. (269) Item ontrent desen tijt wast rontom die stat soe vol ruyters vanGa naar margenoot+ Coninck wegen, dat die dorpluyden met groten hopen hier in der | |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+ stat quamen gelopen met haren beesten, alsoe waren sy verveert (270). Ende die sommige quamen sonder beesten ende lieten achter alle, dat sy hadden. Een stenen hert mocht ontfermen, die desen iamer sach! Want men en wist niet, waer men volck metten beesten laten soude. Ende die een verveerden ende deden den anderen lopen, sodat die ruyters onverduldich worden, omdat syGa naar voetnoota) die huysen ydel vonden ende maecten te qualiker, daer sy quamen. Want sy eten enGa naar margenoot+ drincken mosten ende niet en vonden. Dit // duerden bynae een maent lanck, dattet volck metten beesten hier in der stat bleef. Item daerna vertrocken die ruyters in ander dorpen. Ende ooc wordent den crijsknechten scerpelijck verboden, dat sy die huysluyden niet te cort en mochten doen. Ga naar margenoot+ Item opten Pinxdach (en was den XXX dach Mey) soe sterf die coninck van Vranckrijck. Het was noch een jonck man, goet van geloef. Ende daerom seet men, datten die Iosen vergeven hebben. Die Heer wilt hem vergeven. (271) Ga naar margenoot+ Item op desen selven dach soe waren buyten Antwerpen XVI of XVII schepen, die hem gereet maeckten om die vloet over te halen, diewelck tussenwegen was. Mer die Gosen sijn opten Pinxdach gecomen met anderhalf hondert schepen ende hebben dese scepen omscingeltGa naar margenoot+ ende al genomen. Ende den // cappeteyn hebben sy boven den scyp aen den mast gehangen. Ende een ander scip hebben sy vuer ingescoten, soe dat heel verbranden metten menscen, die daerin waren. (272) Ga naar margenoot+ Item noch op desen selven Pinxdach waren tot Antwerpen seer veel Spaengers, daer die borgers seer mede belast waren. Ende die Commandoer, haer overheit, begeerden, dat sy vertrecken soude op die dorpen. Mer sy en woudens doen, sy wouden yerst gelt hebben. Hy seden: ‘ick salt u geven.’ Mer dat en was hem noch niet genoch: sy wouden betaelt syn van al, dat hem Duck d'Alve beloeft had ende oock sculdich was. Hy seden: ‘dat is mi niet moegelijck om te doen, mer metter tijt suldijt hebben, lijt u wat.’ Neen, sy woudent altesamen hebben, of sy souden daer blijven liggen ende als syGa naar margenoot+ betaelt waren, dan souden // sy gaen, waert mynheer die Commandur beliefden ende niet eer. Och daer was grote swaericheit! Want die Commandur most drie tonnen gouts hebben, sou hy se al betalen, dat men hem sculdich was (273). Want daer waren Spaengers, die in | |
[pagina 55]
| |
XXX maenden geen soudi en hadden ontfangen. Item die goede Heren en borgers hebben den Commandur bygestaen ende gelt geleent, daer men se mede betalen soude. Ende doen quamen die Spaengers hier om Hollant te beliggen. Item op die H. Drievoldicheit-avont (274) soe waert hier eenenGa naar margenoot+ Gose gehangen en die hadde een yseren hant. Want die syn was af en wie hy daermede gevatten cost, die en mochten hem niet ontgaen, alsoe was sy gemaect. Hy ginck al singende ter doot waert. Item op die H. Drievoldicheit-dach (en was den VI dach Junius)Ga naar margenoot+ soe heeft // ons H. Vader die Paus eenen aflaet nedergeseynt, soe datGa naar margenoot+ een yegelijc soude vasten drie dagen ende hem soude bichten ende ten H. Sacrament gaen. Ende alle religosen ende sonderlinge die priesters soude alle dageGa naar voetnoota) lesen die letanyen, totdat een beter tijt waer, dat die H. Kerck staende mocht blyven ende dat dat H. corsten gelove toch niet te niet en soude moegen gaen. (275) Item op H. Sacraments-avont (276) waert hier enen Wael gehangen,Ga naar margenoot+ die den raet had gegeven, dat men Roesmalen aenstoken soude. Mer die daders waren gaen lopen ende hi most becopen. Item des Woensdaechs bynnen die octave van den H. SacramentGa naar margenoot+ (en was den XVI dach Iunius) soe dede men in S. Jan-kerck een misse van den H. Geest ende na die misse soe heeft men prosessy gegaen. Ende na // die prosessy soe ysser afghelesen, wie dat kerkenGa naar margenoot+ ghescheynt, wie priester gehangen of gedoot hebben, wie dat meechden oft religose personen vercracht hebben, oft wie dat cloesters verbrant oft verdorven hadde, oft wie verbannen heeft geweest, oft yet tegen dat H. corsten gelove oft oock tegen die heilige Vader die Paus of tegen den coninclike Magesteyt ghedaen hadden, dat soude men al vergeven, alsoe veer als hem een yegelijc beteren ende bekeren woude ende leven als corsten menschen behoren te doen, dat die vrilijck weder soude gaen in haer huysen, steden ofte dorpen, een yegelijck vandaer hy waer; hem en soude niet quaets gheschien; dat se toch aflaten woude hoer boesheit. Daer quammer weder mer wenich, God betert. Want sy syn veel seer // verhart in hoer quaetheitGa naar margenoot+ en boesheit en in hoer ongeloef en Goesery, die hem leerden den breeden pat te lopen ende te leven in alre wellusticheit des vlees. Item des Sondaechs voer S. Jan-Baptisten-Geboerte (277) lagenGa naar margenoot+ | |
[pagina 56]
| |
te Vucht VI dusent Swytsers, die hadde die Paus gheseynt om H. corsten geloef te helpen bescermen. Want sy goet van geloef waren. Ende des Maendaechs daerna op S. Peter-ende-Pauwels-avont (278) togen sy hierbeneven die stat van den Bosse na Boemel om die te beliggen als sy deden, mer niet rontom die stat, want die Waterpoert hadden sy te mynsten noch vri. Ende die trommelslagerGa naar voetnoota) waert aen die stat van Boemel geseynt, of sy die stat op woude geven: sy hebben hem genomen en gehangen (279). Ende tot Gorcom hebben sy die trompetter gehangen oock. Ende men meynden Gorcom oock te beliggen, mer daer en quam niet af. Want hem ontraden waert, datGa naar margenoot+ // beter waer, dat men aen ander steden ierst bestont. Mer dat vertoech noch lange, eerGa naar voetnootb) ment deden. Item doen die Switsers lange stilGa naar margenoot+ hadden ghelegen voer Boemel, doen waert den meesten hoop orlof gegeven van den Switsers, dat sy souden trecken nae haer lant. Ende daer bleefver noch een deel, mer als den wijnter bestont te comen, soe worden dese oock nae huis gheseynt sonder eenich profijt hier te doen. Ende quamen die langen verren wech tevergeefs. Ende daer storver veel onderwegen, soe ick verstae, van couden, van heyten, van natticheit ende van ongemac, die sy hadden gheleden, eer sy hier quamen ende diewyle dat sy hier lagen. (280) Ga naar margenoot+ Item in desen selven somer, dat dit gheschieden, so heeft ons van Spaengien die Coninck ontboden,Ga naar voetnootc) dat wy in allen kercken, in allen cloosters, die noch staende sijn ghebleven, hertelijck soude bidden ende stadelijck sonder onderlaet nacht ende dach in tegenwoerdicheitGa naar margenoot+ van den heiligen // Sacrament, want hi genen raet en wist, hoep noch troest en had, daer hy hem op verliet, dan op God den Heer, die alle macht is ghegeven in den hemel en opter eerden, ende die die herten heeft in sijn hant (281). So want dit niet wel doenlijck en was stadelijck nacht en dach te bidden sonder onderlaet, soe hebben die Bisscoppen een yeghelijck in hoer bisdom geordineert, dat elck kerck eenen dach soude bidden ende soe voert in elck prochykerck, daer men noch dienst doen mocht, aengesien want men genen termijn en wist, hoe lange dat noch dueren soude. Ende soe hebben die cloesters oock elck enen dach ghehouden van bidden. Item int jaer vijftien hondert en LXXIIII op S. Lauwers-dach (282), die quam op eenen Dijnsdach (ende soe voert in allen kercken | |
[pagina 57]
| |
bynnen en buyten der stat hebben syGa naar voetnoota) soe voert gedaen), // mer opGa naar margenoot+ S. Lauwerens-dach voerscreven hebben sijtGa naar voetnootb) in S. Jan-kerck ierst bestaen ende wy bestondentGa naar voetnootc) in ons cloester op S. Bertholomeesavont (283) op eenen Maendach ende dan voert in dander cloester, soe dat alle maenden eens om was. Ende dit duerden jaer en dach ende noch en weten wy gheen eynde. Item opten avont soe most men een half ure luyen ontrent VI uren, des smergens oock een half ure, soe dat een yeghelijck mocht horen ende weten ende die, die min of die devocie hadt, oock mocht comen en helpen ons bidden. Item voer die hoomisse soe ginck men prosessy rontom int cloester ende metten H. Sacrament ende dan sanc men die letanyen in die kerck ende noch meer ander dingen, ende dan dede men die hoomisse ende voert alle den dach was men biddende. Ende men vierden dien dach als eenen ander heylichdach. Ende opten avont vast men ende diet beliefden, biechten hem ende ontfingen dat H. // Sacrament. Mer wantetGa naar margenoot+ langhe duerden, soe verslaptent al, datter soe veel niet en gingen totten H. Sacrament, alst metten iersten deden, God betert. Item daerna opten XV dach van der Gerstmaent (284) des MaendaechsGa naar margenoot+ na Onser-Vrouwen-Gheboerten soe waert hier in ons kerck een vrouwe belesen, die metten duvel beseten was. Mer hoe sy belesen of besworen waert, die viant en wouder niet wt. Item dit duerden tot Alderheiligen toe, dat sy alle daghe belesen waert en meestendeele II-mael op eenen dach ende allen dage ontfinck sy dat H. Sacrament, daer sijn macht seer mede benomen waert ende dick qualijck woude toelaten, dat sy dat H. Sacrament ontfinck. Och sy lach dick in soe groter bangicheit, dat men meynden, dat sy ghestorven soude hebben. Somtijt waert sy opgenomen van der eerden, soe datter II of // drie priesters stonden, die se met gheweelt tegen mostenGa naar margenoot+ houden van sorgen, dat se die viant hooch in die kerke opgevoert soude hebben ende dan neder laten vallen. Och hy sloechs soe menich wt ende had dick soe veel snaps en claps, dat die priester dick niet en const ghelesen. Mer wat hy seden, men mochtGa naar voetnootd) niet ghelueven, want hy is vol logens. Ende hy seden soe dick: ‘ick salder wt, ick moeter wt’, soe dat men meynden allen ogenblick tijt, dat hy wt souden hebben gegaen. Ende somtyt seden hy: ‘ick en wilder niet wt, ick salder niet wt, alsoe lange als sy leeft, want ick bender inghecoekelt | |
[pagina 58]
| |
(285) ende die hebbent mi beloeft, soe langhe hier inGa naar voetnoota) te bliven.’ Item als Alderheiligen-dach over was, soe en dorst die priester niet langer van huys bliven, want het was een Prekerbruer van Coelen ende men had hem thuys groot ghebreck, want hy was prockeraterGa naar margenoot+ (286). Daerom // beval hy ander goede heren dese vrouwe, dier toe souden sien ende belesen. Mer wat men se belas, sy bleef, die sy was. Ga naar margenoot+ Item daerna in den Advent ghinck die sprake, dat men te Korsmis peys en vrede aflesen souden, daer grote blyschap af onder die menschen was. Mer och lacy daer en quam niet af. (287) Ga naar margenoot+ Item nae Korsmisse, doe men screef vijftien hondert en LXXV jaer des Maendaechs nae Dertiendach (288) soe was hier een suster van Gorcom, die wt hoer cloester veryaecht was van den Gosen. Ende sy had hier ontrent II jaer gewoent. Soe eest geschiet des sMaendaechs voerschreven, dat dese suster des smorgens te VI uren hadGa naar voetnootb) liggen roepen op haer bedde, soe dat die susteren verveert waren ende sy en wisten niet, wat haer letten. Ende die susterenGa naar margenoot+ // gingen by haer ende vraechden, wat haer letten, oft sy sieck waer. Sy sprac, al of sy had liggen dromen, soe dat men geen bescheet van haer crygen en const. Ende sy ginck al den dach voert al mymeren ende sonder eten voer lange nae die noen, soe nam sy wat werms. Ende doen waert sy int sieckhuys gebracht, want men meynden, dat sy een sieckt hebben soude. Mer doen sy II of III dagen daer geweest had, doen liep sy wten bedde ende riep op ende lach opter eerden naeckt in der nacht. Ende was een seer cout weder ende die susteren, die daer sieck lagen, waren seer verveert. Ende die ander susteren oock ende die hoer weder op hoer bedde holpen, die sagen wel dat, watter gaens was. Dat worden sy noch wel gewaer, want syGa naar margenoot+ was XIIII dagen int sieckhuys, dat men se // nacht en dach most verwaren, of sy souden wt den bedde gelopen hebben ende al gebroken ende gescoert hebben, daer sy aen had connen comen. Want sy was als een mensche, die sijn synnen niet machtich en is, want sy en had schemt noch eer. Soe dat men haer een coeye maken most, daer men se in sluyten most. Daer lach sy in als een beest heel naect, want sy verscoerdentGa naar voetnootc) al wat men haer aendeden ende liet alle dinck gaen en comen, soet woude, soe dat men alle dage genoch daerover te reynygen ende te wassen ende te neyen had. Ende sy at wel | |
[pagina 59]
| |
haerluyden spijse ende somtijt goot sy die pottagi op haer hoeft, dat over haer lyf liep, somtijt goot sy se die susteren, die se hoer brochten, in haer aensicht. Dese en // deserghelijcker sotter voerenGa naar margenoot+ (289) waren veel, soe dat men groot leet mede had. Dit duerden tot bi Sinxsen, doen namen sy se somtijt wt die coeye om te besien oft te besoeken, oft yet had moegen helpen om haer sinnen weder te crygen. Mer des avonts wert sy weder opgesloten. Dit dede men een wijle tijts aldus, mer als sy wt die coeye was, soe leyt men se int sieckhuys ende dan en mocht men daer niet eenen voet afgaen oft enen pater-noster tijts (290) alleen laten. Want wat sy vant, dat nam sy en worpt int provaet of sy brackt ontwee oft sy schoerdent onttwee of vaneen. Item des Sondaechs na dat H. Sacrament ende was S. Bonifacius-dach (291) soe stont voer siechuys eenen groten schonen potte, die sloech sy den bodem wt. Ende dit sach een suster haer doen. Nochtans wast doen redelijck met haer gebetert ende corts daerna soe ginck sy met die susteren in den reefter eeten ende in die // camer spinnen by die susteren ende aldus eest alleynskensGa naar margenoot+ metter gracien Gods gebetert. Mer altyt soe docht ons, dat sy soe sterck van sinnen niet en was als een ander mensche, want sy woenden noch hier daerna jaer en dach. Want wy aen genen vrede en consten geraken. Nochtans hoepten wy alle dage, dat sijnGa naar margenoot+ soude, soe ginck die spraeck onder tvolck (292). Die sommyge seden: ‘noch voer Vastelavent salt peys sijn’, die ander: ‘ya int ierst van der Vasten salt sijn.’ Ende als die tyt dan hier was, dan sede men: ‘neen het sal noch sijn voer Half-vasten, want den langen Docktoer,Ga naar voetnoota) den Prince van Aryaengien synGa naar voetnootb) meester, (293) is hierdoerGa naar margenoot+ te Vastelavent gereyst na Hollant by den Prince ende noch meer heren om vrede te maken. Mer wat wy wachten, wy en vernamen niet dan schoen woerden. // Want den Docktoer bleef lange tyt in HollantGa naar margenoot+ by den Prince ende want sijn meester hadt geweest, doen die Prinsse te Loven ter scholen lach, soe hoepten men te meer, dat haest peys soude sijn, want die Docktoer groot met hem was ende wel met hem stont, ende wel wat om sinen wil doen en laten soude. Mer die Prinsse met sinen adderenten (294) begeerden, dat een yegelijck by sijn geloef mocht blijven, mer dat en woude die Coninck niet gehengen. Want daer staet gescreven: een geloef ende een doepsel motter wesen, willen wy salich werden (295). Item aldus bleef die | |
[pagina 60]
| |
peys achter, mer het gemeyn volck hoepten noch al evenseer, dat peys sijn soude ende seden: ‘die brieven sijn comen in die stat ende men souden den peys aflesen, mer men en heeft geen gelt, daer men die knechten mede lonen mocht, die die steden bewaren; die sullenGa naar margenoot+ dan orlof hebben.’ Dit geseg en desergelijck duerden al het jaer doer. Ende daer waren veel menschen, die daer veel gelts en goet om verwetGa naar margenoot+ hebben, // dat haest peys sijn soude. Och het is al om niet, dat men wet of dat men seet. (296) Het is al een ander, datter briet ende dat en seet men den gemeynen man niet! Die weet dick qualijck, watter schuylt onder die heren! Ga naar margenoot+ Ende oock soe mach een yelijck wel sorgen, (297) dat sijnre sonden schult is, dat den vrede genen voertganck en heeft. Want wy leven soe ongevreest als beesten, die haren God niet en kennen of niet en dencken, datter een ander leven na dit leven is. Och daer sijn goede devote herten, die somtijt clagen en seggen: ‘och wy bidden soe lange, so veel en dick ende wy en worden niet verhoert. Hoe macht comen? Want wat wy bidden, het en helpt niet.’ ‘Och, (seden een jonck ghesel, die dat hoerden) en segt dat niet: want en worden God niet verbeden, wy souden tesamen vergaen. Mer God wort tegengehouden metten gebet van goeden menschen, wy souden anders versincken.’ Alsulke afgryselike sonden wordender gedaen, dat wonder is, dat die werelt niet en vergaet. Want daer zijn veel steden inGa naar margenoot+ Hollant, daer men in // langen genen dienst gedaen en heeft. Och het is wonder, dat ons God soe veel goets noch doet daer, nadat (298) sy leven soe ick verstae, hetwelck beter is geswegen dan gescreven. Och als den lesten dach comen sal ende een yegelijck loen nae sinen wercken sal ontfaen, och wat sal dan die arme ziel bestaen? Want geen ogen en hebbent gesien noch oren gehoert noch geen hert en cant begrypen noch tonge wtgespreken die pijn, die sy daer voer sal moeten lijden, eest dat sy hem niet en beteren. Want dit jaerGa naar margenoot+ heeft er een ziel geweest, die seeden dese woerden tegen eenen goeden vrient, daer sy hulp af begeerden, die weerquam, die nu ter tyt veel menschen wel gekent hebben, doen sy noch leefden (nochtans en was sy niet verdoemt, mer sy was int vegevier, daer sy dese pijn leet): ‘och denckt dan op die zielen, die ter hellen varen, die men niet gehelpen en can ende ewelijck dueren sal. Och ewelijck! ewelijck is soe lange! Ghi ionge herten, denckt hier somtyts op, als u die werelt aenlacht en u ionge natuer wel genuecht soude lusten. Dan | |
[pagina 61]
| |
denckt op sterven ende derven, soe moechdi ewelijck leven in groter vrouden hiernamaels by uwen Brudegom.’ // Item des anderen daechs na den H. Cruysdach-in-den-Mey (299)Ga naar margenoot+ des nachts soe donderdent al te seer ende sonderlinge soe sloech erGa naar margenoot+ eenen alsoe swaren slach, dat ick een out man heb horen seggen, dat hy nie syn dagen alsoe seer van donder verveert en was. Ende die susteren van der Tolbruck leden groten scade aen haer kerck van den donder, want het was anders genen slach dan of die locht vol stoelen en bancken hadden geweest en dat men die in stucken had gesmeten ende samen terneder gheworpen had. Item het was eenen goeden somer, dat alle vruchten der erdenGa naar margenoot+ seer wel wiesen. Mer nochtans was alle dingen seer duer behalven het broot, dat was redelijcken goeden coepe. Mer een pont kalfvlees costen na Paessen II tuine (300), een pont kese II st. ende IIII eyer voer eenen st., eenen pot wijns IX st., een pont suykers IX st., een loot soffraen VIII st., enen sack souts XII gulden, een pont sepen II st., een ton wieassen (301) X gulden, een tonne heerinks XIIII gulden en oock om X gulden ende eenen wiel te verwen III st., voer eenen scorteldoeck VI st. // Dit is nu van den dueren tyt, hetwelck God niet te wijten en is,Ga naar margenoot+ want hyt overvloeydelyck heeft laten wassen ende ons verleent heeft,Ga naar margenoot+ mer die menschen doent malcanderen. Want den coepman en mach niet reysen, of sijn gelt en goet wort hem genomen of hy wort gevangen ende tot Boemel gevoert ende daer soe moet hy sijn lijf copen ende laten daer dick meer dan hy op die werelt heeft. Ende oock soe en can men wt Spaengien niet wel wat crygen ende wt meer ander landen, overmyts dat die rovers, die Gosen, opt water liggen ende stelent al, daer sy aen connen comen. Ende oock eest verboden, dat Brabant met Hollant noch Hollant met Brabant niet comenscappen en mach, alsoeGa naar voetnoota) lange, als sy hen niet willen bekeren van haer quaet geloef. (302) Item ten anderen soe regneert die pest seer hier in die stat en inGa naar margenoot+ veel ander steden ende sonderlinge op die dorpen, soe dat volck met hopen storf, heel huysen wt, daerder dick VIII of IX in woenden, soe dat die boemgaerden vol appelen hongen ende die velden vol corens stonden, datter nau nyemant na en sach overmyts die grote sterft (303). Ende oock en conste menGa naar voetnootb) nau yemant crygen, die | |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot+ coren oft gras afmeyen wouden oft hoeyenGa naar voetnoota) // om haer loen, omdatterGa naar margenoot+ soe veel menschen storven ende oock om vrese, dat se van die Gosen gevangen souden worden. Want die beemden oft velden hadden ontrent Boemel oft Gorcom liggen, die mosten ierst by die cappeteynen van den Goesen gaen om orlof ende verdingen daertegen, eer sy dat dorsten meyen oft hoeyen. Ende wie dit niet en deden, die waren in groter vresen van haren lyve. Oft sy bevalent God sommyge ende lietent ongemeyt liggen. Ende sy en mochten daer oock geen beesten laten gaen weyen, omdat sy genomen soude worden. Mer hier by die stat daer gingen wel beesten weyden by dage, mer alle avont moste men se in dieGa naar voetnootb) stat brengen. Och denckt watten trybulacie en verdriet, dat die menschen malcanderen aendoen! Ga naar margenoot+ Item op die dorpen ende steden daer storven die menschen al als beesten sonder biecht, sonder dat H. Sacrament ende soe worden sy oock begraven. Want daer en waren geen priesters te crygen ende daer storven veel (God betert), die se niet en begeerden.
Ga naar margenoot+ Item soe oerlogedeGa naar voetnootc) men oock in Hollant enGa naar voetnootd) Zeelant, want acht dagen voér Onser-Vrouwen-Hemelvaert (304) soe wonnen hetGa naar margenoot+ Conincks-volck een stadt genoemt Oudewater en daer // sloech men metten iersten al doot, datter was, jonck ende out, man, wijf, kynder, gheestelijck en werlijck. Ende doen die Gosen sagen, dat sijt verloren hadden, soe staken sy die stadt te vier hoecken aen, soe datter veel menschen en veel goets verbranden ende oock beesten. Ende oock, soe ick verstae, seer veel oliesGa naar voetnoote) ende kesen wt nijdicheit, omdat Conincksvolck niet veel vynden en souden. Ga naar margenoot+ Item des anderen daechs nae S. Anna-dach (305) op eenen Woensdach soe maeckten die duytsche ruyters een vergaderynge op die Merckt, daer wasser omtrent drie hondert. Ende dese woude vol betalinge van den governoerGa naar voetnootf) hebben, of sy wouden in die cloesters ende in die priestershuysen sijn endeGa naar voetnootg) die kisten opslaen. Item hier stonden sy tot Donredaechs snoenens toe, dat sy niet vandaer en gingen den nacht metten dach. Ende sy scoten sonder onderlaet, mer sy liepen somtijt drincken aen die Minrebruedersput, welck sy wtdroncken, want soe heten weer was. Och het was soe menich bange menschen, die van der alder nacht niet en sliepen, want | |
[pagina 63]
| |
wy niet en wisten, hoet vergaen souden. Ende die // poerten van derGa naar margenoot+ stat stonden al gesloten, totdat die Heeren quamen ende vereenichden se, dat sij seGa naar voetnoota) tevreden setten. Mer over een maent gingen die ruyters weder aen, mer het en duerden niet lange, het waert van den Heren gescut. Item daernae op Alderengelen-avont (306) ontrent VII ende VIIIGa naar margenoot+ uren des avonts soe was in der lucht alsoe groten claerheit, al had die maen geschenen, ende daer sach men soe veel menschen met alderhande geweren, soe ons docht. Mer daernae hoerden wy seggen, dat in Zeelant groot mierakel geschieden onder tConincks-volck, die daer waren en souden verraden hebben geworden van den Gosen. Mer overmyts dese grote claerheit soe sagen sy te vlien wten handen hare vianden ende noch meer wonders, dat doen daer noch geschieden. Item acht dagenGa naar voetnootb) voer Alderheiligen-dach (307) soe quam hierGa naar margenoot+ een man van buyten ende ginck totten Preekerscloester tot eenen bruer ende seden: ‘ick coem hier van cloester-van-Waelwijcks-wegen, dat ghi hem die kist sout seynden, daer haer dingen in sijn, sy en moegens niet langer ontberen. Ende oock soe // eest er nu redelikenGa naar margenoot+ goet ende soe bedancken sy u seer, dat ghij se aldus soe lange bewaert hebt.’ Ende die brueder heeft hem terstont die kist gewesen ende wech laten dragen sonder hem yet te vragen of te seggen. Want het was op die noen ende hy had veel ofGa naar voetnootc) te doen, want hy die siekenbrueders bewaerden. Ende soe heeft dese man die kist genomenGa naar voetnootd) ende doen dragen in een straet daerby ende daerGa naar voetnoote) stont enen wagen, die hy gecregen hadt ende daer setten hy se op ende liet se ter stat wtvoeren, daert hem beliefden. Ende over III of IIII dagen daerna soe quam hier een suster van Waelwijck int Prekerscloester ende begeerden in die kist te syn om daer enen brief wt te halen. Als die brueders dit hoerden, soe waren sy als verslagen menschen ende seden: ‘die kist is wech, ghi heb-se doen halen.’ Sy seden: ‘wy en hebben ze niet doen halen noch wy en hebben se oock niet. Och sijn wy die kist quyt, soe sijn wi ons leefdage verdorven, want alle ons beste missegewaet ende ons beste dingen ende bovenal alle ons briefven zijn daer // in.’ Och daer was grote swaericheit,Ga naar margenoot+ als een yegelyck wel dencken mach aen allen syden! | |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot+ Item daerna ontrent S. Merten (308) soe quamen tot Waelewijck int cloester des nachts een deel rabbauwen ende nament al, datter was ende dat sy crijgen consten ende hebben aldus iamerlijck dat cloester beroeft ende waer sy gaen oft vragen ofte soeken, sy en connen niet weder gecrygen. Och dit mosten al bekende diefs syn, want sy waren gemoumt, dat men se niet int aensichtGa naar voetnoota) sien en mochten (309). Dat was een teeken, dat bekenden diefs waren. Ga naar margenoot+ Item daerna in den Advent doen worden die paters ontboden bij die Heren ende wouden gelt geleent hebben van die cloesters voer die ruyters om die daermede te betalen (310). Die paters antwoerden: ‘Mijnheeren, die cloesters en hebbenGa naar voetnootb) geen gelt te geven.’ Die Heren: ‘wy moettent hebben of wy sullen die ruyters in die cloesters leggen.’ Die cloesters waren seer beladen en wisten niet, waer sy gelt souden halen; sy mostent van goeden vrienden gaenGa naar margenoot+ lenen. Item cortsGa naar voetnootc) daerna wast wederom // te doen ende als men seden, dat sy geen gelt te geven en hadden, soe seden die Heren: ‘en hebdy geen gelt, soe laet die susteren haer cleer vercopen, wy moetent hebben.’ Dit was in een corte tyt II of driemael te doen, soe dat die cloester in bangicheit waren, want sy mosten ommers eten en drincken ende sy worden qualijck oock betaelt. Item het was hem alleleens, waer ment haelden, sy woudent hebben. Item daer waren cloesters, die haer kelcken wtter kercken namen ende hebben se verset, omdat se geen gelt en hadden hem te geven. Want alle dinck, dat menGa naar margenoot+ behoeft, dat was quaet te crygen ende het cost dordendeel meer dant plech. Want dat men om eenen st. pleech te copen, daer moet men nu drie voer geven ende soe voert. Ga naar margenoot+ Item tegen Korsmis ende daernae soe seden men, al dat haest peys soude sijn. Item het wort soe dick en soe veel geseet, dat ick hoep, dat hy eens haest comen sal.
Ga naar margenoot+ Item nae Korsmis, doe men screef M. vyf hondert en LXXVI jaer, soe isser een soe yamerlijcken dinck geschiet des sMaendaechs voerGa naar margenoot+ Onser-Liever-Vrouwen-Lichtmis//dach (311). Ontrent tussen VII en acht uren des smergens soe eest geschiet in die Half-Maen, dat die man van den huys, welcke naem was Peter van Empel ende sijn huysvrou hiet KatelijnGa naar voetnootd) op haer bedde lagen, soe seden die huysvrou tot haren man: ‘my dunckt, dat ick onsen Claes hoer. Wat mach | |
[pagina 65]
| |
hy aldus vroech opdoen?’ Die man antwoerden: ‘hy mach noet hebben, dat hy daerachter moet gaen.’ Item die man Peter stont oock vast op ende ginck oock daerachter, daer sijn knechts stonden en scoeren, want het was een lakenvercoper. Ende hy sprack sijn knechten toe ende boet hem goeden mergen ende als hy aldus tegen hen sprack, soe quam sijn voersoen Claes met eenen bijle heymelijc ende sloech sinen vader daermede sijn hoeft op doer die banet (312), soe dat syn horsen (313) op die eerde liepen, mer een van sinen knechten quam ende hielt dat hoeft met sinen handen toe. Item als Claes dit gedaen hadt, soe ginck hy metten byle in die camer, daer die stiefmoeder lach. Als sy hem sach, soe bat sy genade, dat hy haer leven // lieteGa naar voetnoota) ende riep seer yamerlijck om Peter haren man, datGa naar margenoot+ hy haer te hulpen quaem ende sy berchden dat jonge kijnt onder dat decksel ende sy meynden Ga naar voetnootb) wat aen te trecken ende soe wech te lopen, mer hielt (314) haer hoeft oock op...................... |
|