Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |||||||
Duitsland's koloniale eisen
| |||||||
[pagina 380]
| |||||||
Laat mij beginnen mogen met een aanval te ondernemen op het van Duitse zijde meest aangedragen argument: het misverstand, als zou er een direct oorzakelijk verband bestaan tussen het verlies van zijn koloniën, dat Duitsland in Versailles moest dulden, en de economische nood in dat land. Men spreke gerust van een grondstoffenvraagstuk, van een deviezenprobleem, van de moeilijkheid van emigratie en van alle narigheid, die daaruit voortvloeit, maar laat men niet denken, dat deze de oorzaken van de koloniale eis vormen. Tenzij dan in die zin, dat een dictator tegen binnenlandse zwarigheden en onrust altijd een tegenwicht zoekt in agitatie en streven naar successen op internationaal terrein. Neen, niet de koloniale paragraaf van Versailles kan een verklaring leveren van de permanente economische spanning in het naoorlogse Duitsland. De ware schuldigen zijn de oorlog zelf en de overwinnende mogendheden, met hun tariefmuren en contingenteringen; en daarbij komt natuurlijk de onoverzienbare invloed van de wereldcrisis. - En de mogelijkheid om grondstoffen te betrekken uit eigen overzeese gebieden, in ruil voor industrieproducten, de emigratie die daarheen gericht is, zal men vragen, spelen die dan geen rol? Een paar nuchtere cijfers moeten in dit opzicht zelfs den stoutsten illusionist uit de droom helpen. Hoe groot was vóór de oorlog het aandeel, dat de koloniën voor Duitsland's invoer leverden? Antwoord: 0,5%. En hoeveel van de export namen zij op? Antwoord: 0,6%. Hoeveel percent van de jaarlijkse bevolkingsaanwas vond een bestaan in de Duitse ‘Schutzgebiete’? Antwoord: 0,004%; met het gevolg, dat er in Parijs meer Duitsers de kost verdienden dan in alle Duitse koloniën bij elkaar. Te verwonderen valt dit laatste niet: behalve de in het algemeen weinig productieve bodem en het klimaat speelt de levensstandaard een grote rol; blanke arbeiders kunnen slechts met de grootste moeite concurreren met de goedkope inheemse arbeidskrachten. Dit heeft o.a. ook Italië na zijn verovering van Abessynië aan den lijve ondervondenGa naar voetnoot1). De | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
resultaten, die wij in de laatste jaren met Nieuw-Guinea behalen, spreken in dit opzicht ook duidelijke taal. Slechts daar, waar een dichte en hoog ontwikkelde bevolking op vruchtbare bodem leeft, zoals in andere delen van Indonesië, is tot nu toe immigratie van een enigszins belangrijk contingent Europeanen (bestuursambtenaren, technici, handelslui, militairen, ondernemers, zendelingen, doktoren) mogelijk gebleken. Duidelijker dan enig betoog kunnen de boven weergegeven cijfers leren, dat men bij een beoordeling van de gegrondheid van Duitsland's koloniale verlangens de economische argumenten volledig moet uitschakelen. Waarmee allerminst gezegd wil zijn, dat Duitsland de kwaal van een belemmerde grondstoffenvoorziening slechts simuleert; integendeel. Alleen wil ik aantonen, dat herstel van Duitsland als koloniale mogendheid hier ten enenmale geen remedie voor kan zijn. Daar moet andere medicijn, allereerst stuiting van de krankzinnige bewapening, verlichting brengen. Wat drijft Hitler dan wèl tot het formuleren van zijn eisen, nota bene met verloochening van zijn standpunt in ‘Mein Kampf?’ In dit boek immers bestempelde hij het protest tegen de diefstal van de Duitse koloniën en het streven naar teruggave zelfs als een joods complot om Engeland tegen Duitsland in het harnas te jagen! Naar mijn mening moeten wij de drijfveren voornamelijk in psychologische factoren zoeken. Drie aspecten springen dan in het oog:
Over het laatste kan ik kort zijn en dus begin ik daarmee. Wil de daarin vervatte wens werkelijk enige zin hebben, dan | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
is hij, gezien de geringe geneigdheid van het Duitse volk om ‘ausgerechnet’ naar weinig kansen biedende koloniale gebieden te trekken, onmogelijk te verwezenlijken. Overigens is de toelichting, die er van Duitse zijde op gegeven wordt, soms niet onvermakelijk voor nuchtere Hollandse oren. Zo zegt iemand: ‘Diese Auswanderer, nicht die schlechtesten Deutschen, verlieren dort ihre Nationalität, dienen der Blutauffrischung fremdartiger, womöglich feindlich gesinnter Völker und werden sogar zu Konkurrenten der eigenen Heimat. Sie gehen auf jeden Fall dem Deutschem Volkstum verloren’Ga naar voetnoot1).
Het streven naar expansie is veel belangrijker. Kunnen wij Nederlanders daar tenslotte ook niet iets van meevoelen? Als wij onszelf eens op de korrel nemen, vinden we dan ook niet die gehechtheid aan het Nederlandse rijk overzee, dikwijls zich uitend in een plat verlangen om te heersen en te profiteren, soms echter ook in een drang om een grote roeping te vervullen? Natuurlijk moeten wij in rekening brengen, dat deze gehechtheid in belangrijke mate steunt op de directe betrekkingen, die de groep der intellectuelen en handeldrijvenden met de Indiën verbinden: persoonlijke kennismaking met die gewesten, familie- en vriendschapsbanden. Voor het overgrote deel van ons volk bestaan deze dingen niet. Maar niettemin vraag ik mij af: vertoont een volk niet hetzelfde streven naar ontplooiïng en uitbreiding van zijn invloed over de omringende wereld als een individu, dezelfde scheppingsdrang, dezelfde zucht naar aanraking met het nieuwe en onbekende, waaraan het zijn krachten kan meten? Dat kan volkomen materialistisch blijven en in vestiging van macht en overheersing zijn bevrediging zoeken - als in den enkelen mens -, ook een zuiver geestelijke uitingsvorm van dit instinct is echter mogelijk. Waar vindt een volk betere uitdrukkingsmogelijkheden daarvoor dan in de exploratie, de arbeid, de leiding in een vreemd en grotendeels nog onontgonnen gebied? Men mag ook niet de bevruchtende invloed verwaarlozen, die op een cultuur uitgaat van het leven van een deel van het volk | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
in omstandigheden, die geheel van die in het moederland afwijken, van het contact met vreemde volken en culturen. Geenszins wil ik hiermee de koloniale verhouding als instituut rechtvaardigen; dit punt laat ik hier in het midden. Ik weet, dat de geschiedenis veelal een zeer droevig beeld van het doen en laten van den westerling in zijn koloniën te zien heeft gegeven, en ik ben mij bewust, dat onze stoffelijke en geestelijke belangen nooit boven de rechten der inheemse volken mogen prevaleren - allebei factoren, die het koloniale vraagstuk zo uitermate gecompliceerd maken. Ik tracht slechts te constateren, te wijzen op de verborgen krachten, die de volken, ook het Duitse, prikkelen tot kolonievorming. Deze kracht is een feit, waarmee we rekening hebben te houden bij ons plannen maken voor de toekomst.
Dan zijn daar nog de kwetsende bepalingen van Versailles. Art. 119 en art. 260 van dit welhaast beruchte verdrag stipuleren Duitsland's afstand van al zijn overzeese rechten en bezittingen, inclusief alle particuliere eigendommen. En dat nog wel, terwijl Wilson's vijfde punt uitdrukkelijk een vrije, ruimhartige en onpartijdige regeling van de kwestie had toegezegd! Zo mogelijk nog grievender was de motivering van deze machtsdaad. In een toelichtende nota wordt de - zij het niet volledige - gebiedstoeëigening voorgesteld als een daad van wijze voorzorg terwille van de vrede en van de inheemsche volken, die er zelfs om zouden gevraagd hebben: ‘Enfin les puissances alliées et associées ont pu se convaincre que les populations indigènes des colonies allemandes s'opposaient à etre placées de nouveau sous la domination allemande, et l'histoire de cette domination, les traditions du gouvernement allemand et la manière dont ces colonies furent exploitées comme point d'appui dans des buts de conquêtes, interdisent aux puissances alliées ou associées de rendre ses colonies à l'Allemagne, et de confier à l'Empire allemand la responsabilité de l'éducation et de l'instruction des populations indigènes.’ Wil ik dan soms ontkennen, dat de gesignaleerde misbruiken voorkwamen? Wat de behandeling der inboorlingen be- | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
treft: neen, wat het andere misbruik betreft: ja, voor minstens 75% is die beschuldiging ongegrond. Duitsland heeft zijn koloniën (waarvan het zich de eerste pas in 1884 verwierf) niet vermilitariseerd, althans in veel mindere mate dan de meeste andere mogendheden. Alleen het ‘pachtgebied’ Kiautsjau in China was een vesting; de grootste kolonie, Oost Afrika, 2 keer zo groot als het moederland, bezat een militie van 2500 inboorlingen, en de meeste andere gebieden hadden niet meer dan een beperkte politiemacht. Hoe kon Duitsland daarmee nu de wereld bespringen? Tegen de inheemsen zijn verschillende malen gruwelen voorgevallen; herendiensten en bloedige onderdrukkingen van opstanden behoorden, naast kerkelijke en medische zending, tot de Duitse koloniale praktijk. Maar, zoals zo dikwijls in deze wereld, verweet de pot de ketel dat hij zwart zag; aan niemand kwam het recht tot het werpen van de eerste steen minder toe dan aan landen als Engeland en Frankrijk, wier koloniale lei toch ook allerminst brandschoon mag heten. De zaak lag dan ook eenvoudig zo, dat men het ‘beginsel’ van geen-teruggave der Duitse koloniën reeds tijdens de oorlog van officiele zijde met kracht van argumenten en schijnargumenten had gepropageerd, en dat men in het daarbij verzamelde materiaal een voor de hand liggende stok vond om de hond te slaan.
Het Duitsland van ná '33 is minder dan ooit geneigd de ondergane vernedering te vergeten en te vergeven. Na het afschudden van de bepalingen op het stuk van ontwapening en van het internationale statuut van de grote rivieren, en sinds de remilitarisatie van het Rijnland dringt het ook steeds luider aan op koloniale ‘Gleichberechtigung’ en op intrekking van de ‘Kolonialschuldlüge’. Kortom, het wil onvoorwaardelijke en rechtstreekse teruggave van zijn vroegere koloniën. Het vergeet daarbij echter, dat in 1919 één heel belangrijke stap is gedaan, die het volgens redelijke en zedelijke maatstaven volkomen onaannemelijk maken om aan deze eis te voldoen. Het verwaarloost het feit - en wil het ook niet zien - dat dank zij een sprankje gezond verstand, dat den Geallieerden nog restte, Wilson's voorstel om de Duitse bezittingen: onder mandaat te stellen, aangenomen werd. Niet dan na harde | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
strijd trouwens - vooral tegen de vertegenwoordigers der Britse dominions - slaagde Wilson erin zijn voorstel te doen zegevieren. Het resultaat was tenslotte, dat het leeuwendeel van het voormalige Duits Oost Afrika (thans Tanganyika geheten) aan Engeland werd toebedeeld, waarmee eindelijk de droom van Cecil Rhodes: een Cape-to-Cairo spoorweg door Brits gebied, voor verwezenlijking vatbaar scheen. België nam het Noordwestelijke deel ervan, Ruanda-Urundi, voor zijn rekening. Togo en Kameroen, aan de Golf van Guinea, werden tussen Frankrijk en Engeland gedeeld. Smuts zag zijn onvermoeide aandringen beloond door toewijzing van de Duitse Zuid-West aan de Unie van Zuid Afrika. - Dan had Duitsland nog gebieden in de Pacific. Hiervan kwam Nieuw Guinea aan Australië, evenals Nauru (bekend om zijn fosfor), de strategisch belangrijke Samoa-eilanden aan het Britse dominion Nieuw Zeeland, terwijl Japan de boven de evenaar gelegen Carolinen, Marianen en Marshall-eilanden in de wacht wist te slepen. (Men weet uit de kranten, hoe het sedert de laatste jaren dit mandaat opvat; de enorme vlootbases op de aan zijn goede zorgen toevertrouwde eilanden vormen er het uiterlijke bewijs van). Tenslotte verdient het lot van Kiautsjau nog vermelding: nadat Japan een tijd lang gepoogd had het voor zich bezet te houden, werd het onder invloed van Amerikaanse druk en van een Chinese boycott in 1922 gedwongen dit terrein weer ten gunste van China zelf prijs te geven - om het nog geen twintig jaar later opnieuw te veroveren. Met dit stelsel van mandaten deed een geheel nieuw beginsel zijn intree in de verhouding van het Westen tot de koloniale volkeren: het beginsel, dat deze verhouding niet slechts het koloniserende land aangaat, maar dat een internationaal toezicht noodzakelijk is ter waarborging van de belangen der inheemse bevolking in de eerste plaats, en tevens van het belang van de rest van de wereld bij een geregelde ontwikkeling en vrije toegankelijkheid van de economische hulpbronnen. (In verband met het laatste is ook de z.g. ‘Open-Deurpolitiek’ voorgeschreven). Een Permanente Mandatencommissie werd in het leven geroepen, die ervoor diende te waken, dat bepaalde misbruiken: handel in slaven, alcohol of wapenen, ja zelfs de gehele mili- | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
taire training, die sinds de aanvang van het koloniale tijdperk zo'n verwoestende werking op de inheemse bewoners van koloniale gebieden hebben uitgeoefend, zouden worden uitgeroeid, en dat vrijheid van godsdienst en geweten zou bestaan. Deze commissie functionneert nog geregeld; ook een Nederlander, Prof. van Asbeck, heeft er zitting in, en door de vrije en onpartijdige besprekingen, die er naar aanleiding van de rapporten der mandataris-staten plaats vinden, doet zij zeer nuttig werk. Zelfs buiten haar directe arbeidsveld; want de gedachte van neutraal toezicht en van het recht van kritiek oefent ongemerkt invloed uit op het beleid ten opzichte van andere koloniale gebieden. Het allesbeheersende punt inzake het probleem der Duitse koloniale eisen is nu, of de staatslieden erin zullen slagen dit kostbare beginsel van internationale verantwoordelijkheid voor de niet-zelfstandige gekleurde volken te handhaven en zo mogelijk verder te vervolmaken. Het is hier niet de plaats om de leemten te bespreken, die van den beginne af in het uitgedachte systeem bestaan hebben, of de fouten, die in de uitvoering zijn opgetreden. Vast staat, dat het voor de vrede tussen de volkeren, voor de ontwikkeling van het recht, voor de toekomst van de betrekkingen tussen Oost en West een onherstelbare ramp zou zijn, indien op dit punt een stap terug werd gedaan, als aan de begerige handen van Duitsland zijn vroegere gebieden opnieuw werden toevertrouwd zonder dat van dit land de waarborgen voor rechtvaardig beheer werden verlangd, welke thans krachtens het mandaatstelsel bestaan. Of wil iemand soms beweren, dat deze garantie ten aanzien van Duitsland overbodig is? Blind vertrouwen in een of andere verklaring van goede wil is zinloos, erger nog: is misdadig. Veeleer is het dringende noodzaak het reeds bestaande verbod van militaire versterking der mandaten kracht bij te zetten door geregelde contrôle vanwege de Mandatencommissie, en door sanctiemaatregelen. De voorafgaande vraag echter: is het gewenst aan Duitsland's verlangen naar herkrijging van zijn koloniën tegemoet te komen? zou ik met ja willen beantwoorden. Terwille van de expansiebehoefte enerzijds, die toch niemand kan stoppen, laat staan negéren. Anderzijds om een reëel onrecht te her- | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
stellen, vóórdat het nieuw en nog groter onrecht oproept. - Ja maar, protesteert ten slotte nog iemand, die altijd voor het zelfbeschikkingsrecht der volken gevoeld heeft (wellicht iemand uit Omaroeroe), zo iets moeten we toch eerst aan de bevolking zelf vragen! Wie vormen die bevolking? Sommige Afrikaanse gebieden (Kameroen, Oost-Afrika) herbergen millioenen inboorlingen; daartegenover staan slechts enige tienduizenden Europeanen, onder wie, vooral in Z.W. Afrika, ettelijke duizenden Duitsers. Wanneer men echter in de kranten van acties leest tegen het denkbeeld van teruggave, dan is het zo goed als altijd juist dit (relatief gesproken) handjevol kolonisten, dat daar een mond opzet. Heel begrijpelijk trouwens, van hun standpunt bekeken, maar als direct belanghebbenden vermogen zij toch maar weinig gewicht in de schaal te leggen. De inheemse bevolking zelf is in 1919 niet gehoord, kòn ook nauwelijks gehoord worden, - stel dat men het gewild had - omdat hun de instrumenten der openbare mening grotendeels ontbraken en hun geringe ontwikkeling hun niet toestond zich een oordeel over de verschillende mogelijkheden te vormen. En zo is het nog. Hoe cynisch het ook klinkt, een restitutie van de mandaten zal grotendeels zónder hen - hoewel niet ten koste van hen - beklonken moeten worden. Komt men eenmaal hieraan toe, en wordt het mandaatregiem als voorwaarde gesteld, wordt de zaak breed aangepakt, dan moeten er tegelijk méér dingen gebeuren. Een resoluut eind moet gemaakt worden aan de waanzinnige tolmuren, die inderdaad - in tegenstelling met het gemis van koloniën - voor een belangrijk deel schuld zijn aan de economische dwangpositie, waarin Duitsland al sinds de oorlog permanent verkeert. Laten de mogendheden eindelijk eens luisteren naar de stemmen, die zeggen, dat ‘Imperial Preference’ onsociaal is (Lionard Barnes), dat er geen enkele reden is om overeenkomsten als die van Ottawa tot één bepaalde politieke statengroepering, het Britse Gemenebest, te beperken (Norman Angell), dat ‘la seule solution générale et permanente du problème de l'accès commercial aux matières premières est le rétablissement le plus large des échanges internationaux’ (Grondstoffencommissie van de Volkenbond). Laten zij ook | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
niet schromen om, wanneer Duitsland zijn koloniën in mandaat terug zou krijgen, zelf enige of alle koloniale gebieden onder mandaatregiem te stellen - of zelfstandig te maken, b.v. in de trant van de dominion-status. Het is trouwens alleszins te verwachten, dat Duitsland zonder deze concessie onder geen voorwaarde bereid zal zijn een mandatarispositie te accepteren, welke het natuurlijk als ‘vernederend’ tracht dood te verven. - Of het mèt die tegemoetkoming daartoe wèl de bereidheid zal hebben? En of zijn diplomatieke tegenspelers überhaupt tot het offer der teruggave te bewegen zullen zijn? Het is riskant zich aan politieke voorspellingen te wagen, zeker waar het internationale belangen- en prestigekwesties betreft. De wijze, waarop het Tsjecho-Slowaakse probleem tot een ontknoping is gebracht, doet eens te meer zien, hoe binnen een tijdsbestek van nog geen maand elke berekening volkomen omvergegooid kan worden. Zonder twijfel zal de totstandkoming van een vergelijk een harde dobber zijn, vooral omdat aanvaarding van het mandaat automatisch samenwerking van Duitsland veronderstelt met de andere staten in een volkeren-organisatie, een soort Volkenbond dus, waarvan het zo'n hartgrondige afkeer zegt te hebben. Doorstaan de volken echter deze krachtproef voor de wederzijdse goede wil, dan zijn daarmee ook de grondslagen gelegd voor de hernieuwde opbouw van een volkerengemeenschap, waarin, als kroon op het werk, ook tussen de staten het beginsel zal heersen van de souvereiniteit van het recht.
Zal het ‘systeem’ van (zeer labiel) evenwicht tussen gigantische geweldsapparaten voor privé-nationaal gebruik deze oplossing aankunnen, zal het aan alle kanten georganiseerde geweld, met zijn satellieten heerszucht en angst, deze ordening gedogen? Sodom werd door Jahwe verdelgd, omdat er zelfs geen tien rechtschapen mensen te vinden waren. Zal de mensheid van thàns zoveel rechtschapenheid, en wijsheid, vermogen op te brengen ten overstaan van de grote problemen, die om een rechtvaardige oplossing schreeuwen, dat God de wereld voor ondergang zal kunnen behoeden? |
|