| |
Boekbesprekingen
J. Huizinga, De wetenschap der geschiedenis. H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem.
De vraag, die bij de lezing dezer opstellen zich aan den lezer opdringt is deze: is geschiedschrijving een wetenschap of is zij een kunst? Deze vraag houdt de vooronderstelling in dat de begrippen ‘wetenschap’ en ‘kunst’ welomschreven begrippen zijn, wat niet heelemaal het geval is; maar al zijn wij van meening dat ook deze begrippen door overgangsvormen aan elkaar grenzen, dan toch bestaat de mogelijkheid van heenwijzing in de eene of in de andere richting, en in het onderhavig geval zouden wij de geschiedschrijving bij de kunsten en niet bij de wetenschappen willen indeelen, hoewel zij met een wetenschappelijk apparaat werkt, wat de vie romancée eveneens, ofschoon met grootere vrijheid, behoort te doen. Kunst met wetenschappelijke middelen uitgevoerd; maar toch kunst wegens de zeer groote mate van individueele en sociale subjektiviteit zonder welke geen geschiedschrijving mogelijk is. Geschiedenis immers wordt geschreven uit zeker oogpunt en volgens zekere visie, en waar deze ontbreken ontstaat kroniek, verslag, berichtgeving, maar geen geschiedschrijving. De ‘algemeenheid’, die het alleen-beoogde is bij de geschiedschrijving, lijkt niet op de algemeenheid in de natuurwetenschap, de algemeenheid van het soortelijke en wetmatige; er bestaat op het genoemd terrein noch het een noch het ander, omdat hier geen herhaling plaats heeft, slechts een in ruimeren zin genomen
| |
| |
analogie, die echter niet tot wetmatigheid kan verheven worden, omdat zij niet de mogelijkheid van voorspelling inhoudt, wat bij wetmatigheid wel het geval is.
De algemeenheid in het wereldgeschieden is algemeenheid niet voor het verstand, maar voor de verbeelding en beteekent wereldorde: opgaan blinken en verzinken, strijd en overwinning of nederlaag, kamp van leven en dood, lijden en geluk, wil tot macht, gelukslot en noodlot, en dit eeuwig-durende in zijn tijdelijke uitbeeldingen. Daarom is de geschiedschrijving met haar wetenschappelijke onderzoeksmethoden toch een kunst, en dient Klio aan de zijde te staan van Kalliope, Melpomene en Thalia. Er is dan ook niet een geschiedschrijving denkbaar van algemeengeldigen aard, als voor allen en voor altijd deugdelijk, maar er zijn geschiedschrijvingen van een zeer bepaald kachet en karakter, die in ‘wetenschappelijkheid’ elkaar niets te verwijten hebben en die als verschillende uitvoeringen van hetzelfde thema naast elkaar kunnen bestaan, zooals kunst van verschillende romanschrijvers elkaar geen schade doet. Dit verschil echter (behalve dan dat der wetenschappelijke middelen) blijft bestaan tusschen romankunst en geschiedschrijving, dat het gezichtspunt vanwaar uit het verleden gezien wordt, niet vooral is individueel-subjektief, doch groepmatig-subjektief; de geschiedschrijver vindt weerklank in een groep; hij is vertegenwoordiger van een kultureelen kring van grooter of kleiner omvang, hij is dichter en denker met anderen en wijst aan wat voor hen gelden zal; hij verdicht het verleden zóódat zoowel zijn wetenschappelijk geweten alsook de ideologie, door hem vertegenwoordigd, gerespekteerd wordt. Hij is de deskundige kunstenaar als representant zijner geestverwanten.
Voor deze opvatting van de kunst der geschiedschrijving bieden de opstellen in Huizinga's boek een overvloed van bewijsmateriaal, waarom het dan ook ten zeerste ter lezing zij aanbevolen aan eens- en niet-eensgezinden.
J.D. Bierens de Haan
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan, Het Rijk van den Geest. J. Ploegsma, Zeist 1938.
Van een philosoof, die bij zijn Amsterdamsche eere-promotie opmerkte, dat hij ‘naar de jarentelling’ den avondstond zijn levens heeft bereikt, kan men na zijn zevende decennium bezwaarlijk revolutionnaire gedachtenzwenkingen verwachten. Het wijsgeerige werk van dr. J.D. Bierens de Haan toont trouwens van den aanvang af een opvallende innerlijke continuïteit door de vastheid van eenige vroeg gewonnen, vooral bij Plato en Spinoza aansluitende grondideeën. ‘Het Rijk van den Geest’ is een nieuwe - betrekkelijk nieuwe - variant van het idealistische hoofdthema ‘dat de kennis der waarheid op een inkeer des denkens tot zichzelf berust’
| |
| |
en laat zien, hoe de Idee, na zich tot natuur te hebben verkeerd, via het uiterlijke civilisatierijk en het innerlijke cultuurrijk in het Geestesrijk zichzelf hervindt. De vraag, waar het bij zulk idealisme voornamelijk om gaat is, hoe de eenheid en de verscheidenheid, de voleindiging en de eindigheid, de stilstand en de beweging moeten worden ‘samen gedacht’. Bierens de Haan kiest partij voor Spinoza tegen Hegel, wanneer hij de Idee voorop stelt in plaats van haar in en uit het proces te voorschijn te laten komen. Het dynamische moet van het statische, het tijdelijke van het eeuwige uit begrijpelijk worden gemaakt en niet omgekeerd. De logische ‘crux’ van een dergelijke metaphysische conceptie steekt in de vraag, waarom God (Idee), die in zichzelf ‘Oneindige Essentie’, ‘boven-werkelijke Wezenheid’ is, zich tot wereld zou verkeeren teneinde daar ‘zijn existentie uit te oefenen’ en ‘zichzelven op te bouwen’ (bl. 111). De verschijnselenwereld tot en met het cultuurrijk dreigt te worden neergedrukt tot een soort zondeval van de Idee en het tijdelijke loopt gevaar in het licht van de Eeuwigheid te verbleeken. Het is vooral de geschiedenis, die naar mijn gevoel ernstig tekort komt. Tusschen haar als ‘terrein voor de stichting van een civilisatierijk, maar niet voor meerder dan dit’ en de cultuur als innerlijk waarderijk wordt een scheidingslijn getrokken, die voor een werkelijk synthetische beschouwing niet bevorderlijk is. Er is tusschen civilisatie en cultuur meer continuïteit en innerlijk verband dan in het betoog van dr. B. de H. tot uiting komt. Geheel overtuigend kan ik ook de argumentatie niet vinden, waarmee ten slotte het cultuurrijk ten gunste van het Geestesrijk wordt gerelativeerd. Terwijl op bl. 173 het wezenlijk verband tusschen het ware, het goede en het schoone wordt aangetoond en op bl. 179 nog wordt erkend, dat zij tezamen in
één struktuur verbonden zijn, laat bl. 180 daar abrupt op volgen, dat de ‘betrekkelijke zelfstandigheid der drie geledingen en hun eigen innerlijke autonomie’ de ‘mogelijkheid’ tot conflict open laat. Het ‘struktuurverband sluit niet een zoodanige harmonie in, dat daardoor het kultuurrijk het karakter van een openlijke (? B.) eenheid bezit, welker ideeën in één idee als opgeheven tezamen zijn.’ En daarom wijst ook het cultuurrijk boven zich uit naar de voleinding, waarin alle ‘verkeerdheid’ van natuur, civilisatie en cultuur opgeheven is.
Deze opmerkingen bedoelen niet meer, dan eenige kleine onzuiverheden aan te wijzen in de klassiek-harmonische symphonie van Bierens de Haan's denken. Daaraan nog toe te voegen een opsomming van taalkundige oneffenheden (‘gebeuringen’, ‘gebeurlijkheden’ ‘ten bate der Idee’, ‘zijn zielsche woning’, ‘enkelgestalten en enkelgebeurtenissen’, ‘behoorendheid’, ‘veelmaals’) zou de gedachte aan moedwilligheid wekken, ware het niet, dat in Bierens de Haan de ‘philosophos’ en de ‘poietes’ elkaar zoeken en zijn goede naam toch ook steunt op de voorname zorgvuldigheid en zuiverheid van zijn woordgebruik.
R.F. Beerling
| |
| |
| |
Het Gemeenebest. Maandblad voor het Nederlands Volksgeheel en tot bevordering van de Volksgemeenschap, 1ste Jrg., afl. 1. H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, f 3, - per halfjaar.
Een prijzenswaardige onderneming van jongeren, waaraan veel succes worde toegewenscht! Reeds de samenstelling der redactie, welke Katholieken, rechtzinnige en vrijzinnige Protestanten, sociaal-democraten en liberalen, Hollanders en Brabanders, plattelanders en stedelingen omvat, is een unicum in ons land, waar diepe en vaak ongemotiveerde scheidingslijnen het onderling verstaan en den gezamenlijken strijd onmogelijk plegen te maken. In de inleidende ‘Verantwoording’ wordt verklaard: ‘“Het Gemeenebest” zal dus plaats bieden aan al die beschouwingen, welke op de basis der gerechtigheid het Nederlandse volk en de groepen waaruit het bestaat, willen dienen. Een zekere evenredigheid tussen principiële en practische vraagstukken, benevens die welke de volksopvoeding raken, zal daarbij worden betracht.’ Merkwaardig, dat het eerste artikel dan is een - goedgeschreven en belangwekkend - typisch Roomsch artikel over ‘De crisis in de cultuur’ van Geert Ruygers. Niet alle werkers aan onze volksgemeenschap weten zich ‘gedoopten in het mystieke Lichaam van Christus’. Doch het stemt reeds tot dankbaarheid dat Roomschen zich in dit gemengde milieu zoo zonder voorbehoud uitspreken. - Bepaald voortreffelijk is W. Verkade's artikel ‘Scheidslijnen in het Nederlandse volk’, waarin de schr. achtereenvolgens de tegenstelling arbeidersklasse - burgerij, de antithese, de tegenstellingen Noord - Zuid, stad - platteland, bestaans-onzekeren en ‘gevestigden’, behandelt. Hoeveel goed zulk een begrijpende, bovenpartijdige uiteenzetting werkt, bleek mij onlangs, toen ik een vooraanstaande figuur uit ‘Landbouw en Maatschappij’ zijn voldoening hoorde uiten over het feit, dat in dit artikel de cultureele achterstelling van het platteland bijv. door den standplaatsenaftrek, door den stedeling Verkade wordt ingezien! - Wat
journalistiek-opsommend en vluchtig (Prof. Menniche's ‘Sociale paedagogie’ wordt op zéér losse gronden voor ‘verkapt-totalitair uitgemaakt) is het derde artikel dezer eerste aflevering, n.l. ‘Volksopvoeding’ van Anton M. Brouwer. Het is een overzicht van wat er op het gebied der ‘overkoepelende’ volksopvoeding thans bestaat, waarbij, terecht, veel aandacht wordt besteed aan de Volkshoogeschool te Bakkeveen. Men had hier m.i. wel een principiëler en minder gehaast betoog mogen verwachten. - Enkele goede boekbesprekingen vormen het besluit.
K.B.
| |
Het Filter. Uitgave van de Stichting ‘Ned. Jongeren Pers-Commissie’. 1ste Jrg., No. 1. f 3,25 per jaar.
‘Het is haar te doen om de feiten,’ zegt de redactie. ‘En zij weet, dat de Nederlandsche opvoeders en jeugdleiders zelf het beste kunnen beoordeelen, op welke wijze van de geboden gegevens ge- | |
| |
bruik moet worden gemaakt.’ Deze gegevens zullen zijn allerlei mededeelingen omtrent de extremistische jeugdpropaganda van links en van rechts. Wij vinden dan ook een artikel over ‘De communistische actie onder de Nederlandsche jeugd’, over ‘Deutsche Schule en H.J. in dienst der Auslands-Organisation’, ‘Enkele gegevens over den Nationalen Jeugdstorm’, enz. - Het wil mij toeschijnen, dat bij de bestrijding van communisme en fascisme aan publicaties als deze slechts een zeer ondergeschikte beteekenis toekomt. Zelfs bestaat het gevaar, dat zij bij sommige zich noemende democraten een onheilige tevredenheid opwekt, en de illusie dat voor de opdissching van - zij het ware - gruwelverhalen iets ter versterking der democratie zou worden verricht. Wie deze vlot-geschreven chronique scandaleuse noodig meent te hebben - toe dan maar, maar hij ga na de lectuur ten snelste over tot de orde van den dag!
R.B.
| |
Jef Last. De Spaansche Tragedie. Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1938. Geb. f 3,90. (Op verzoek van de uitgeverij: pag. 199, loyaal moet zijn: legaal; inlichting m.z.: inleiding).
Jef Last, die bij het uitbreken van den Spaanschen burgeroorlog ging meestrijden aan de zijde der Republikeinsche regeering, en thans weer, opgejaagd en gehinderd door zijn vroegere partijgenooten, de communisten, in ons land vertoeft, heeft in dit boek zijn ‘Spaansche Brieven’ (deels al verschenen) gebundeld, en van ‘Inleiding’ en ‘Terugblik’ voorzien. Deze beide laatste missen m.i. alle belang; Last is allesbehalve een beginselvast politicus en zijn zwerftocht langs allerlei partijen en standpunten is juist onder het schrijven van dit boek in vollen gang geweest. Over moraal en psychologie vinden we de wildste dingen. - Als actief belever en toegewijd beschrijver van den Spaanschen burgeroorlog verdient hij echter eerbiedige waardeering. Zijn, meerendeels anecdotische, schildering van menschen en gewesten, van Madrid en loopgraven, is nergens romantisch opgepoetst, vrijwel overal sober en van indringende beeldende kracht. Het heldhaftige en het avontuurlijke element (beide onmiskenbaar) in de oorlogsvoering heeft het niets-anders-dan-gruwelijke hier niet verdrongen. Juist als Last zich bij zijn schrijversleest houdt, is hij het universeelst: behalve schrijver ook strijder, ook religieus mensch.
R.B.
| |
C.J. Bleeker D.D. Liberal Christianity and the Oecumenical Movement. Uitg. Int. Verbond voor Vrijz. Chr. en Geloofsvrijheid. Utrecht 1938. f 0,20.
In een kort Engelsch geschriftje schetst Dr. Bleeker eerst de wordingsgeschiedenis zoowel van het vrijzinnige Christendom als van de oecumenische beweging. Dan behandelt hij de ‘actual relation’ en wijst erop dat bestendiging en versterking dezer betrekking voor beide heilzaam, ja noodzakelijk is. - Een in het Duitsch gesteld prospectus is bijgevoegd.
R.B.
|
|