| |
| |
| |
God en kosmos
Door Prof. M.C. van Mourik Broekman
Zoodra men aan de Godsgedachte voorstellingen verbindt van het Alomvattende Wezen der dingen, hetgeen toch in een vergeestelijkt geloofsleven geschiedt, omdat men God niet alleen ziet als een macht op een bepaald terrein, gelijk plaats vindt in antieke godsdiensten - den god van den storm of van den krijg -, of als machthebbende over een bepaald volk - den God Israels - dan valt niets wat de mensch waarneemt of zich denken kan buiten God. God is dikwijls het Al genoemd. Het bezwaar hiertegen is, dat dit een kwantitatieve bepaling wordt, een som van verschillende gegevens. Liever spreke men van God in het Al, het kernpunt in het Al. Een ander woord voor dat Al is Kosmos, dat, eigenlijk ordening beteekenende, de naam is geworden voor de geheele ons bekende zichtbare wereld. Alle wetenschap dringt tot het besef, dat alles met alles samenhangende een Geheel vormt. Niet honderdduizenden afzonderlijkheden, maar één Geheel. Wereld- en levensbeschouwing hebben altijd naar de eenheids-voorstelling gestuwd. In dat Geheel functionneeren de onderdeelen. Er is een natuurwetenschappelijk beaamde uitspraak: Het Geheel gaat aan de deelen vooraf. Het is geen optelsom, maar het Geheel is het oorspronkelijke scheppings- en ordeningsbeginsel, dat de verklaring wordt van wat waar te nemen valt.
Zoo moet men den Kosmos in zijn duizendvormige verscheidenheid samenvatten. Hetgeen ons niet moeilijk valt, als wij geleerd hebben een onderdeel in dien Kosmos aldus te leeren zien, n.l. den Mensch. Hij is ook een Geheel. Dit is het onzichtbare bestand in zijn leven, het Beginsel dat de oorsprong en de stuwkracht is van zijn bestaan.
Welke indrukken krijgt men van den Kosmos, het Heelal? Dat het een krachten-geheel is. De natuurwetenschap is al sinds tientallen van jaren bezig om deze voorstelling op te bouwen. Opvallend is daarbij, dat men met het kracht-begrip
| |
| |
een geestelijke richting is ingeslagen. De krachten haar bekend werken wel in een stoffelijke wereld, zijn stof-gebonden, maar zij zijn niet zoo eenvoudig tot stof en eigenschappen van stof te herleiden als het Materialisme een tijdlang heeft gedaan. Het door haar ontworpen wereldbeeld heeft iets subtielers gekregen, wordt ontastbaarder, onzichtbaarder, daardoor geheimzinniger. Tal van uitlatingen van deskundigen op dit gebied wekken dien indruk. Het ligt voor de hand, dat een wereldbeschouwing van geestelijk-godsdienstigen aard geneigd is om hiervan gebruik te maken en uit te roepen: Ziet ge wel, een godsdienstige kijk op wereld en leven krijgt gelijk. Toch moet men in deze dingen zeer voorzichtig zijn. Juist het Materialisme, dat van een wetenschappelijke waarneming in een wereldbeschouwing werd omgezet, heeft de les geleerd dat men niet te gauw theorieën, gewoonlijk in zeer populairen vorm alleen verstaan en vaker nog misverstaan, triomfantelijk in een bepaald verband van gedachten ga inpassen. Daar heeft men al heel wat verdrietelijkheid mee beleefd. Men mag het geloofsbesef der vorige eeuw een eeresaluut brengen, dat het zich niet heeft laten wegzuigen in een vervlakkend Materialisme, men zal dat van deze eeuw moeten prijzen, wanneer het de natuurwetenschappen niet tracht te forceeren tot een Spiritualisme als stelsel.
Met dat al wijst wel allerlei in het kosmische leven in de richting van de visie van een geestelijk gefundeerd krachten-Geheel. Dien indruk krijgen we ook sterk, wanneer wij een gedeelte van dat kosmische, het menschelijke, nader leeren kennen. Dat is in den loop der jaren ook steeds geheimzinniger en subtieler bevonden. In de geesteswerking des menschen werd zooveel meer opgemerkt dan in zijn bewustzijn voorkwam; men kwam er toe den onbewusten grondslag der bewustzijnsverschijnselen steeds dieper te peilen. Een bepaalde tak der psychologie, de para-psychologie, dat is die zijde der zielkunde welke zich methodisch wetenschappelijk ging bezighouden met de verschijnselen, die verder lagen dan in het bewuste leven direct zichtbaar waren, is ernstig bezig velerlei kenbaar te maken niet alleen - meer of min bekend wàs velerlei - maar om het te doen begrijpen. Een nieuw terrein van krachtwerkingen werd blootgelegd. Wat is de grondslag
| |
| |
van wat iemand denkt, gevoelt en wil? Hoe komt hij er toe zich te uiten gelijk hij doet, naar diens zeggen vaak: zijns ondanks? Welk een merkwaardige invloed gaat er van mensch op mensch uit, soms alleen reeds door zijn aanwezigheid, een die zich zelfs bestendigen kan bij afwezigheid? Suggestie, telepathie zijn curieuze verschijnselen van gedachte-kracht. Welk een spontane en zelfstandige werkingen doen zich niet gelden in sommige daartoe aangelegde naturen, sensitief van aard, óvergevoelig naar anderer indrukken; ànders-gevoelig zullen wij ze zeker mogen noemen. De geniale, de mediumieke mensch, in merkwaardigsten vorm de helderziende. Wonderbaarlijk, en toch werkelijk. Men heeft altijd wel weet gehad van het een en ander, en gesproken van wonder, maar dat dan als het bovennatuurlijke, als mirakel verstaan, terwijl het nu veeleer begrepen zal moeten worden als het mysterieuze, het ongewoon-menschelijke, het occult-natuurlijke. Het krachten-geheel, dat menschelijk zijnde, zijn vertakkingen ook heeft in het kosmische - men denke aan krachtwerkingen als uittredingen, verschijningen, wekken van geluiden, verplaatsingen van voorwerpen - versterken het wereldbeeld van een krachten-Geheel, waarin het menschelijke en het kosmische elkander ten nauwste verbonden blijken. Dit dringt om in dit alles een eenheidsgrond te peilen, van geloofsstandpunt gezien God.
Nu zal van geloofsstandpunt dikwijls worden gezegd: Deze God is echter niet de God des geloofs, der religie. Dit zijn beschouwingen over wereld en leven; het geloof heeft alleen te doen met het beleven van een persoonlijke relatie. Wij kunnen ons heel wel voorstellen, dat er menschen zijn die persoonlijk geen behoefte hebben zich in beschouwingen te begeven en heel wel uitkomen voor hun eigen besef met enkele geloofsovertuigingen, maar bij een verruiming en verdieping van geest leert men toch wel eens wat verder te zien dan het strikt eigene. En dat dit noodig is om niet bekrompen te worden, behoeft er nauwelijks aan toegevoegd te worden. Al dat zweren bij het eigene, op geloofsgebied zoo inheemsch een neiging, doet veel kwaad jegens anders-denkenden, -voelenden, -willenden. En zeker zal een geloofsbezinning aan dit kosmische element in het religieuze leven niet voorbij mogen gaan. Er zijn in den godsdienst heenwijzingen naar het niet-nabije, God hoog boven
| |
| |
den mensch verheven; maar dit doet toch niet teniet het God in ons, waarvan de vroomheid getuigt, en het God rondom ons. Er zijn strekkingen van wat het diesseitige en het jenseitige pleegt genoemd te worden; het eene geldt de werkelijkheid van het nu en het aardsche, het andere die van het andere, aan gene zijde - is God niet hier èn ginds? Men mag er wel eens voor waarschuwen, dat het geloof hetwelk alleen of overmatig leeft in het vèr weg, dreigt wereld-ontvluchtend te worden, terwijl toch de mensch van dag tot dag zijn taak van leven te vervullen heeft in dit ondermaansche. Wij kunnen begrijpen, wat Bernard Shaw bedoelt met zijn roep: Beware of the man, whose God is in the skies, terwijl wij ook verstaan wat een arbeider aan Rainer Maria Rilke, den dichter, zou geschreven hebben: geeft ons leeraren, die het huidige roemen.
Dat wij voor deze visie zoo sterk opkomen, ligt ook hieraan dat in de laatste tientallen van jaren een theologie van uit den vreemde in ons land is doorgedrongen, waarin het ons voorkomt dat het zien van 't leven om ons heen en het daaraan in God verbonden zijn in het gedrang is gekomen. Dat zij sterk de geesten bewogen heeft en diep de harten geroerd, is getuigend. De godsdienstige waarde kan hoog worden aangeslagen, maar van een vrijzinnig standpunt zullen toch ernstige principieele bezwaren moeten worden ingebracht. Zij komen in het meest wezenlijke hierop neer, dat het Barthianisme in een streng dualisme God en mensch ver van elkander verwijderd houdt. In dezen zin, dat er wel een weg van God naar den mensch is: God in Zijn genade kan den mensch redden, maar de mensch kan niet in geloovigheid tot God komen. Het toch wel bijbelsche woord: ‘Nadert tot God en Hij zal tot u naderen’ (Jacobus 4:8) is in deze theologie niet opgenomen. Al wat als natuurlijke en redelijke religie is beschreven, het juist uit de geaardheid van den mensch voortkomende en het God-zoekende - wordt geschrapt. Wij meenen, dat daarmede niet alleen gedaan wordt wat niet kan, maar dat men het religieuze leven bloedarm maakt, het berooft van zuivere, spontane, levenskrachtige elementen. Wij kunnen wel het grootsche bewonderen in een zeggen: De mensch niets, God alles; de mensch hier, God daar, de mensch mensch, God het gansch Andere -, maar hoe willen wij op den duur ons be- | |
| |
vredigd gevoelen in deze tendens van isoleering van het menschelijke, alleen betrokken in de verhouding van den genadigen God tegenover den nietszijnden mensch? Ligt dit niet beneden de waardigheid van God? Voor veler besef bouwt Barth na Calvijn een gereformeerde theologie in monumentalen stijl; hoevele geloovigen zullen toch dezen tempel niet kunnen betreden, omdat zij hem te leeg vinden. Er ontbreekt ons de volheid des levens, welke de glorie Gods uitmaakt.
Wij mogen dankbaar zijn, dat het Christendom dit besef uit het Jodendom heeft overgenomen en bewaard. Bij een Paulus, den eersten grooten Christentheoloog, vindt men het niet, wat begrijpelijk is in een tijd, dat slechts één geweldig gebeuren: de openbaring van God in Christus hem vervulde. Maar na dien zijn de natuurpsalmen en de profeten, die de kosmische grandeur van God verheerlijken toch wel gelezen geworden en medegeleefd. Dit brengt in het religieuze leven de poëzie, welke men daarin niet ontberen kan, zal het niet in allerlei dogmatisch prozaïsme verstarren. Dogmatiek vertegenwoordigt het doordachte proza - zij is dan ook nooit in dichtvorm geboden; kosmische Godsverheerlijking de opwellende poëzie in het geloofsleven. Pleiten wij hiermee voor een aesthetische religie, welke vooral van de zijde van ethische religie wordt geducht en afgewezen? Wij komen alleen op voor het recht van aesthetische bestanddeelen in het godsdienstige levensbesef. Als Protestanten hebben wij waarlijk wel eenige meerdere behoefte aan schoonheid in onze geloofsuitingen, ten overstaan van God. De eeredienst en de Kerk zijn er te arm aan, en hoeveel recht men moge hebben om op zijn hoede te zijn voor een liturgie, die louter het oog zou streelen en het gehoor van den kunstzinnige bevredigen, het is jammer dat zoo weinig beeldend vermogen het Calvinistisch gestempeld Protestantisme verfijnt.
Meer dan voor de schoonheidsgedachte gevoelen wij voor de eenheidsgedachte: het één zijn van alle leven in den kosmos, het ééne leven dat uit het hart van God welt en naar dat hart stuwt. Mensch, natuur, plant, dier. De ‘Natur Gottes lebendiges Kleid’, stamt deze uitdrukking van Goethe uit een periode der Romantiek, welke voorgoed voorbij is? Al wat verschijnt is toch verschijning Gods. En alles hangt samen en toont ver- | |
| |
wantschappen. Men kan niet zeggen, dat de Natuur er is voor den mensch, hetgeen dikwijls een zienswijze is geweest als men in oud-testamentisch voetspoor de wereld zich voorstelde als voor den mensch geschapen. Dan werd de Adam gedacht als het doel dier wilsdaad Gods, wien al wat hem omgaf ten dienste werd gesteld. Welk een foutieve anthropocentrische wereldbeschouwing kon op deze gedachte tieren. Men heeft een verkeerd spoor gevolgd, wanneer men alle gebeuren trachtte van uit menschelijk belang te zien en dan krampachtige pogingen deed om daarin God te rechtvaardigen. Alle zoogenaamde theodicee, Godsrechtvaardiging, is mislukt omdat men een verkeerd uitgangspunt koos. Wij kunnen niet constateeren, dat alles ‘ten beste strekt in de best mogelijke wereld’, hoogstens kan dit een overtuiging worden, wanneer men zich van den mensch losmaakt en alleen aan God denkt, en zeker kan men niet waar maken dat alle lotsgebeuren de strekking heeft om ‘het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijke aantal’ te bevorderen. Daar ziet het waarlijk niet naar uit. Het eenig mogelijke is, dat de mensch, gesteld in het geheel der dingen, moeizaam leert om het een en ander zoo te verwerken, dat het hem innerlijk vormt en dat hij daarmede gewaar wordt, dat een geestelijk te bepalen geluk hem ten deel kan vallen. In ieder geval dient de mensch den kosmos als meer en veelzijdiger dan zichzelf te beschouwen.
Wat daarbij kan gebeuren is, dat een groeiend eenheidsbesef van alle leven hem bindt aan zijn omgeving, zóó dat hij haar gaat liefhebben. Liefhebben toch is zich in gebondenheid verwant gevoelen. Dit is zeker religieus te achten. Wij kunnen namen noemen van geloovigen, die dit hebben gekend. In de eerste plaats Jezus. Diens natuur-gebondenheid, het liefdevolle waarnemen en waardeeren der schepping blijkt uit de vele beelden en vergelijkingen aan de natuur ontleend. Het is misschien hieraan te danken, dat hij het voorrecht had geen stadspredikant te zijn, maar een rondreizend prediker die in Gods vrije natuur mocht rondzwerven. Een ander voorbeeld: Franciscus, de monnik die op het kinderlijke af zich de levende wezens, de dieren der aarde en het heir des hemels tot broeders en zusters koos, en die in ontroering zijn prachtige Zonnelied dichtte. Een derde voorbeeld: Leo Tolstoi, de aristocraat- | |
| |
wereldling, die zich op zijn landgoed terugtrok en met de boeren meeleefde, niet tot een idyllisch spel voor een ontgoochelde, maar als een geest die de natuur beleefde en zijn eenheid met haar ervoer als een weldadigheid. Zijn werken ademen een sfeer van nobele natuurgebondenheid.
Wij denken er niet over om een soort Natuurreligie op te bouwen op moderne grondslagen, maar we voelen ons geroepen om verzet aan te teekenen tegen het verwaarloozen en verdringen van een element in het geloofsleven, dat in klassieken stijl immer een groote plaats heeft ingenomen. Wanneer een man als Rudolf Otto zijn studies geeft over het Heilige, en met een vreemd woord het Numineuze aan de orde stelt, dan is een van de gewaarwordingen door hem naar voren gebracht die van te staan tegenover de Majestas. Dat is een der gevoelens, die men in allerlei godsdiensten heeft gevonden, en een der factoren die dit gevoel samenstellen in het kosmische levensbesef. De Majesteit Gods geeft weer het Groote en Verhevene. Wie geen besef heeft van het Verhevene, dat in de wereld der menschen ook zich gelden doet en van uit de wereld der verschijningen tot den mensch getuigt, mist een van de zuiverste en adellijkste gevoelens, die ons leven kunnen doortrekken. Alle aanbidding - het hoogtepunt van godsdienstige nadering tot God - hetzij liturgisch tezamen, hetzij persoonlijk afzonderlijk gekend, veronderstelt zin voor het Verhevene.
|
|