Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Rede bij den cursusaanvang der oudste school voor maatschappelijk werkGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 390]
| |
grondstoffen voor haar fabriek niet waren uitgeladen en er dus maar enkele dagen in de week kon gewerkt worden, zoodat zij minder loon thuisbracht, had moeder geen nieuwe klompen voor haar broertje kunnen koopen, die dáárom niet naar het Volkshuis kon gaan. Deze samenhang van wereldgebeuren en individueelen nood wordt ons op dit oogenblik nog wel op heviger wijze duidelijk gemaakt. Waarom ik u er hier en nu over spreek? Om u in te prenten dat de maatschappij geen abstractie is; zij zou niet zijn zonder de menschen, die haar samenstellen en in stand houden of... ten ondergang brengen. Het zij ieder mensch gegeven dat hij èn de boomen èn het bosch zie, maar voor u die maatschappelijke werkers worden wilt, is dit dure plicht. Wèl kunnen wij niet buiten de abstractie, maar zij blijft een gevaarlijke onmisbaarheid. Waar las ik onlangs dat er in ons land jaarlijks, is het niet 734 mm water valt, maar dat dit niets zegt over wat met der menschen lot te maken heeft; niets over Maartsche buien, Meiregens, onweersbuien, sneeuw- en hageljachten, overstrooming en doorbraken. Weet het goed, de kiezer, de staatsburger, de werklooze, de ongehuwde moeder, de gereclasseerde, het schoolkind, de wees, de slaaf, het zijn alle abstracties die wij niet missen kunnen, maar dier menschen levenslot kunnen wij niet zuiveren tenzij wij de abstractie concretiseeren, in gewoon Hollandsch, tenzij wij in die allen dèn, neen één mensch, het individu zien. En hier raak ik iets van ingrijpende beteekenis voor een ieder, maar wel allermeest voor den maatschappelijken werker, vóóral wanneer deze tot het vrouwelijk geslacht behoort. Want meer dan de man, staan wij bloot aan het gevaar, ter wille van den afzonderlijken boom het bosch te vergeten, den onvolgroeiden eik te aanvaarden zooals hij is, en over het hoofd te zien dat hij, bij hem passenden grond, wellicht tot den koning van het woud zou zijn uitgegroeid. Zonder beeldspraak: den verkommerde, den hulpbehoevende te helpen voldoet zoo zeer aan den vrouwelijken aard, dat wij o zoo licht vergeten, hoe, waar wegneembare oorzaken van deze verkommering, deze hulpbehoevendheid de schuld zijn, de maatschappelijke werker ook deze oorzaken heeft te bestrijden. | |
[pagina 391]
| |
Wat dan den maatschappelijken werker van den philanthroop onderscheidt is juist dit, dat hij zich verantwoordelijk gevoelt voor de armoede, die den arme schept, voor de machtswellust, de hebzucht, die bescherming eischt voor den zwakke, voor een concurrentie-systeem dat inderdaad den mensch tot een wolf voor zijn medemensch maakt, voor een economisch stelsel, dat dwingt tot vernietiging van levensmiddelen in een wereld waar, om van acuten hongersnood te zwijgen, ondervoeding schering en inslag is. Waar ik opkom tegen barmhartigheid, want deze komt hier in het geding, en oogenschijnlijk in het gedrang, is dit waarlijk niet omdat ik haar als uiting van actief medelijden onderschat. Maar zij blijve op haar plaats. Hoe ruim die plaats is, kunt gij nog onlangs in Zürich op de internationale conferentie onzer scholen gehoord en gezien hebben. Het zal u echter niet moeilijk vallen in te zien hoe barmhartigheid ligt op de lijn van weldoener en beweldadigde, wat in abstracto geen wet is van Perzen en Meden, maar in de praktijk onzer maatschappij wel degelijk. Wij verheugen ons er immers hartgrondig in dat, nadat philanthropie in armenzorg was omgedoopt, deze, als maatschappelijk hulpbetoon, de maatschappij verantwoordelijk maakt voor de zorg der misdeelden. Bovendien is het juist het doel van uwen toekomstigen arbeid den mensch zijn zelfbeschikkingsrecht te hergeven als een aan de hoogst denkbare normen gehoorzamend, verantwoordelijk deel der menschengemeenschap. Het zou mij niet moeilijk vallen het begrip: ontwikkeling in den zin van groei, o.a. toe te lichten met de steeds kleiner wordende plaats, die de middeleeuwsche zeven daden der barmhartigheid in den verderen gang van de menschheid door den tijd innemen. Grootmoedigheid vervange haar in de onderhavige verhouding van normale menschen, van menschen die voor hun levensonderhoud, hun stoffelijk bestaan, niet van een ander medemensch afhangen. Wie b.v. meent dat slavernij is afgeschaft, wij stellen nu maar dat dit zoo is, dank zij menschelijke barmhartigheid, gelijk nog dezer dagen beweerd werd, is wel zeer irreëel. Om te zwijgen van zeer krachtige politieke en economische drijfveeren, zou zonder den drang naar gerechtigheid in dezen niets blijvends bereikt zijn. ‘Kom eerst | |
[pagina 392]
| |
uit de goot; dan krijg je een pop,’ zegt Ruskin ergens. Leeft in u alleen de drang om de pop te geven, dan moogt gij een philanthroop zijn, wilt gij, een barmhartig mensch, een maatschappelijke werker zijt gij niet. Dat zijt gij pas als gij niet rust vóór dat die goot weg is als verblijfplaats voor een menschenkind, vóórdat er geen menschenkinderen meer zijn om zich daar behagelijk in te kunnen voelen. Niet geringer, maar sterker menschenliefde is hiertoe noodig. - ‘Maar het eene kan ik, het andere niet,’ zegt gij mistroostig. Inderdaad en juist daarom moet u dit als uw dure plicht worden ingehamerd. Want gij kunt het wèl - maar - met anderen, schouder aan schouder staande, indien gij althans weet wat dienen beteekent. Van zelf gaat het niet ik te doen opgaan in wij. En wat misschien nog moeilijker is, waar het gaat om een geestelijken groei, die alleen waarachtigen vooruitgang mogelijk maakt; wij moeten afleeren bij dagen en jaren in plaats van bij veelvouden van jaren, ja misschien bij eeuwen te rekenen. Omdat wij zoo gebrand zijn op het zien van resultaten is dit wel heel moeilijk. Mij is het nog nooit geheel gelukt. ‘En peu d'heure
Dieu labeure’,
zegt een middeleeuwsch spreekwoord. En er is waarheid in. Maar gìj hebt u in te prenten dat Gods molens langzaam malen, en dat aan ieder resultaat een geleidelijke, langzame voorbereiding voorafgaat. In een brief aan Emerson betreurt Carlyle dat hij in zijn geschriften met donder en bliksem werkt, terwijl Emerson over helder daglicht beschikt. Hij voegt eraan toe: ‘Alleen het daglicht schept groei en bloei.’ Nuchter gezegd: dag aan dag moet gestadig, ononderbroken gewild en gewerkt worden, zal eenmaal het groote doel bereikt worden. Ik had den man willen kennen die, à propos van Franciscus' zich-naakt-uitkleeden ten bate van den haveloozen bedelaar, de opmerking maakt: ‘ja, maar dat kan je maar eens doen.’ Het is wel niet overbodig u hieraan te herinneren, die gehouden zijt te leven en te werken in een tijd, waarin het avontuur wordt verheerlijkt en het uitzonderlijke voor het groote doorgaat. Gelukkig gij, indien gij uw volhardingskracht | |
[pagina 393]
| |
ten volle inzet voor een ander doel dan om al zwemmende een halve seconde eer aan te komen dan uwe concurrent of om de aarde om te vliegen met als eenig doel er eer te zijn dan een ander. Ook gij zult er van geschrokken zijn, dat de eerste burger van de hoofdstad als hij ex officio tot kinderen spreekt, op geen ander verschil wijst tusschen voorheen en thans dan op technischen vooruitgang - vliegtuigen en duizendmaal meer automobielen. En dat op een moment van sterke ontvankelijkheid, dat een kind zijn leven lang bij blijft. Het loont de moeite dit te overdenken en door te denken. Minstens even joviaal had kunnen gesproken worden over leerplicht, kinderleeszalen en kinderbibliotheken, over speelterreinen, over vacanties buiten, over vaders die tijd hebben tot spelen, voorlezen, wandelen, over woonvertrekken groot genoeg om niet ná maar met elkaar aan tafel te zitten. Welk een uitzonderlijk kostelijke gelegenheid tot waardeering van opbouwende cultuur is hier verloren gegaan. Gij zijt u toch immers ervan bewust, dat voor het ombuigen van den tijdgeest tot begrip van andere en hoogere waarden ook op u wordt gerekend? Gelukkig heb ik u geprezen omdat gij tot maatschappelijken arbeid wenscht te worden bekwaam gemaakt. Voor de toekomstige woningopzichteres beteekent dit dan, dat het vraagstuk der volkshuisvesting haar evenzeer ter harte gaat, dus een zaak is die haar hart raakt, als het persoonlijk geluk harer bewoners. In de armenverzorgster, wier maatschappelijk hulpbetoon de paria geldt, leve de wensch zich zelve overbodig te maken, wat haar, indien al, alleen gelukken zal wanneer economische ombouw haar voor oogen staat, aldoor, als een hooge, zedelijke eisch. Zoo alleen kunnen zij die na haar komen, iets meer bereiken dan zij zelve. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, van elken vorm van maatschappelijken arbeid. Van wat mij persoonlijk het meest ter harte gaat, volksopvoeding en volksontwikkeling, zeker niet het minst. Wie wordt het niet bang te moede wanneer hij bedenkt dat de eeuwen door het gansche cultuurbezit der menschheid, op een enkele uitzondering na, aan de massa is onthouden? Waarom, terwijl men toch weet dat intellect en kunstzin, wetenschappelijke en wijsgeerige aanleg zoo goed als botheid | |
[pagina 394]
| |
en onverstand evenzeer in de bezitlooze als in de bezittende klasse voorkomen? Het antwoord? Zooals in de middeleeuwen dat van den armen monnik in wien een scholastisch denker zat, moet het stoffelijk bestaan van een ieder verzekerd zijn, wil de geest zich kunnen richten op wat niet stoffelijk rendeert. Behoeft het betoog hoezeer dit klemt in dezen tijd, nu na eeuwen eindelijk alle menschen meetellen in het maatschappelijk bestel en hoe nu het onrecht aan de massa zich wreekt? En wij durven zoo waar prat gaan op onze democratie, terwijl in het eigen land 71% der bewoners na het 14e jaar geen onderricht meer krijgen, en dit terwijl de democratie met de volksontwikkeling staat of valt? Werpt gij mij voor dat hierin toch zeker verandering is gekomen, dan geef ik u dit toe. Men bekommert zich heden ten dage inderdaad niet meer alleen om den Giotto onder de schaapherders, want er wordt uitgegaan van de onderstelling, dat iets van een Giotto in iederen schaapherder schuilen kan. Maar gij denkt aan klassen zoo talrijk, dat weer opnieuw het individu ondergaat in de massa. En gij scheldt mij een utopist. Doch ook hier zelfs en ook wel juist door gewilde onderwijsverslechtering, dringt het besef door welk een bedreiging van de grootste cultuurwaarden de onopgevoede massa biedt. Oók dank zij uwe houding moet en zal dit anders worden. Uw ideaal van volksopvoeding is immers, dat over het gansche terrein het potentieele actueel worde, dat een ieder de kans krijge een volwaardig mensch te worden, naar lichaam, geest en ziel, wiens hart klopt in zijn hersenen, en wiens hersenen denken in zijn hart. Heb dit ideaal zóó lief, dat gij als maatschappelijke werkster niet alleen in gloeiend verzet komt tegen wat volksontwikkeling tegenhoudt, maar ook met al uw macht ter wille van het gemeene best nieuwe mogelijkheden helpt scheppen tot geestelijke verrijking van Jan en Alleman. Want ook dit worde u op het hart gebonden - laat het u zeggen door Hendrik de Man en zijns gelijken - dat ook de beste instellingen, de gezondste en meest oordeelkundige organisaties, ja de gaafste maatschappij-inrichting gedreven worden door menschen. En wie mensch zegt, zegt: gebrekkig maaksel, met goede en kwade neigingen, tot wiens wezen intusschen vatbaarheid voor veredeling behoort. | |
[pagina 395]
| |
Dat ik u gelukkig prijs om uwe keuze, heeft nog een andere reden dan de reeds genoemde. Met honderden anderen hebt gij gemeen dat een diploma, een bul, een acte in dezen overgangs- en dus chaotischen tijd geen waarborg meer is voor bezoldigden arbeid. Dit is in zekeren zin erg, maar niet het allerergste in een land, waar geestelijke vrijheid nog mogelijk is bij financieele afhankelijkheid van ouders of verwanten, ja van de gemeenschap. Wat gìj vóór hebt op een alleen technische vakopleiding, is dat uw gezichts- en daardoor uw arbeidsveld veel ruimer is, zoodat gij u thuis voelt daar waar een ander geen voet zou durven zetten. Voor u behoeft onder welke omstandigheden ook, het schrikbeeld der werkloosheid niet te bestaan; die moordende vloek behoeft u niet te treffen. En nu mij eenmaal het woord gegeven is, houdt gij mij ten goede dat ik ook een paar dingen zeg, die ik in mìjn tijd in geen enkele openingsspeech ongezegd liet. Velen uwer komen uit een andere denk- en gevoelswereld dan de onze. En dit kan voor u een onontwarbare puzzle worden. Ik herinner mij uit den nu naar ik hoop hierin inderdaad volmaakt verleden tijd, hoe twee eerste-jaars-leerlingen in groote opgewondenheid mijn kamer binnenstoven, na een les van den zoo uiterst bezadigden docent in economische geschiedenis. Beide meisjes waren dochters van groot-industrieelen. Zij konden hier niet langer blijven, want zij hoorden hier dingen verkondigen in lijnrechten strijd met wat thuis voor waar en goed doorging. Het ging - gij begrijpt dit - om het kapitalisme en deszelfs veroordeeling als economisch systeem. Toegegeven werd dat voor den docent en voor degene die u dit vertelt, deze veroordeeling gemakkelijker was dan voor wie door het nog immer vigeerende stelsel rijkdom en daardoor macht en invloed hadden verkregen en van geslacht op geslacht deze hadden zien toenemen. Mijn laatste woord tot haar drukte de vurige hoop uit dat - ware ik in háár plaats - mijn liefde voor gerechtigheid echt en sterk genoeg mocht zijn om te veroordeelen wat gerechtigheid tot een bespotting maakt en, waar noodig, offers te brengen. Daargelaten wat dit gesprek verder moge hebben uitgewerkt, van gegriefdheid, dit moordende gifgas, kon geen sprake meer zijn. Wil dit bedenken in uwen onderlingen omgang. Tot slot moge ik in dit verband u eraan herinneren hoe | |
[pagina 396]
| |
Israëls heilige boeken vol zijn van den eisch der Gerechtigheid, hoe Israël's grootste zoon zalig spreekt wie naar gerechtigheid dorst. En hoe - het oogenblik dringt ertoe ook dit in herinnering te brengen, hoe het schoonste van alle mij bekende volksliederen van ons vraagt: God te obediëren in der gerechtigheid. Van harte hopen wij, dat gij de studie en het werk die u wachten, of nòg wachten, ernstig nemen zult. Niet alleen zult gij dan uitgroeien in de breedte en in de diepte, maar gij zult, begrijpend en aanvaardend, den grondslag versterken waarop uw verdere leven rusten zal. Niet gìj zult dan in arren moede of in wanhoop vragen naar den zin van het en van uw leven. In jeugdigen overmoed hebben velen uwer eenmaal, ja vele malen, gezongen: ‘Wij zijn de werkers.’ Gij wilt het ons wel mogelijk maken u eenmaal uit volle overtuiging te kunnen toeroepen: ‘Gij zijt de werkers. Ja, gij, als een goed instrument.’ |
|