| |
| |
| |
De gevolgen der werkloosheid
Door R. Baelde
Er is nog steeds de massale, duizenden mannen omvattende, duizenden gezinnen teisterende, ons geheele volksleven diep beïnvloedende werkloosheid. Trachten wij ons de stoffelijke en geestelijke gevolgen van de werkloosheid, en dan vooral natuurlijk van de langdurige werkloosheid, eenigszins bewust te maken. Juist omdat we altijd ietwat gewend dreigen te raken aan iets dat al zoolang bestaat en waarvan het einde nog niet in zicht is, dáárom juist is het noodig dat we iets als de gevolgen der werkloosheid telkens weer onder de oogen zien. En blijft zij niet een stuk maatschappelijke schuld? Juist als religieuze menschen: als zich-schuldig-wetende menschen, weten wij, voorzoover werkloosheid ons bespaard bleef, ons niettemin verbonden met, medeverantwoordelijk voor, der werkloozen lot. En, wil men dat lot begrijpen, dan dringt zich telkens het gevoel naar voren: die onvervuldheid des levens, dat gebrek aan levensuitzicht, die troostelooze gebondenheid aan niet gewilde omstandigheden, welke dat lot zoo zwaar maken - het zijn tenslotte dingen waar àlle menschen van onzen tijd van af weten. Als men dat doorvoeld heeft, spreekt men niet meer van ‘die werkloozen’, maar weet men: wij àllen, menschen van dezen tijd, doorleven zulk een geestelijke en moreele crisis; er is alleen een groep, en dat zijn de werkloozen met hun gezinnen, die dat alles bijzonder rauw en scherp te slikken hebben gekregen, verscherpt nog bovendien door den stoffelijken nood.
Allereerst iets over een vraag welke zoo dikwijls gesteld wordt, n.m.: wie wordt er nu eigenlijk werkloos? Als er bijv. in den scheepsbouw minder werkgelegenheid komt, en een zeker aantal arbeiders dientengevolge ontslagen wordt en werkloos blijft, is dat dan een zeker type? En kunnen we, als de één na zekeren tijd slaagt in het vinden van nieuw werk,
| |
| |
en de ander niet, dan ook als waarschijnlijk aannemen, dat dat ook verschillende typen zijn? Er zij hier slechts gewaarschuwd tegen het in zijn algemeenheid zoo onjuiste antwoord, dat het de minder-goede, de tweede-klasse werkers zouden zijn die het eerst werkloos worden en het laatst werk zouden vinden. In werkelijkheid zijn hier zóó ontzettend veel verschillende factoren in het spel, welke voor een groot deel buiten den betrokkene omgaan, niets met zijn karakter, energie en bekwaamheid te maken hebben, dat het lichtzinnig en beleedigend zou zijn, om te meenen, dat het zooals men dan zegt, ‘heusch zijn oorzaak wel heeft’ als iemand werkloos wordt of werkloos blijft. In een belangrijk Engelsch boek ‘Hands without work’, pas verschenen, resultaat van een wetenschappelijk-opgezette enquête, worden deze kwesties nauwkeurig onderzocht. Daar wordt niet één antwoord, maar een reeks van antwoorden gegeven. Men vindt dus onder de werkloozen, menschen van elken graad van bekwaamheid, van activiteit, van uithoudingsvermogen, van ijver, van verantwoordelijkheidsgevoel. Was dit niet zoo, dan zou niet zoo veel van dit alles overeind blijven in zeer, zeer velen van hen.
Ongetwijfeld zijn er zoowel hoofd- als handarbeiders, voor wie het werkloos-worden, menschelijk gesproken, overwegend een winst beteekent. Menschen voor wie hun kleurlooze, sfeerlooze arbeid slechts vulling van den dag en middel tot levensonderhoud was, en die in de werkloosheid, door allerlei gelukkige omstandigheden, een verantwoordelijke bezigheid vinden die hen boeit, die hun leven zin en richting geeft, welke daaraan tevoren ontbraken. Maar het ware naïef optimisme, hierbij te blijven staan, en niet in te zien, dat één der voornaamste en moeilijkst te dragen gevolgen der werkloosheid juist is: dat het leiding gevende beeld hetwelk men zich van zijn eigen leven en van zijn gezin langzamerhand had gevormd, kapot op den grond ligt. Iedere jonge man, die als werker het maatschappelijk leven binnentreedt, heeft verwachtingen over zijn toekomst. Niet alleen dat hij ‘vooruit’ wil, in prestatie, in loon, in anderer waardeering - dat alles natuurlijk óók op z'n tijd. Maar het diepst zit het verlangen dat zijn leven ‘iets worden’ zal, het
| |
| |
verlangen naar een zekere harmonie tusschen ideaal en werkelijkheid, naar een stuur ook over den gang van zijn leven. En naarmate hij ouder wordt, en den moeilijken levensstrijd voert, krijgt dat beeld telkens concretere, persoonlijkere trekken. Het leidt ons leven, al zijn we er onszelven vaak nauwelijks van bewust. Zoo is voor zeer vele arbeiders het gevoel, een zekeren welstand te hebben bereikt, één der pijlers waarop hun zelfvertrouwen en besef van eigenwaarde rust. Die stoffelijke welstand beteekent voor hen ook ‘levenswelstand’, terwijl hij bovendien voor cultureelen welstand de bijkans onmisbare voorwaarde is. Wanneer het ‘werken’ voor het ‘werkloos-zijn’, het loon voor den ‘steun’ plaats maakt, is er dus méér dan de onplezierige noodzaak zich te bekrimpen. Dat kan opzichzelf ellendig genoeg zijn. Maar óók is nu komen te ontbreken die zoo volkomen begrijpelijke en aanvaardbare bevrediging welke ligt in het besef, het levensonderhoud voor zich en de zijnen zèlf te verdienen - dit laatste woord in méér dan één beteekenis. En al die, voor buitenstaanders weinig-om-het-lijf-hebbende veranderingen als het opzeggen van de krant, het afstand doen van iedere broodbelegging, het achteropraken van de linnenkast en het behang - dat alles is niet alleen op zichzelf onaangenaam, maar het geeft je, half bewust, het besef: er is in mijn leven een breuk gekomen, er is iets afgeknapt, wat ik ervan verwacht heb dreigt te niet te gaan, ik sta bij de begrafenis van mijn levensbeeld. -
Niet minder sterk en richtinggevend pleegt het beeld te zijn, dat de arbeidende mensch zich vormt van de toekomst zijner kinderen. Laat er een deel eerzucht en egoïsme bij zijn - er zijn weinig krachten welke vader en moeder bij werken en sparen en sloven zóó overeind houden als de ‘zekerheid’: máár onze kinderen...! Die zullen een stap verder komen! En als die ‘zekerheid’ geen zekerheid blijkt te wezen, dan is het weer niet alleen opzichzelf spijtig dat het kind van de muziekles af moet, maar bovendien blijkt dan weer één dier helpende, bemoedigende beelden, welke den arbeidenden mensch op zijn levensweg begeleiden, te zijn stukgevallen. En men heeft niet zoo gauw een ander.
Als tweede gevolg van langdurige werkloosheid zij ge- | |
| |
noemd het onvermijdelijke met-zichzelf-bezig-zijn, het voortdurend gericht-zijn van het langzamerhand moeë, kleurlooze denken op de eigen levensomstandigheden. Dat geeft groeven in het gezicht, maar ook verenging van het bewustzijn. Hoe zou het ook anders mogelijk zijn, gegeven het feit dat de levensomstandigheden eenvoudig dwìngen tot het voortdurend overwegen van eigen lot, gegeven het feit, dat de overheerschende indrukken van bijna iederen dag weer bepaald worden door het zijn van werklooze. Nog sterker geldt dit echter voor de vrouwen der werkloozen. In de meeste gevallen gebonden aan het huishouden, voortdurend zorgend en rekenend, zichzelven ten bate der kinderen steeds te kort doend, moeten zij wel afgesloten raken van al het andere, verleeren zij de vreugde, vinden zij tijd noch animo tot een bezigheid of belangstelling welke ligt buiten dat ééne alles opeischende zorgenkind: het huishouden. De mannen weten het wel, dat hun vrouwen het nog veel zwaarder hebben dan zijzelven, en als er dan voor moeder de vrouw eens een gelegenheid komt een weekje er uit te gaan, naar een vacantie- of ontwikkelingsweek, zijn zij meestal de eersten die vinden dat moeder best eens weg kan, en dat zijzelven dan het bestier wel zullen voeren. - Dat op zichzelf ingesteld raken verraadt zich ook in den kijk dien vele werkloozen op de maatschappij krijgen. Voor hen is het alles beheerschende gebeuren in die maatschappij: de werkloosheid - wat wonder, als die je leven eenvoudig bepáált! - Daarom zien vele werkloozen in het geheel van het maatschappelijk leven alleen zichzelven - noodwendigerwijs; ik zou me wel wachten hiervan iemand een verwijt te maken. Elke overheidsdaad dreigt door hen beoordeeld te worden naar wat zij voor de werkloozen beteekent; iedere bewindsman naar hetgeen hij geacht wordt, voor de
werkloozen te doen. En het zij herhaald: dit is een begrijpelijke bewustzijnsverenging, geen groepsegoïsme - al is het wel waar, en zeer bedenkelijk, voor onze geheele volksgemeenschap, dat de werkloozen zich zoozeer als een apartstaande, geknotte, ik zou bijna zeggen: verloren groep gaan beschouwen. En dat ligt volstrekt niet alleen aan henzelven: terecht beklagen zij er zich soms over, dat de ‘werkers’ hen op een zekeren afstand houden, ook in den dagelijkschen omgang,
| |
| |
alsof zij de werkloozen beschouwden als bedervers van de arbeidsmarkt en dus als belagers van hun eigen maatschappelijke veiligheid. In het Gemeenschapshuis in Amsterdam vonden we het altijd extra beroerd, als één onzer leden die werk had gekregen, zich niet een enkele maal meer in onzen kring vertoonde. Alsof hij daaraan nooit meer herinnerd wilde worden. - Minstens even kwetsend voor den werklooze is echter het beleefde medelijden, de neerbuigende teerhartigheid waarmee zijn medemensch hem nogal eens tegemoet treedt, de familie niet uitgezonderd. Iemand vertelde me eens, dat hij dit het verschrikkelijkste vond van zijn werkloos-zijn. Hij wilde niet gespaard, niet omzichtig bejegend, maar als volwaardig mensch behandeld worden.
Een derde gevolg van het intreden der werkloosheid zou ik aldus willen omschrijven, dat groote groepen menschen, zonder innerlijk en uiterlijk daarop te zijn voorbereid, zich plotseling gesteld zien tegenover het vraagstuk van den vrijen tijd, in een wel zeer scherpen vorm. Het is onbetwistbaar, dat reeds de werkenden met hun vrijen tijd over het algemeen in den meest letterlijken zin van het woord ‘geen raad weten’, dat hier chaos heerscht en verwildering, en dat slechts een élite (welke men niet het minst onder de arbeidersklasse vindt) hier den gezonden aanpak gevonden heeft welke voor het voortbestaan eener volkscultuur onmisbaar moet worden geacht. Bij verkorting van den arbeidsduur, welke men voor de toekomst toch wel mag verwachten, vraagt dit probleem van den vrijen tijd natuurlijk steeds dringender om een oplossing. En voor welke ontzaglijke moeilijkheden komen dan thans al diegenen te staan, voor wie de geheele dag plotseling ongevraagd vrije tijd geworden is. Dan eerst wordt het hun duidelijk hoezeer de dagelijksche arbeid - al voelde men dien als ‘opgelegd’ - een krachtige steun was ook voor het innerlijk leven, dat tal van liefhebberijen en bij-bezigheden alleen maar bestaan en bloeien konden bij de gratie van het dagelijksche werk, dat, zooal geen levensvervulling, tòch zelf-bewustzijn gaf, en bovenal het zoo onmisbare gevoel, een normaal mensch te zijn. Nu is de geheele dag plotseling ongevraagd vrije tijd geworden - het zal moei- | |
| |
lijk zijn, dien dag zóó te vullen dat daarin iets van vervulling ligt, iets van een houvast, dat eenigszins opweegt tegen het groote houvast dat verloren ging. - Zeker zullen vele vaders nu, meer dan vroeger, toen zij 's morgens vroeg weg gingen en 's avonds laat, moe, thuiskwamen, zich meer kunnen geven aan de
opvoeding van hun kinderen en aan het samenzijn en samenspelen met de kinderen. Maar tòch, hij zal zelf het scherpste en pijnlijkste voelen, dat een man overdag niet thuis hoort te zijn, dat hij ‘in den weg loopt’ - al is hij voor moeder de vrouw nog zoo behulpzaam, en al heeft deze nog zooveel tact tegenover hem. - Het zoeken naar nieuw werk - dat is wel in den aanvang een spannende, inspannende bezigheid, die iemand het besef doet houden, dat hij zich nog niet gewonnen geeft; maar er komt ééns een oogenblik dat de hoop verflauwt en daarmee de energie om het telkens weer te probeeren. Bij verreweg de meesten ziet men echter telkens, al is het slechts voor korten tijd, het hardnekkig werk-zoeken weer opvlammen. - Vooral in de eerste jaren der crisis is er bij velen een ware honger geweest naar de ontwikkelingscursussen op allerlei gebied, die ten behoeve der werkloozen werden georganiseerd. Men wierp zich op Engelsch, op stenografie, op radiotechniek. Maar de lust tot leeren om het leeren alleen is soms zoo gauw opgebrand; en niet iedereen is in staat, een plotselinge omschakeling tot ‘intellectueel’ door te maken. Werkelijk heil zie ik slechts in die cursussen, welke hetzij het levens- en wereldbeeld, de levens- en wereldbeschouwing der deelnemers helpen vormen, hetzij kunnen voeren tot practische, verantwoordelijke bezigheid (koorzang, tooneel, E.H.B.O.). - Ook de ontspanningsmogelijkheden welke voor de werkloozen in het leven zijn geroepen, geven lang niet altijd voldoening en vervulling. Velen onder hen keeren resoluut den rug toe aan het voortdurend dammen en kaarten en zonder bepaald doel samenzijn - het is vulling van den tijd, geen vervulling. En de vriendelijkheid van vele bioscoopdirecties, om voor de middagvoorstellingen honderden vrijplaatsen beschikbaar te stellen, heeft ook haar schaduwzijde. Want daardoor wordt
veel derde rangs film ‘kunst’, worden veel visioenen van operetteweelde en leugenachtige romantiek opgedrongen aan
| |
| |
menschen die weerloos hiertegenover zijn. - Deze enkele voorbeelden mogen doen zien hoe moeilijk het is, met dien vrijen tijd iets aan te vangen, hetwelk blijvende bevrediging schenkt, een besef dat het leven de moeite waard blijft, een hernieuwd verantwoordelijkheidsgevoel. En zonder dat alles is er geen levensvervulling!
Tenslotte een gevolg van werkloosheid dat in het bijzonder de jongeren betreft. Ondanks alle schaduwzijden welke aan het arbeidsleven ook der jeugdige arbeiders verbonden zijn, is de dagelijksche, geregelde arbeid in hun leven een regelende en disciplineerende factor. In de jaren van innerlijke onrust en langzame karakterrijping moet er iets zijn waarop de energie zich regelmatig en ordelijk uitvieren kan, opdat zoo de jonge man kome tot zelfbeheersching, tot innerlijke tucht. Onberekenbare schade kan aan een jong karakter worden toegebracht, indien deze stut wordt weggetrokken. Bovendien beteekent voor den jongen man de eerste arbeid: de eerste, zij het nog zoo lage verdienste. Die verdienste stelt hem allereerst in staat, zijn kostgeld thuis te betalen, maar bovendien vertegenwoordigt de verdienste, of liever, wat er na betaling van het kostgeld van overschiet, zijn eerste vrijheid en zelfstandigheid. Het is belangrijk voor een jongen arbeider, wat te verteren te hebben, zijn meisje te kunnen vrijhouden - niet omdat dat nieuwe overhemd of die cigaret of dat bioscoopje op zichzelf zoo belangrijk zijn - maar weer omdat dit alles iets voor hem beteekent: vrijheidsgevoel, vertrouwen in het leven, zelfrespect. Dat het rooken bij vele werkloozen zulk een eenvoudig onuitroeibare gewoonte is geworden, ligt mijns inziens mede hieraan, dat zij van dit voor hen laatstmogelijke gebaar van welzijn en levensbeheersching onmogelijk afstand kunnen doen.
Dit is geen vroolijk beeld. Maar er is iets méér te zeggen. Bij een zooveel mogelijk begrijpende en medelevende beschrijving van de gevolgen der werkloosheid behoeven wij niet te blijven staan - ook als de misschien belangrijkste vraag: hoe is de werkloosheid, geheel of gedeeltelijk op te heffen? buiten beschouwing moet blijven. Wèl moet, vóór al het andere, even worden vastgesteld: met het voortbestaan van de werkloosheid
| |
| |
mag men nooit of te nimmer verzoend raken. Nooit mag de werkloosheid voor ons worden: ‘iets dat er nu eenmaal is’, ‘iets dat hoort bij onze samenleving’. Zij behoorde niet te bestaan, al zijn wij menschen op het oogenblik, ieder voor zich en allen te zamen, onmachtig om een uitweg, een volkomen geneesmiddel te vinden. Beseft men dit niet voortdurend, dan mist men het recht, van het bestaan dier werkloosheid uit te gaan en de vraag te stellen: wat zijn er, gegeven iemands werkloosheid, voor menschelijke mogelijkheden om aan zijn leven meer zin, meer diepte, meer vervulling te geven. Dit is de vraag welke in den volgenden jaargang aan de orde zal komen.
|
|