Kroniek eener kloosterzuster van het voormalig Bossche klooster 'Mariënburg' over de troebelen te 's-Hertogenbosch e.e. in de jaren 1566-1575
(1931)–Anoniem Kroniek eener kloosterzuster van het voormalig Bossche klooster 'Mariënburg' over de troebelen te 's-Hertogenbosch e.e. in de jaren 1566-1575– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Inleiding.‘Alweer die beroerten van de zestiende eeuw!’ Het is al meer dan 60 jaar geleden, dat prof. Robert Fruin zich afvroeg, of hij dezen uitroep niet zou te hooren krijgen, toen hij naar aanleiding van Dr. Nuyens' bekende werk er het zijne eens over zeggen ging. Zijn vrees, dat men zijn artikel daarom kortweg zou overslaan, was meer bescheiden dan gegrond en de Nederlandsche historiografie zal het blijven betreuren, dat de boeiende schrijver van het Voorspel en der Tien Jaren nog niet meer dan hij gedaan heeft, van de daartusschen liggende periode uit den tachtigjarigen oorlog heeft te boek gesteld. ‘Alweer die beroerten van de zestiende eeuw!’ Ook ten opzichte van mindere corypheeën dan genoemde hoogleeraar heeft de in onze vaderlandsche geschiedenis belangstellende lezerskring bewezen voor dergelijke geestdoodende verzuchting immuun te zijn. Geen enkel tijdperk dier geschiedenis is zooveel behandeld geworden, van geen enkel ander staan ons zooveel kennisbronnen ter beschikking. Geen wonder, want ook geen enkel is zoo beslissend geweest voor den verderen loop der gebeurtenissen in ons land noch heeft zoo diep in den geest der bevolking zijn sporen nagelaten. En het is niet zonder beteekenis, dat ons nationale volkslied, al kan het door zijn inhoud ons niets meer zeggen, uit dien tijd dagteekent. Ik ben dan ook geen enkel oogenblik bang geweest, toen ik het bestuur van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant dit werkje, dat op den tijd der beroerten betrekking heeft en om zijn inhoud in deze streek thuis hoort, als uitgave aanbood, daarmee fiasco te zullen maken. Het zal echter wel nimmer zijn voorgekomen, dat bij zoodanig voorstel de betrokkene van den voorzitter, als in dit geval, ten antwoord kreeg: ‘dan zal ik maar onmiddellijk schrijven mijn kopie van hetzelfde werk niet ter perse te leggen, want die is al naar de redactie toe.’ Voor deze heusche en te mijnen opzichte onderscheidende bejegening voel ik mij verplicht hier aan het begin mijner zoo graag aanvaarde taak Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt openlijk te bedanken. Voor mij is het tegenover de leden van ons Genootschap en den wijderen lezerskring een aansporing geweest met zooveel te meer zorg deze uitgave te bewerken.
***
Hoe overvloedig de gegevens over het tijdperk der Nederlandsche beroerten mogen zijn, hetgeen hierachter volgt, heeft een geheel eigen karakter. | |
[pagina VI]
| |
Niet eens zoozeer, omdat het behoort tot wat we zouden kunnen noemen de particuliere gegevens over dit tijdvak. Zeker mogen wij dankbaar zijn, dat bij de wisseling van gunst en ongunst in zoo bewogen tijden, als wanneer het bezit van persoonlijke opteekeningen zooveel gevaar kan medebrengen, er immer toch nog enkelingen gevonden worden, die trots deze kans of zich daarvan onbewust voor het nageslacht hebben opgeteekend, wat henzelf toen het meest heeft aangedaan of hun voorkwam de moeite van het onthouden waard te zijn. Dezen hebben ons daarmee een kostbaar hulpmiddel bezorgd, dat we naast de officiëele gegevens en de uit zelfverdediging of partijzucht geboren geschriften niet verwaarloozen mogen om het verleden te beter te kunnen doorgronden. Ja meer dan geschriften van genoemden aard geven de particuliere van dit gehalte daartoe stof. De officiëele stukken zouden wij niet kunnen missen om over het al of niet gebeurde of beraamde zoo getrouw mogelijk te worden ingelicht. De opzettelijk tendentieuze berichten of beschouwingen hebben hun waarde voor de kennis van partijen en personen van wie ze uitgaan of waartegen ze gericht zijn, in verhouding van de mate, waarin we omtrent de objectieve waarde ervan in staat zijn te oordeelen. Opteekeningen echter van de eerstgenoemde soort bezitten dien persoonlijken weerklank van de dingen uit het verleden, dien men ook zoo gaarne in de dagelijksche voorvallen waardeert, en die zooveel meer valt op prijs te stellen, naarmate de persoonlijkheid zich ongekunsteld en ongedwongen daarin gegeven heeft. Niet in kunstzinnigheid, maar in natuurlijkheid ligt de waarde van dit soort werk. Niet naar het talent, maar om het gemoed waardeeren wij deze geschriften, evenmin als het het aantal, maar wel de weerslag van de feiten is, die ze zoo bijzonder aantrekkelijk maakt. Behalve dat heeft het hierna volgend geschrift, zooals ik reeds te kennen gaf, nog een geheel eigen karakter. Het is namelijk werk van een non en er valt niet aan te twijfelen, doorleefd binnen de kloostermuren in een barren benauwden tijd. Wat wij tot dusver van werk van kloosterzusters kenden, beperkte zich tot geestelijke liederen, devote tractaten of levensbeschrijvingen van haar medezusters: de wereld was hun ver. In de dagen der beroerten dringt echter die wereld, met welke bewogenheid en van wat gehalte, binnen de kloosterstilte en verbreekt er voor jaren die eigene sfeer, waarin sinds eeuwen de duizenden voor haar onopgemerkt zijn voorbijgegaan. Hun werk leerde men kennen, hun persoonlijkheid niet. Zij waren maar vervuld van één gedachte: och, eeuwig is zoo lang! Die gedachte, ze vervult ook deze non; en dat de wereld leeft, alsof er geen ander leven na dit leven is; als de laatste dag zal komen en ieder loon naar werken ontvangen zal, wat zal dan onze arme ziel bestaan? In de plagen dier dagen ziet zij Gods gramschap, want ‘omdat wy niet op en houden te sondigen, daerom | |
[pagina VII]
| |
en houdt God niet op om ons te slaen.’ Is zoodanige zekerheid aangaande het Godsgericht niet het typisch getuigenis eener echte kloosterstemming, die in allen eenvoud des harten zulk een groote vermetelheid durft uiten? Waarbij vol tegenstelling een verzuchting van ootmoed als deze past: ‘Sal dese bangicheit noch langer dueren? Och Heer, ic hebt verdient: vergevet mi, dat ic soe dick gesondicht heb tegen di.’ Zulk een zielekreet middenin het geschiedverhaal verraadt de gemoedsgesteldheid van een maseurke, dat even haar dagtaak onderbreekt voor een schietgebed. Toch wachte men zich in de meening te verkeeren van nu al te weten, met wat voor persoonlijkheid we verder te doen krijgen. De nonnen der zestiende eeuw zijn niet die van tegenwoordig. Een leerzaam staaltje van deze waarheid biedt het volgende feit. Ter uitvoering van de besluiten van het Concilie van Trente, waartoe Alva de bisschoppen uitdrukkelijk had gelast, was Z.D.H. van Den Bosch in het klooster der Augustinessen op den Windmolenberg aldaar verschenen en had er zekere reformatie voorgeschreven. De nonnen weigerden die aan te nemen en wenschten bij den ouden regel te blijven. Wat de Bisschop maant, zij blijven weigeren. Monseigneur vertrekt naar het provinciaal Concilie van Mechelen, komt na eenige weken terug en vraagt, of zij zich sindsdien beraden hebben. Dat hoefde niet: zij weigeren. De Bisschop neemt geen halve maatregel: hij treft het klooster met het interdict. Nu zijn ze z'n best in last en wanen al in den kerkelijken ban te wezen. Hun godsdienstzin zegt: dan liever toegegeven en binnen drie dagen heeft Monseigneur ze, waartoe hij ze brengen wilde. Want geweld gaat vaak boven recht, laat deze non daarop veelbeteekenend volgen. En als ook in hun klooster een nieuwe regel voorgeschreven wordt, waartoe haar kloostergelofte haar toch niet had verbonden, hooren wij haar de zuurzoete woorden herhalen: ‘mer na dit een beter, willen wy hopen.’
***
Tegen zulk een gemoed, dat van den Ordinarius maar niet alles zonder eigen oordeel kan aannemen, botst nu een wereld vol beeldstormerij en Geuzendom. Het conflict is daarmee in dit aan God overgegeven gemoed gesteld. Benauwenis en verontwaardiging wisselen elkander af in haar beschrijving, erbarming, vervloeking, spot en hooge ernst. ‘Och, wi wonsten so dick om den lichten dach! Noeyt blijder ure dan doen quam den dach’, hooren wij haar zuchten. Geen pen kan het beschrijven, wat die Geuzen volgens haar hebben bedreven. Maar hiervan is zij zeker, dat ze nog gewaar zullen worden, wat ze God in de Sacramenten voor oneer hebben aangedaan. En laat ze eens spotten met Gods Heiligen, zooals ze deden met dat zware beeld van Sint-Jan boven op den toren, dat zij tevergeefs hadden trachten naar beneden te halen, maar het | |
[pagina VIII]
| |
toen een geuzenschotel om den hals gehangen hadden en ertegen geroepen: santjes, manneke, vive le Geus! of als het beeld van O.L. Vrouw en dat van S. Antonius, die in het vuur gezet werden om er den gek mee te steken, zij weet, dat er met God en zijn Heiligen niet te gekken valt. Het verwondert ons niet van haar te hooren, dat de eene spotter daags daarna al zwart en dood was, de ander lam, een derde bij een andere gelegenheid plotseling verstijfde armen had. Voor zulk eene is het gelukkig, dat naar hare overtuiging God elk oogenblik klaar staat om in te grijpen, al betreurt zij het diep, dat zoo menige ziel zal verloren gaan. Geuzen en boeven noemt zij in één adem, hun geloof is venijn en zij leven een beestenleven. Hun Geuzerij leerde hen den breeden weg te gaan en te leven ‘in alre wellusticheit des vlees.’ Aten die nieuwe predikanten niet op Goeden Vrijdag vleesch, waarvoor men toentertijd een openbaar vonnis op kon loopen, en werd Den Briel ook niet door de Geuzen in de Goede Week gewonnen, als ieder Christenmensch wat goeds zou behooren te doen? Als hadden zij Jezus zelf gekruisigd, zoo gingen de beeldstormers tekeer. Is dit geen vuil gespuis, vraagt zij van Bomberghen en de zijnen, die in 1567 korten tijd in Den Bosch de macht in handen hadden en probeerden die voor de Geuzen te behouden. En in het bericht over het verloren gaan van Roermond in 1572, als er aan de eene stadspoort gevochten wordt tusschen de Geuzen en het Waalsche garnizoen, zegt zij dat door een andere poort de eene duivels de andere inlieten. In één woord, en dat zegt veel voor die dagen, Joden en Turken zouden volgens haar nauwelijks erger hebben kunnen bedrijven dan van Geuzenzijde werd gedaan. In welk licht deze ziel de partijhoofden ziet, is a-priori te bevroeden. Als Alva naar Groningen trekt om de huurlingen van graaf Lodewijk van Nassau, dien nieuwen Pharao, uiteen te jagen, heet het, dat de Hertog zijn bloed voor het H. Geloof begeerde te storten, alsof hij regelrecht ten kruistocht voer. Wanneer er na zijn vertrek de wildste geruchten over hem en zijn zoon loopen, zelfs dat zij beiden in zoodanige ongenade bij den Koning gevallen waren, dat zij onthoofd zouden zijn, laat zij daarop volgen: God alleen is het bekend, ik weet er niets van, maar dat moet ik zeggen, goed was hij voor kerken en kloosters, die nooit over hem te klagen hebben gehad en die hij altijd vrij van inkwartiering van Spanjaarden heeft gehouden. Blijkbaar was dit wel het ergste, wat iemand destijds overkomen kon! Is er daarentegen sprake van den prins van Oranje, dan lezen we achtereen van geestelijken ongelukkig maken, priesters dooden en kerken vernielen. Dat deze in Holland en Zeeland zooveel succes had, wordt met een vloekwaardig God betert bezegeld. En zij geneert zich niet op hen, die daar des Prinsen zaak dienden en er de hand toe leenden om hun stad aan diens | |
[pagina IX]
| |
zijde te brengen het spreekwoord toe te passen: het is een vuyl vogel, die sijn selfs nest bescijt. Roomsche Geuzen, zooals Tesselschade ze later noemen zal, de velen die als de graaf van Egmont nooit in hun geloof noch koningstrouw gewankeld hebben, maar met de genomen maatregelen tegen de anderen het niet eens waren en bovenal den Spanjaard uit het land wenschten, bestaan er voor haar niet. Met haar geestgesteldheid kwam ze niet tusschen twee stoelen in te zitten, zooals het dezulken is vergaan. Wel is ze er niet blind voor, dat de Spaansche krijgsknechten, waar zij komen, onwelkome gasten zijn, die alles naar hun zin moeten hebben en de burgers veel verdriet aandoen, maar zij laat er onmiddellijk een goede noot op volgen: voor het H. Sacrament hadden ze grooten eerbied en de geestelijken deden ze geen overlast. Och, schrijft ze op een andere plaats, zij zijn zeer goed van geloof en fijn in de kerk, al doen ze de burgers veel last aan en moeten die oppassen geen woord teveel te zeggen, of zij steken hun een mes in het lijf. De fijnen!
***
Een geestgesteldheid als de hier aangegevene is voor dien tijd volstrekt niet ongewoon. Wanneer er zooveel kapittels met hun bisschop overhoop lagen - en het Bossche maakte daarop geen uitzondering - ligt het voor de hand, dat ook de kloosters een veel zelfstandiger houding dorsten aan te nemen dan thans ons redelijk lijkt en kon het ook niet uitblijven, dat er uit de toenmalige kloostergemeenschap een vrijmoediger toon tot ons doordringt dan dit tegenwoordig geschiedt. Men denke maar eens aan de houding der Brabantsche abten uit die dagen tegenover de instelling van het Bossche bisdom! En zoo bij deze kloosterzusters: de Hemel alleen vermocht iets op haar. Doch wie niet geestelijk blind was, zag bijna in alles zijn wonderkracht. In hoeveel gevallen werd hier niet de realiseering der bekende voorstelling van Gods arm uit de wolken gezien! Men valt over de mirakelen. Maar merkte prof. Fruin indertijd al niet op, dat zelfs een geleerd en beschaafd Katholiek van iets lateren tijd als Frans van Dusseldorp zoo kinderlijk (Fruin schreef eigenlijk dom) bijgeloovig kon zijn?Ga naar voetnoot1). Zoolang de menschheid met bovennatuurlijke begrippen zich zal bezighouden, ligt het toch voor de hand, dat het gevoel van de inwerking daarvan op de natuurlijke wereld immer suggestief zal blijven? Men meene ook niet, dat de hier gebruikte bewoordingen en de denkrichting, waaruit ze zijn geboren, ten opzichte van den prins van Oranje en de Geuzen eenerzijds en van de Spanjaarden aan den anderen kant voor dien tijd opvallend zijn. Wie op papistisch | |
[pagina X]
| |
standpunt stond, dacht en sprak in dien tijd niet anders. Deze non bezigt geen dikkere woorden dan haar geestverwanten. Bij haar wordt niet eens de Prins zooals bij den rechtsgeleerde-priester Frans van Dusseldorp met een aan een officieel stuk ontleenden term de pest van ons vaderland genoemd. Diens term nebulones ter aanduiding van de Geuzen is zeker zoo erg als die van boeven en rabbauwen hier. En zien wij niet in de kloosterkroniek der Bossche Predikheeren, dat hun toenmalige Prior Martinus Leendt de Geuzen-beeldstormers ook als helsche duivelen aanduidde?Ga naar voetnoot1). Dezelfde vergelijkingen met razende honden en brieschende leeuwen als hier voor hen gebruikt zijn, vinden wij ook uit zijn mond opgeteekend. Zoodat wij kunnen aannemen, dat de hier aangeslagen toon in volkomen harmonie is met hetgeen in die jaren binnen deze kringen werd gehoord. Bij de tegenpartij bediende men zich trouwens van hetzelfde vocabulaire. Iemand als Lumey sprak niet anders dan van het valsch verraderlijk venijn der Papisten. In een bericht uit dien tijd lees ik van den duvel van AlvaGa naar voetnoot2). Diens secretaris Albornoz kwam er zelf voor uit, dat in de oogen der Geuzen alle Spanjaarden duivelen waren en dat als zij het over Alva hadden, het schuim hun op den mond stondGa naar voetnoot3). Een dergelijke krachttaal van weerszijden toont voldoende aan, hoe diep de kloof al tusschen beide partijen was.
***
Nu wij den gezichtshoek kennen van waaruit de gebeurtenissen, die we hier opgeteekend vinden, worden bezien, stellen wij ons de vraag, wat we aan deze geschiedbron hebben. Zonder verdere restrictie is daarop het antwoord: een vooral locale, maar belangwekkende spiegel uit den tijd der troebelen, met name van de tweede helft van 1566 tot het einde van 1575. Om met de hoofdzaak te beginnen: voor de Bossche geschiedenis dier jaren bezitten we niets, wat in de schaduw hiervan kan staan, tenzij men voor den eersten tijd die reeks belangrijke verhooren citeeren wil, die door den heer Cuypers-v. Velthoven indertijd zijn uitgegeven; welke toch eigenlijk een geschiedbron zijn van geheel anderen aard en daarom een onvergelijkbare grootheid. Ieder, die tot dusver iets van het tijdvak der troebelen uit het verleden van Brabant's vierde hoofdstad wilde weten, werd via het geheel verouderde, maar nog altijd niet vervangen boek van Mr. Johan Hendrik v. Heurn over de Historie der Stad en Meyerye van 's-Hertogenbosch (1776/8) verwezen naar de 17e-eeuwsche | |
[pagina XI]
| |
werken van Pieter Bor en Jacob v. Oudenhoven. Laatstgenoemde, die van Den Bosch geboortig was, maar den kap op den tuin van het klooster Baseldonck had gehangen, is zeker niet de meest aangewezen man om ons in de rechte sfeer der godsdiensttwisten te brengen. Bovendien heeft hij met Bor gemeen slechts werk uit de tweede hand te kunnen leveren. Bij Bor is dat voor zijn eerste deel der Gelegentheyt van 's-Hertogenbosch, dat tot 1579, dus enkele jaren verder dan het eindpunt onzer publicatie loopt, al bijzonder sterk: hij neemt bijna letterlijk de kroniek van Albertus Cuperinus met haar tweede vervolg over volgens de lezing van het Hs., zooals (of dat?) v. Heurn ook bezeten heeft en Dr. Hermans tot grondslag heeft gelegd aan de uitgave ervan.Ga naar voetnoot1) Behalve deze kroniek is er nog eene uit den tijd der gebeurtenissen zelf dagteekenend en opgesteld door Mr. Dominicus Beyens, notaris en klerk der stadsrentmeesters.Ga naar voetnoot2) Het verschillend karakter dezer drie kronieken is niet moeilijk vast te stellen. Cuperinus' kroniek, of liever het vervolg daarop, dat van andere hand moet wezen, daar het eigenlijke werk niet verder dan tot 1558 loopt, verraadt zijn duidelijke herkomst door de geregelde vermelding van nieuw benoemde schepenen, de talrijke inlasschingen van officiëele brieven en ordonnanties en de vooral officiëele gebeurtenissen, die er minder in worden beschreven dan wel kroniekmatig opgeteekend. Het kan niet missen, of de ons onbekende schrijver van dit vervolg zat op de schrijfkamer van het stadhuis. De taal is dan ook echte stadhuistaal en wat voor dien tijd voor een leek ter Griffie ondoenlijk zou zijn geweest, al die moeilijke woorden zijn ook goed geschreven. Maar als over alles, wat van het stadhuis afkomt, ligt er iets grauws over dien stijl, die het verbleeken van angst, noch het gloeien van opwinding kent en waarin men nooit de vezelen voelt trillen, wanneer hartstocht of verontwaardiging daartoe alle aanleiding geeft. Het verdient derhalve het praedicaat van zakelijk nuchter. Beyens' kroniek is het ware type van een maaksel van zijn beroep. Van alle getuigen, die na de troebelen voor de Commissarissen van den Hove worden geroepen om verklaring af te leggen van wat er in die dagen is gepasseerd, is deze klerk-notaris de eenige die komt met ‘zekere gescrifte, dwelck hy gemaeckt ende gescreven hadde tot zynder memorie, dwelck hy alsnu vercleert gecolligeert te hebbene, zom van hooren zeggen, ende zom van zelve gesien te hebbene,’Ga naar voetnoot3) waarvan hij onder eede staande alleen het laatste | |
[pagina XII]
| |
wil volhouden. Je type van notaris, die van al het gebeurde direct aanteekening hield, daar men nooit kan weten, wanneer het nog te pas komt en het bovendien tot de axioma's van dien stand behoort het verba volant, scripta manent gaarne in practijk te brengen. Dus alweer aan den officiëelen kant als bij 't vorige. Geen wonder, want ook deze schrijver is op het stadhuis goed thuis. Hij weet alles, wat daar omgaat of wat voor post er wordt aangebracht en is in staat het boek te noemen, waar een bepaald plakkaat in is ingeschreven: ‘bij denselven placcate, daeraff copye autentyc staet gescreven in 't boeck van accorde onder de clercken deser stadt berustende.’ Ook hij kan de stadhuiswoorden zonder uitzondering goed schrijven: zijn beroepsvocabularium verschilt niet veel van dat der ambtenaren op het stadhuis. Maar toch zit hij niet den heelen dag op de Griffie. Hij weet veel meer te vertellen dan de schrijver der hiervóór genoemde kroniek, is veel meer tot in de puntjes ingelicht en zou het ons, verre nakomers van die ‘beroerlycke tyden,’ het bijna doen bejammeren, dat de troebelen hier ook geen 80 jaar hebben geduurd om door dezen sekure daarover te kunnen worden ingelicht. Want even goed als op het stadhuis is hij thuis in de kerk. Hij was toch rentmeester van de Lieve-Vrouwenbroederschap, wier koor in de Sint-Janskerk het luisterrijkst was van alle kapellen en waarin de dagelijksche dienst de talrijkste kerkgangers trok. Als men ook hier in Den Bosch gaat beeldstormen, is hij het, die met enkele gewapende manschappen de woestelingen uit 't Vrouwenkoor houdt, tot hij het raadzamer vindt dit van zijn kostelijkheden te laten ontdoen en die naar veiliger plaats te doen vervoeren. Of hij dus terdege is ingelicht, als hij deze zaken op schrift stelt! Zijn praedicaat mag wel wezen: een omstandig eerlijk verslag. De hierachter volgende kroniek is heel iets anders. Men merkt het al onmiddellijk aan de taalvormen. Ik durf gerust zeggen nog nooit onregelmatiger en meer onaf werk onder de oogen te hebben gehad. Die hier de pen voert, deed dat niet dagelijks als de beide vorigen. Een geregeld dooreen-gehaspel van vormen met lange of korte stamklinker, van naamvals- en meervoudsuitgangen, van het al of niet gebruik van lidwoorden en persoonlijke voornaamwoor- | |
[pagina XIII]
| |
den, van vreemdsoortige tijdvormen, van regelmatige en anakoloethische zinconstructies, van dialectische en algemeen gebruikelijke vormen - kortgezegd een staalkaart van onregelmatigheden in het taalgebruik, die voldoende de onwennigheid van degene, die de zaken hier te boek stelde, aantoont. Let maar niet op de woorden van vreemde afkomst en op de eigennamen! Men leest inkesisie, precant, presentent, cruysefix, pervoost, adderenten, commesceerris enz. benevens Yrsahel, Outsborch, Oudenaer, Gruenigen e.dgl. bastaardvormen te kust en te keur. En dat dit niet gedachtelooze verschrijvingen zijn, volgt zoowel uit het herhaald voorkomen van verschillende dezer woordvormen (Haarlem wordt nooit anders dan Hallum of Halem geschreven) als uit het verhaspelen van een paar vormen, waarop ik afzonderlijk nog wijzen wil als een voor mij onopgelost raadsel. Ik bedoel de meermalen gebezigde vormen Baptisten en Ioesen of Iosen voor PapistenGa naar voetnoot1) en Goesen, Gosen of Geusen: de eerste vorm nooit anders, de laatste meer naar het eind; en dat van twee woorden, die toentertijd eenieder in den mond bestorven lagen. Even zonderling als er, zij het slechts eenmaal, den Boesse gelezen wordt. De kopiïst draagt toch niet van alles de schuld! Een en ander dient weliswaar niet ter verfraaiing, maar het zijn toch maar onvolkomenheden aan den buitenkant. Het onderwijs was destijds nog niet zoo degelijk en voor de meisjes beteekende het zoo goed als niets: wie lezen en schrijven kon en daarbij den catechismus kende, had het al ver genoeg gebracht. In 'n wereldstad als Antwerpen toen was, zal daar ook voor meisjes wel meer gelegenheid voor ontwikkeling zijn geweest, getuige Anna Bijns, maar in Den Bosch en omgeving was er voor haar niet veel te halen. Schoolkennis is trouwens niet alles: men kan ook uit zichzelf wat leeren of meebrengen en dat bewijst de schrijfster van deze kroniek. Want hoe gebrekkig hare schrijfvormen mogen wezen, in haar stijl ligt toch wel iets aantrekkelijks, ook al is deze nog onvolmaakt. Er ligt ziel in het verhaal, dat leeft op iedere bladzijde. Ook hier begint het met dat droge en niets beteekenende, maar toenmaals veel gebruikte item, dat we nog herhaaldelijk als in Beyens' werk ontmoeten, maar daar staan zeker evenveel och's tegenover, die zooveel hartezuchten zijn eener bedrukte ziel. Ze doen ons denken aan dat Delftsche begijntje, dat den naam van Sinte Geertruide van Oosten gekregen had om dat lied van smachtend verlangen van Het daghet in den Oosten, dat haar lijfdeun was en eveneens zoo vol is van deze verzuchting. Toen ik in deze kroniek den regel las: Och wi wonsten so dick om den lichten dach, kort daarop gevolgd door dien verlossenden juichtoon: mer noeyt blijder ure dan doen quam den dach, riep me dat direct de beginregels van dat non- | |
[pagina XIV]
| |
netjes-Paaschlied voor den geest, dat langgeleden Hoffman von Fallersleben in zijn Horae Belgicae heeft uitgegeven: Sijt vrolic, het is gheworden dach,
Die sonne die is opgeganghen,
Die Here die heeft ghewonnen den stryt,
Hi heeft verlost die ghevanghen.
Er staan meer reminiscenties der vroegere literatuur in deze bladzijden. Zal dat een paar maal voorkomend och ewich is so lanc! niet bij velen de herinnering wekken aan pater Brugman's bekende lied, dat dezen refreinregel heeft? Zeer sterk is de overeenkomst met een nog beter bekende plaats uit den Reinaert, als we bij de beschrijving van een oploop lezen: alle dat lepel lecken mocht, quam daer gelopen, ja die een ginck op een stelt, die ander was half blijnt, die dorde had enen bult, die som gingen crom van ouderdom. Hieronymus Bosch moet zich hier als kunstenaar thuis gevoeld hebben, waar de nonnen zelfs dusdanige opmerkingsgave toonen te bezitten! Van nature, zou ik zeggen, weet de schrijfster haar verhaal levendigheid bij te zetten met de daartoe geëigende middelen, die een ander opzettelijk aanwenden zal. Daartoe hoort het gebruik der apostrophe, als zij bijvoorbeeld de Geuzen van leer geeft: gi, Goesen, wat moechdi dencken, dat gi die goey Heren aldus begeert te crencken, die u niet dan goet en hebben gedaen? Het sal noch worden gewrocken, al waert over 7 jaer. Ja u kijnderen, die noch niet en sijn geboren, die sellent noch moeten horen, dat haer ouders hebben mysdaen. Ook draagt het herhaaldelijk sprekend invoeren van personen, zooals in levendigen verteltrant, niet weinig tot de genoemde eigenschap bij. En evenzoo het dikwijls tepas brengen van spreekwoorden: op de eerste bladzij de beste, als zij plotseling haar critiek op den adel afbreekt, vloeit haar die volkswijsheid uit de pen: want met groten heren quaet keerssen te eten is. Een paar andere haalde ik reeds hiervoor aan, doch daarmee is de voorraad natuurlijk niet uitgeput. Wijst dit alles niet op een zeer expressieven stijl? Dat bewijzen ook hare vergelijkingen. De Geuzen, die, eer zij uit Mechelen aftrokken, een deel der stad verbrandden, slachtten den baarlijken duivel: want overal scheiden zij met stank, zegt zij. Men schenke ook eens aandacht aan de manier, waarop hier iemand wordt uitgeschilderd, die van verdriet vermagerd is: hi heeft vlees ende bloet verteert, sijn vel was hem aengeslagen. Iedereen kent wel iemand, die wat te ruim in zijn vel is komen te zitten, maar lang niet iedereen zou dit met zooveel uitdrukking als hier hebben weten te zeggen. Een laatste stijleigenaardigheid, die in proza der 16e-eeuw, met name dat van piëtistischen aard, veelvuldig voorkomt, is het hier | |
[pagina XV]
| |
opvallend streven om hetzij binnen den zin, hetzij in opvolgende zinnen een rijmklank te brengen. Het hierboven gegeven citaat levert daarvan al een voorbeeld. Men behoeft er overigens niet naar te zoeken, want ze liggen op verschillende bladzijden voor de hand. Bij voorkeur vervalt zij tot dezen stijlvorm op plaatsen, die van gemoedsbewogenheid getuigen, waartoe trouwens ook de aangehaalde kan gerekend worden. Van zulk een geest zal ook een levendige inhoud van verhaal te wachten zijn. Deze schrijfster wikt en weegt niet als de klerknotaris, wat hij voor zijn geweten verantwoorden kan of niet, noch kan die achter een hoogen lessenaar zittend rustig eens overwegen, wat de moeite van het opteekenen waard zal zijn zooals de stadhuisklerk dat heeft gedaan, neen, ex imo pectore, uit het diepste van haar gemoed put deze de hier weergegeven indrukken over allerlei stof, welke tot haar oor is doorgedrongen en niet het andere oor is uitgegaan. Dat is de ware stemming om zich niet aan een streng program te houden! Het nageslacht is er gelukkig mee. Wie immers aan het uitzoeken gaat van het al of niet belangrijke, kan nooit vooruit weten, wat eeuwen later dit voor andere geesten zal zijn. Zoo heeft deze kroniek dan ook maar weinig van haar oorspronkelijken opzet. Het blijft volstrekt niet bij die zeer beperkte opgaaf: te zullen schrijven van de afgrijselijkheid, die evenals elders in Brabant ook hier te 's-Hertogenbosch is geschied. Niet alleen wat daar geschied is, vormt den inhoud van het hierachter te boek gestelde, maar ook wat er is gehoord. En zooals het gaat, men hoort het eene wel, het andere niet. Systeem is hier ver te zoeken, evenzoo volledigheid. Van een noodweer in Zuid-Frankrijk wordt melding gemaakt, maar geen woord leest men over het gevaar, dat de Sint-Jan bedreigde, toen in September 1572 het dak in vlammen opging. Het beleg van Haarlem wordt vermeld, dat van Leiden niet. En zoo meer. De naam der toen zoo levenskrachtige en wijd vermaarde Lieve-Vrouwen-Broederschap komt geen enkele maal in deze Bossche kroniek voor. Evenmin vernemen wij, dat keizer Maximiliaan's onwettige dochter, die hier in het St.-Geertruiklooster met anderen van voorname afkomst het kloosterkleed droeg, juist in die jaren op hoogen leeftijd kwam te overlijden. Waar de graaf van Megen, toen hij met zijn krijgsvolk voor de gesloten stad lag, zoo goed op de hoogte daarvan was, dat hij door 'n trompetter liet informeeren, of zij niets te kort kwam, is het niet te onderstellen, dat dit niet in wijden kring, zeker binnen de kloosters zou bekend zijn geworden. Doch men zoekt het hier tevergeefs. Nemen we gerust aan, dat dit en andere feiten hier alleen ontbreken, omdat ze toevallig niet geboekt zijn. Naar dezen maatstaf moet dit geschrift beoordeeld worden. Waar zoo de dingen van den dag op den voorgrond treden, mag de wijze regel van il faut juger les écrits d'après leur date minder dan ooit verwaarloosd worden. | |
[pagina XVI]
| |
Ik wijs daarvoor op de sentimentaliteit, welke aan die vroeger dikwijls zoo ruwe tijden eigen is. Hoe dikwijls waren toen de oogen vochtig! Van Bossche burgers wordt het goed door de Geuzen aan de stadspoort afgepakt - weenend laten zij het hunne achter. Er heeft een verzoening plaats tusschen den kanselier van Brabant en de schutters der 4 Bossche vendels en beide partijen kunnen hun tranen niet bedwingen. Als de Geuzen in het Luiksche Hasselt voor den Bisschop het onderspit moeten delven, geven zij de stad al weenend over. En toen dit in Den Bosch hun overkwam en na Bomberghen's vertrek de stad nieuw garnizoen binnenkreeg, ‘wasser groot gekerm ende geween onder die Geusen.’ Bomberghen zelf, maar dat vertelt onze kroniek niet, doch hoort men bij hef onderzoek naar de troebelen een getuige verklaren, verliet na zooveel teleurstelling ondervonden te hebben de stad al weenend. Wel leest men hier, dat de hertog van Medina-Celi, toen hij te Brussel als toekomstig landvoogd kwam en den toestand leerde kennen, ook al bitter weende. Op ons heeft dergelijke sentimentaliteit geheel geen vat. Er is er ook, die dit wel kan hebben. Sprekende van alle verdriet en angst tijdens den beeldenstorm, toen de leus klonk: Papenbloet ende borgerengoet, in het klooster van den Uilenburg doorstaan, maakt de kroniek melding van ‘een jonck gesloten susterken, datter int siechuys heeft geseten ende heeft menich bangicheit gheleden. Want ofter had gegaen aen een lopen, soe soude sy hebben gheweest aen die quaetste coope. Want sy en con niet enen voetstap gegaen noch gestaen noch in 9 jaren en had gedaen.’ Niet alleen zulke ideëele bezorgdheid klinkt er uit deze bladen, ook aan materiëele wordt er plaats ingeruimd, zelfs bij herhaling. Hoeveel het kalfsvleesch, kaas en eieren, suiker en zout enz. in den duren tijd van het jaar 1575 kostten en wat er betaald moest worden om een schort te verven en wat voor een kloosterkap, het wordt hier alles vermeld, want het was God niet te wijten, die alle vruchten der aarde dien zomer overvloedig wassen liet, maar de menschen hebben het elkander moeilijk gemaakt. Zoo was het ook gesteld met hen, die land hadden liggen onder Bommel of Gorcum, die beide Geusch waren; wat moesten dezulken niet aan de Geuzenkapiteins betalen om aan hun gras of hooi te komen en wat een last om het vee, dat men alleen onder den rook der stad overdag dorst naar de wei te brengen, elken avond daar weer uit te halen! ‘Och denckt watten trybulacie en verdriet, dat die menschen malcanderen aendoen!’ Deze kreet geeft de sleutel voor het kort begrip van haar maatschappelijke opvatting. Voor haar stond het vast, dat God wasdom gaf, maar de menschen den boel bedierven. Daardoor alleen ‘was het selden dach, men en hoerden wat quaets.’ Wat hadden vooral de arme kloosterlingen het te verduren! Hoe naïef klinkt haar ver- | |
[pagina XVII]
| |
wondering, dat die ketters, die zij zelf eens voor verscymmelde boeven uitmaakte, zoo'n verkeerden aard in zich konden hebben, dat zij niet verdroegen, dat de zusters ook leven moesten, en hun dan ook nooit iets gaven. Gelijk het bij alle beroering gaat: van weerskanten beklaagt men zich over hetzelfde onrecht. Want ook de aanhangers der Hervorming beweerden niets anders te zoeken dan ‘in alle stillichheyt vreedsamich met alle menschen te leven.’Ga naar voetnoot1) Maar genoeg om een denkbeeld te geven van de verscheidenheid van stof en de levendigheid van voorstelling, die in zulk een ongewasschen vorm ons worden voorgezet. In dezen zin ligt al voldoende praedicaat besloten, dat nog nadere preciseering overbodig lijkt.
***
Nu komt de vraag omtrent de herkomst der kroniek en van haar gegevens. Wat het eerste deel dezer vraag aangaat, kan ik verwijzen naar hetgeen de heer v. Sasse v. Ysselt in zijn voorwoord daarover heeft meegedeeld. Het kan nog worden aangevuld met de mededeeling, dat 't Hs. den 7en Mei 1901 door de firma Fred. Muller te Amsterdam is verkocht geworden, die het in den veilingcatalogus met de eenige noot voorzag: ‘met verscheiden aanteekeningen betreffende de kleeding der nonnen.’Ga naar voetnoot2). Nu komt er juist over dit onderwerp geen woord in het handschrift voor, zoodat men zou gaan twijfelen, of het wel hetzelfde is, wees de titel en een aanteekening ter Koninklijke Bibliotheek dit niet voldoende uit. Het draagt daar het nummer 131 H 20.Ga naar voetnoot3). Het Hs. is in bruinleeren band en uitwendig niet grooter dan 15 × 10½ c.M. Op den rug een oude titel op papier: Tegen de H. Kercke. Het is met een boekletter, niet overal even duidelijk, geschreven; de titel op pag. 1 gerubriceerd evenals de beginletters der alinea's, terwijl de pagina's een afwisselend aantal regels tellen (van 18 tot 26); de bladen 71-78 zijn van kleiner formaat dan de overige (1 × 1 c.M. verschil). De foliëering is van moderne hand, maar niet zorgvuldig uitgevoerd: na fol. 16 is er een overgeslagen en fol. 65 komt dubbel voor; i.p.v. 92 folio's zijn er dus in werkelijkheid 94, waarvan 84 voor de kroniek dienen; fol. 86 en 91 bevatten schietgebeden van S. Bernardus voor elken dag der week, maar deze beide bladen zijn juist verkeerd geplaatst bij het inbinden; fol. 87 en 88 bevatten een prognosticon betreffende Holland | |
[pagina XVIII]
| |
van omstreeks 1570; fol. 88 verder nog een dito van den Bisschop van Mainz betrekking hebbende op de jaren 1570-80 en fol. 89, 90 en 92 een explicatie van den profeet Abacuck de generacione mundi. Tusschen den tekst der kroniek in vindt men op fol. 31 vo de Zondagsletters der jaren 1586-1600 en op fol. 32 en 32 vo gelijksoortige aanteekeningen omtrent inkleeding en professie als op fol. 85 en meest dezelfde namen, evenals de Zondagletters van lateren datum dan het Hs. zelf is; de oudste opteekening daarvan is van 5 Maart 1591. Uit dit alles blijkt vast te staan, dat deze kroniek, waarin het laatste bericht van Februari 1576 is, uit dien zelfden tijd dagteekent, terwijl het niet uitgesloten is, dat er al vroeger mede is begonnen. Naar den aard der verschrijvingen, welke in den tekst voorkomen en die in deze uitgave aan den voet der bladzijden zijn aangegeven, lijkt het naar alle waarschijnlijkheid een copie te wezen, ofwel een onnauwkeurig afschrift van een toch al niet feilloos brouillon. Immers komen er buiten de reeds opgemerkte eigenaardigheden, die althans voor een deel op rekening van de auteur zelf gezet mogen worden, nog zooveel kromme dingen in de tekstlezing voor, dat die desnoods wel van een gedachteloos copiïst, maar onwaarschijnlijk van een opsteller te verwachten zijn. Die auteur met naam en toenaam te noemen is mij niet gegeven. Dat dit echter gelijk in het voorwoord staat, een kloosterzuster van den Uilenburg is geweest, valt uit den tekst zelf op te maken. Die spreekt van ons kerck op den Ulenborch, van ons susteren en ons cloester. Als er sprake is van de bende beeldstormers, lezen we: als desen hoop aldus bi ons waren in die spincamer, en in den barren winter van 1570 was ons cloester vol waters.... ons susteren mosten op die solder eten ende spinnen ende leden oock groote couwe. En als bisschop Sonnius, die bij den beeldenstorm uit de stad gevlucht was, na de inlegering van vertrouwd garnizoen daarin terug durft keeren, uitdrukkelijk door de Regeering ontboden om hier in de kerkelijke zaken te voorzien, begint hij de ontwijde kerk- en kloostergebouwen te herwijden, daer wy die ierste af waren. Bisschop Metsius kwam eind December 1571 in ons convent voor de kloosterhervorming. Valt uit het aangehaalde reeds op te maken, dat de auteur onder de inwonenden van dit klooster moet gezocht worden, pater of mater is het niet geweest. Die worden als zoodanig in den tekst genoemd en de onderoverste erbij. Uit de vermelding van ons moeder camer volgt, dat de schrijfster een der zusters moet geweest zijn. Nergens noemt zij echter haar naam. Haar was het genoeg, dat die in het Boek des Levens staan zou. Zij spreekt evenmin over zich zelf. Alleen weten we, als wij haar woorden naar de letter mogen opvatten, dat zij reeds vóór 1545 moet geleefd hebben, daar zij bij de vermelding van den doortocht der aartshertogin Anna van Oostenrijk | |
[pagina XIX]
| |
schrijft: dit is nu ons Conincks vierde huysvrou, die hij gehat heeft bij mijnen leven. Philips' eerste echtgenoote Maria van Portugal stierf in genoemd jaar. De aanwijzing, die er onderaan de voorpagina wordt gelezen, kan hier niet helpen. Deze luidt: Dit boeck is in bewaringe van suster Mariken van den Huevel opten Ulenborch. Bij de straks vermelde aanteekeningen betreffende de kloosterprofessies staat deze zelfde vermeld als: Suster Mariken Jans van den Huevel is gecleet int jaer ons Heeren M Vc en XCIX (1599) op den XXV dach April. Ende sy is geprophessit int jaer ons Heeren M VIc (1600), int Gulden Jaer, op den XVIII dach Junius. Achteraan nog: Maryken van den Hoevel is hier comen wonen anno vijfhondert en V entnegentig opten IX dach April. De schrijfster kan dit dus niet geweest zijn, maar het was degene, onder wie het boekje alleen berustte. Immers was zij een der latere oversten van Mariënburg gelijk blijkt uit een aanteekening in het Liber Obituum, het boek der uitvaarten van dit klooster op 20 April: Jaergetyt van onse seer Eerwerdighe Moeder suster Maria van den Heuvel van Weerdt, die ons seer loffelyck heeft geregeert den tyt van 26 jaeren. Sterft den 20 April 1669 out zijnde 86 jaeren, geprofessiet ende gewielt 69 jaeren. Evenmin als haar naam kennen wij ook haar bronnen. Verdere aanwijzingen dan een jonck gesel of een out man zegde haar of ik heb 't hooren zeggen van die het zelf hebben gezien, geeft zij niet. Wel heb ik in de achter den tekst volgende aanteekeningen meermalen kunnen vaststellen, dat zij nauwkeurig omtrent de feiten, die ook buiten het klooster voorvielen, is ingelicht en op den dag af, soms nog juister dan de stadhuisman van het vervolg van Cuperinus, zaken uit het Bossche stadsleven vermeldt, waarbij zij stellig zelf niet is tegenwoordig geweest. In hoeverre dit vertrouwen mag wekken voor de oncontroleerbare berichten, die men bij haar vindt, zal wel altijd een kwestie van persoonlijke appreciatie blijven. Maar het mag in elk geval worden vastgesteld, dat men toentertijd zonder nieuwsbladen zelfs binnen de kloostermuren over tal van zaken verrassend goed was ingelicht.
***
Omtrent de uitgave van het handschrift zij opgemerkt, dat deze, voor zoover het de kroniek betreft, zoo volledig als doenlijk was, is geschied. Natuurlijk is daarbij ook het reeds tweemaal gepubliceerde uittreksel aangaande de verrassing van Loevestein opgenomen; eerst gaf de heer F. Vogels dit uit in de N. Rott. Ct. van 13 Oct. 1927, Ochtendblad A, een verloren plaats voor dergelijke teksten; daarna verscheen het met een toelichting van Jhr. Mr. A. v. Sasse van Ysselt in Taxandria, jrg. XXXV blz. 1 vlg. Afwijkingen van de in het Hs. voorkomende lezing zijn steeds | |
[pagina XX]
| |
opgegeven, behalve de zonderlinge verwisseling van de letters v en w aan het begin van tal van woorden, zelfs met volgende l of r; evenzoo was het niet altijd uit te maken, of er y of ij is gebruikt. Overigens heeft de uitgever zich wel gewacht den tekst te normaliseeren volgens een of ander geldend systeem van tekstuitgave volgens zijn overtuiging, dat daarmee een tekstbeeld verkregen wordt, dat naar onze spellingbeginselen beter, maar op historischen grondslag onjuist zou wezen en waarbij toch nog altijd noodzakelijk moet worden getransigeerd. Een variabele spelling is het constante verschijnsel in de taal der 16e eeuw. Slechts waar de verschrijving apert was, heb ik in de tekstlezing ingegrepen, daar het begaan van een misslag op taalgebied nimmer bedoeld kan zijn. Maar ik ben spaarzaam geweest met dergelijke emendaties. Ik ben bijv. teruggekomen op een aanvankelijk aangebrachte tekstverbetering (sic!) op blz. 9 van den priesteren aert in der priesteren aert, daar ik op blz. 20 ook las tegen die boeven danck, waar veel minder een lichte verschrijving te onderstellen valt en veeleer aan een ander, zij het onlogischer, taalgevoel moet worden gedacht. Zoo heb ik vormen als van der oppersten Goesen, an der luden, van der statmueren en des smergens, des snachts opzettelijk niet veranderd wegens het veelvulvoorkomen en er daarom minder aanleiding is om hierin verschrijvingen te zien. Wanneer ik in eenig opzicht de clementie van den lezer moge inroepen, dan zou het zijn om het mij persoonlijk onbevredigend gevoel, dat ik terwille van de duidelijkheid wellicht nog te veel vormen naar den voet der bladzijden gebannen heb. Aangaande de commentaar heb ik mij hetzelfde doel gesteld als prof. Fruin aanvankelijk voor oogen had bij zijn uitgave der Annalen van v. Dusseldorp, maar waartoe hem onder de bewerking de lust ontgaan was om dergelijken arbeid ten einde te brengen. Ik heb derhalve om bij dien opzet te blijven ‘een breeden toelichtenden commentaar laten volgen, waarin de waarde van den tekstinhoud beoordeeld, het onjuiste weerlegd, het juiste met bewijzen gestaafd’ is. Opzettelijk heb ik daarbij vooral aan de Brabantsche, in het bijzonder de Bossche aangelegenheden aandacht gewijd. Niet omdat deze in zich het belangrijkst zouden zijn, maar zij vormen den kern-inhoud der kroniek en verdienen deswege de breedste toelichting. Ook aan de taalkundige verklaring meende ik volle aandacht te moeten besteden. ***
Tenslotte moge hier een woord van dank gebracht worden, waartoe ik mij jegens velen verplicht voel. Allereerst aan het Dagelijksch Bestuur en de Commissie voor de uitgaven van dit Provinciaal Genootschap voor de vlotte wijze, waarop zij deze uitgave deden tot stand komen. Aan Dr. P.C. Molhuysen, Directeur der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, voor de bereidwilligheid het Hs. enkele | |
[pagina XXI]
| |
maanden op 't Rijksarchief alhier te hebben gedeponeerd. Aan Dr. J. Cuvelier, den Algemeenen Rijksarchivaris van België, en zijn staf van HH. archivarissen te Brussel, van wie ik sinds verscheiden jaren velerlei diensten heb genoten; in het bijzonder aan het Hoofd der tweede Afdeeling, den heer H. Nelis, die o.a. het beheer heeft over de onuitputtelijke bron der Papiers d'Etat et de l'Audience. Aan den heer H. Ebeling, Gemeentearchivaris alhier, die mij uit den aard mijner studie herhaaldelijk nuttig materiaal heeft verschaft. Aan het damespersoneel der bibliotheek van ons Genootschap, die immer klaar stonden om mij nieuwe boekenhulp te bezorgen. En last, not least nog eens afzonderlijk aan mijn dochter, assistente der bibliothecaresse, die het moeizame werk der samenstelling van het register op zich heeft willen nemen, wat ik mede om haar beproefde kennis van inventariseeren aan niemand liever had toevertrouwd. H. VAN ALFEN. |
|