| |
| |
| |
Hedendaagsch Vlaamsch proza
Door P. Minderaa
I
De bedoeling van dit artikel is allerminst volledigheid of alzijdigheid. Slechts wil ik voor eenige belangwekkende Vlaamsche prozaschrijvers aandacht vragen door hen voor te stellen naar aanleiding van een hunner laatste boeken. Niet alleen het buitenland, ook het groote publiek in Nederland kent van Vlaamsche romanschrijvers nauwlijks meer dan Streuvels en Timmermans. Van een jonge generatie is de naam Walschap wel algemeen doorgedrongen. Of men ook het werk kent...? Met den cynicus Elsschot te schwärmen werd zelfs bon ton. Met terzijdelating van de ouderen, zou ik ditmaal, voorzoover de korte bespreking van een enkel boek dat mogelijk maakt, de kennismaking óók willen aanbevelen met Maurice Roelants, Filip de Pillecijn, Lode Zielens, N.E. Fonteyne (†), Maurice Gilliams, Marcel Matthijs en G. Engelberg. Het zwijgen over anderen beteekent niet, dat zij m.i. alle belang missen.
Het moderne Vlaamsche proza is een speciaal terrein van het moderne proza als geheel en vertoont dus de typische trekken dezer moderniteit, als daar zijn een romantiek die zich manifesteert in zakelijkheid, een scherp-indringende psychologie die meer demonstreert met felle symbolen dan met uitvoerige analyses, een streven naar aandachtsspanning vooral door de korte snelle sprongen van het verhaal enz. Maar dit proza heeft ook eigen geaardheid door de bijzondere karaktertrekken van Vlaamschen geest en gemoed en door de sterke invloed van groote voorbeelden in eigen kring. Tot die bijzondere karaktertrekken behoort bijv. een neiging tot schildering en bewondering van primitief, oer-krachtig leven, een kleurvolle soms barsche sensualiteit, een natuurlijk gevoel voor
| |
| |
spheer en humor, een mengeling vol onverwachte overgangen van bruusk dadenleven en innig-peinzende mystiek. Zoekt men de groote voorbeelden, dan moet men steeds weer en allereerst Breughel noemen, aan wiens greep geen enkel Vlaamsch kunstenaar ontkomt. Maar blijft men dichter bij huis, dan zijn voornamelijk twee invloeden zichtbaar: die van den epischen, ruigen, op groote hartstochten geconcentreerden boerenroman van Streuvels en die van het subtiele, ironische, naar alle zijden fabulierend tastende, mystiek verankerde werk van Van de Woestijne. Er zijn natuurlijk velerlei overgangen en verbindingen. Wijdere Europeesche invloeden waren vanzelfsprekend in Vlaanderen sterk; maar er blijft in de eigen geaardheid der genoemde voorbeelden en in de velerlei persoonlijke uitwerking der jongeren een merkwaardige totaliteit, een smaak en een geur die de eenigszins geoefende onmiddellijk als Vlaamsch herkent.
Daar is ten eerste dan Gerard Walschap. Twee zijner laatste boeken, ‘Een mensch van goeden wil’ en ‘Sibylle’ zijn wel zeer uiteenloopend; in 't eerste komt alles aan op de directe daad, uit een allesbeheerschende maar weinig beredeneerde idee ontsprongen; in het tweede zijn de uiterlijke gebeurtenissen slechts de zichtbare begeleiding van een verwikkelden gedachtenstrijd. De mensch van goeden wil, Thijs Glorieus, is van kleinen jongen aan bezeten van de idee der rechtvaardigheid. Hij volgt haar eischen zonder eenige reserve met de brute kracht van zijn Vlaamsche vuisten, evenzeer als met de oneindige, niet te schenden goedheid van een zuiver hart. Men vindt in hem belichaamd de primitieve rechtlijnigheid die geen complicaties erkent en geen compromis. Ze is van een prachtige en eenvoudige heroïek en dan soms ineens op den rand van het onnoozel-romantische. In het hoofdthema, de jonge boerin Rosa die om Thijs haar man vermoordt, maar juist haar oordeel vindt in zijn onwankelbaar gerechtigheidsbesef, en de onverwoestbaar zekere maar stroeve liefde tusschen die twee, wisselt een uitbarsten van primitieve instincten met zeldzame stille teederheid. Een enkele maal stijgt het verhaal tot een brandende grootsche pathetiek, bijv. als Thijs' vader, de overigens sterk geromantiseerde Dolf met het doodgewaande door de dorpelingen verslagen lichaam van zijn zoon naar huis
| |
| |
keert (pag. 216 enz.) of op geheel ander en stiller plan het eindelijk milde samenzijn van Rosa en Thijs in hun huwelijksnacht. Walschap geeft ons dit verhaal met de driftige snelheid, die hem bijzonder eigen is, als achteloos voortschietend maar met verbeten veerkracht. Ieder die hem las, kent de wijze waarop hij de snelheid-brekende dialoog samendrukt of in de handeling oplost, door de directe en indirecte rede te vermengen. Bijv. aldus: (de kapitein bij wien Thijs ordonnans is geweest, komt hem gelukwenschen bij zijn bruiloft, maar wil niet blijven). ‘Neen, geen kwestie van, hij gaat niet mee, een feest moet intiem blijven en hij is een oud man, die sober moet leven, want hij wil er nog wat van genieten, haha! Gij ook zeker, haha! Schrijf hem villa ‘Mon Repos’ (pag. 323).
In vorige boeken, speciaal in de trilogie ‘Adelaïde’, ‘Eric’ en ‘Carla’, had Walschap zich doen kennen als een niets ontziend ontleder van sexueele pathologie. Sommigen veronderstellen, dat de aanstoot die deze boeken in katholieken kring wekten, den schrijver drong het over een anderen boeg te gooien. Zeker is zijn eigen katholicisme boordevol vragen en kritiek. Van een verloochening van zijn levensopvatting, een welbewust naar den smaak zijner critici schrijven, mag men geenszins hem beschuldigen. Daarvoor is dit boek veel te echt van toon. En bij alle onbarmhartige ontleding der conflicten was er ook vroeger steeds de diepe compassie met zijn als tragisch-doorvoelde figuren; het is of hij ze in stilte en met een glimlach van begrijpen meet aan een ideaalbeeld. Nu hij dit in 't genoemde boek naar de hoofdlijn geeft, werd het allerminst een koude en schimmige moreele braafheid, maar een hartstochtelijk levende fierheid, welks ruige kracht zelfs te gauw in bruutheid overslaat. Toch valt niet te ontkennen - en dit is wel de zwakke zijde van het boek - dat vooral in het laatste deel, als Thijs de door allen geëerde orde- en welstand brengende heereboer is geworden, zijn figuur wat al te romantisch-mooi, primitief-volmaakt als uit een volksboekje werd. Bij deze romantiek past als een ietwat drakerig slot de dood van Thijs door de redding van een oude vrouw uit een brandend huis.
Zooals reeds werd aangestipt, is ‘Sybille’ een boek van geheel anderen aard. Het beschrijft het leven van Sybille de
| |
| |
Lansere, dochter van den strakken moralist, meester de Lansere, wiens kostschool zij als afgestudeerde vrouw verder leidt. Het zeer intellectueele meisje, met een haag van moreele paedagogie door haar vader omringd sinds zijn vrouw in een kort avontuur de orde had verbroken, gaat straks studeeren en promoveert in de Thomistische philosophie. Eenerzijds wordt dit dan de roman van het rationalistisch eenzijdige zieleleven (en nog wel bij een vrouw!), waar zich straks de lang verdrongen emoties in tragische verwarringen doen gelden, een echt thema voor Walschap. Maar nog belangrijker en centraler is het thema van de door een intellectueele waarheidshonger bezetene, die in pijnlijk onderzoek van rede en geweten haar katholiek geloof moet prijsgeven. Als hoofd van de kostschool met traditioneel katholieke vormen staat ze daardoor in een scheeve positie, te pijnlijker als zij twijfel en wanhoop, willend of niet, ook oproept in het hart van een geestelijke. In de ontwikkeling der conflicten van Sibylle zelf en in de teekening der katholieke geestelijkheid, die tenslotte haar school als gevaarlijk in den grond boort, treedt een deels directe, deels luchtig omhulde en menigmaal zeer scherpe kritiek op het katholicisme aan den dag. Men kan hoofdstukken lang in de meening zijn met een schrijver te doen te hebben, die bewust antikatholiek is. Hij schijnt zich met de wijsgeerige weerleggingen van Sibylle en met het luchtiger ironische raisonneeren van haar vriend Harry vrijwel te identificeeren. En als niettegenstaande dat de tendenz van het boek schijnt te zijn de ontreddering en ondergang te teekenen van wie het geloof prijs gaf, dan voel ik het aan alsof Walschap hier eer een aanvaarden plicht volgt dan een levende overtuiging. De gedachte is overigens duidelijk genoeg uitgewerkt. In het laatste hoofdstuk vinden we Sibylle eindelijk met Harry vereenigd, los van de onzuivere schoolverhouding, en dus naar te verwachten viel, gezonder naar de ziel en bevredigd in
de rede. Maar juist nu is ze onevenwichtig, verontrust door twijfel. Een verslag van wonderen te Lourdes maakt - wel wat héél gemakkelijk na dit leven van wijsgeerig denken, dat zich dit probleem toch wel eens eerder zal hebben gesteld! - ineens het heele intellectueele bouwsel wankel. Kort daarna verdrinkt zij in den vijver bij een ongeluk, dat de schrijver al te duidelijk als symbool beschrijft. ‘Zij hurkte in
| |
| |
gedachten op den rand van het brugje. Aan de vischlijnen dacht zij niet. Zij zag haar hoofd, een zacht weemoedig gelaat in een krans van zwarte haren in het stille water. Daarrond weerspiegelde zich de hemel, de oneindigheid, het peillooze geheim. Er was een drang in haar lichaam, haar wezen smeekte: ontvouw mij uw geheim. Haar gelaat naderde het water te dicht, waar het volgens de beschrijving van Dr. Alex de Lansere gevaarlijk diep is en zij verloor het evenwicht. Een half uur later haalde Harry haar boven.’ Het schijnt mij moeilijk te ontkennen, dat de katholiek Walschap hier ten opzichte van den fundamenteelen twijfel en zijn weerlegging toch met een vraagteeken eindigt. Merkwaardig is in dit verband ook de figuur van Sibylle's broeder, pater ‘Cest’, een warm Franciskaansch hart, vol humorvolle levenswijsheid, verreweg de sympathiekste der geestelijken uit het boek. Men krijgt echter sterk het besef dat hij de kritiek en de intellectueele twijfel van Sibylle niet weerlegt, dat hij ze eenvoudig laat overbloeien door een geloof, dat zijn ziel niet missen kan, maar dat gefundeerd is in het ‘quia absurdum’.
Zou Walschap zelf niet het dichtst bij dezen pater staan? En moet hij daarom Sibylle, die volgens het oordeel der kerksche dorpsgenooten haar straf niet ontging, een martelares noemen? Dit boek beteekent een stuk obiectiveeren van eigen strijd voor den auteur en geeft den lezer vele vragen te overdenken. Meen echter niet, dat het een dor intellectualistisch betoog is. Om te beginnen wordt dit verhoed door de katachtige lenigheid van den verhaaltrant. Dan zijn er de vele nevenfiguren, het grillige, springlevende vriendinnetje ‘Kwikstaartje’ en haar sentimenteele avonturen, de gezonde humor van Harry, de kostelijke dorpsschandaaltjes, de pijnlijk-felle erotische ontwrichting van ‘meneer Noël’, die het hoofdthema niet overheerschen maar medewerkten tot het groeien van een kleurrijk, levenswarm boek.
Van Walschap spring ik even over naar een nog weinig bekende, maar dien men goed zal doen in zijn komend werk te volgen, Marcel Matthijs. Er zijn meerdere trekken, die hem aan Walschap verbinden, al groeit hij toch tot een geheel eigen type. Duidelijk merkbaar is in zijn stoere zakelijke stijl, dat voor zijn vakmanschap Walschap niet zonder beteekenis was.
| |
| |
Sterker overeenkomst viel mij echter op in hun gemeenschappelijke kritiek op het katholicisme. Toch is ook deze Matthijs zelf en zonder het te verdinken, katholiek. Het is merkwaardig (en misschien bewijs van gezondheid) dat van geen andere zijde zoo onbarmhartig velerlei practijk der kerk wordt gevonnisd in Vlaanderen als door deze twee van haar zonen. Ik denk bij Matthijs nu aan zijn korte roman ‘De Ruitentikker’, de geschiedenis, door den hoofdpersoon zelf verteld, van een door de hartelooze en huichelachtige maatschappij tot uiterste verbittering gedreven jongen arbeider, die tenslotte in razernij een straat lang de ruiten inslaat en daarvoor nu gevangen zit. Men zal terstond begrijpen, dat hier de kritiek toch uit een anderen hoek komt, het is de verontwaardiging om een zoogen. christelijke gemeenschap, die alle sociale rechtvaardigheid en liefde verloochent en onverdraaglijk is in haar pharizeïsme en neerbuigende weldadigheid. Deze opstandige ruitentikker stelt de onwaarachtigheid van dit christendom in de praktijk op een onmeedoogende wijze aan de kaak. En een zelfde hoonende kritiek richt zich tot het officieele socialisme, dat een fel-gepredikt oproer van het proletariaat, als de kans gekomen schijnt, sust en welks hooge functionarissen tot zijn verbijstering blijken te leven als bourgeois van het slechte soort. In deze Matthijs toont zich het primitieve-volksche van den Vlaamschen aard op zijn felst. Hij is van type geboren revolutionnair, een verheerlijker van de poëzie van het geweld. In al zijn boeken (hij schreef o.m. een pakkende roman der werkloosheid ‘Doppen’) flitsen de messen, worden de steenen gegrepen, woeden alcohol en sexueele drift. Hij heeft een uitgesproken voorkeur voor de uitbeelding van fanatici als deze ruitentikker, figuren die de halfheid en huichelachtigheid van menschen en maatschappij eenvoudig niet kunnen slikken, die liever de vernieling kiezen dan het compromis. Het is ook
typeerend dat de schrijver zelf arbeider is en blijven wil, bedankt voor een tammer journalistenbaantje of iets dergelijks.
De Ruitentikker verscheen in 1937 in een tweede uitgave bij de Sikkel te Antwerpen. Eerder maar beknopter was de novelle gepubliceerd in een schrift der Vrije Bladen. Het is opvallend te zien hoe de schrijver ondertusschen aan het om- en bijwerken is getogen. Merkwaardig is daarbij dat eenerzijds
| |
| |
eenige passages zijn toegevoegd vol cynischen hoon over salonsocialisten en geestelijken (als zijn vader de gevangenis in moet, wordt de jongen door den priester zalvend als koorknaap afgedankt), maar dat anderzijds de humor eenige mildheid aan het felle requisitoir kwam schenken en in de teekening der ouders het katholieke element grooter werd. In een opstel over zijn werk en speciaal over dezen roman in ‘Kunst en Cultuur’ van Jan. '38 kan Jan Schepens constateeren dat Matthys, hoe barbaarsch en revolutionnair zijn aard zij, katholiek en Vlaamsch is in de behandeling der zielsproblemen. Hij is een radicale van wien men om zijn zeldzame eerlijkheid en zijn verbeten kracht, gepaard met een rijk-bewogen hart zeker wat te verwachten heeft. Laat het eenzijdig zijn, onbillijk desnoods en barbaarsch, er is iets in deze geheele figuur van den mensch van goeden wil die Walschap in het genoemde boek schildert. Dat hij deze schijnheilige wereld geeselt, best! Moge slechts de verbittering het niet winnen van zijn hart. En laat hij oppassen - het gebeurt in ‘de Ruitentikker’ beslist te weinig - de litteratuur niet te vermengen met een verhandeling of requisitoir over de maatschappij.
Drie belangwekkende Vlaamsche romans van de laatste jaren vertoonen een gelijk stijlprocedé, dat reeds op zichzelf opvallend genoeg is. Dit procedé varieert den gewonen dagboekvorm door de gebeurtenissen van den roman, deels dezelfde, deels opvolgende perioden, door twee verschillend-geaarde personen te boek te doen stellen. Ik bedoel ‘Schaduwen’ van de Pillecyn, ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ van Gilliams en ‘Alles komt terecht’ van Roelants. Het is moeilijk uit te maken in hoeverre deze drie bij de keuze van dezen verhaaltrant elkander beïnvloedden; de verschijningstijd maakt aannemelijk - aangenomen de noodige tijd van opzet en uitwerking - dat zij min of meer gelijktijdig op zoo verwante manier aan den slag waren. Het genoemde procedé levert prachtige kansen voor een veelzijdige doordringing van karakters en conflicten zonder dat de schrijver schijnbaar zelf, doceerend, tusschenbeide komt. Het ligt toch voor de hand, wanneer twee hoofdfiguren uit een verwikkeld stuk levenswerkelijkheid, figuren die op die werkelijkheid een dikwijls contrasteerende
| |
| |
visie hebben, beide in de confidentieele openheid van het dagboek hun denken en voelen uiten, dat dan een verrassende objectiviteit groeit, veel levender en intenser dan wanneer de auteur van zijn personnages voor ons betoogt ‘hij was eenerzijds wel zóó, maar niettemin ook zus’. In deze opzet zelve schuilt tevens reeds een brok levensphilosophie. Zij gaat uit van de gedachte en demonstreert de geldigheid daarvan, dat de mensch eigen en anderer leven slechts van een zeer bepaalden hoek uit ziet en waardeert, dat voor den ander dit alles anders wordt en dat wij met verbijsterend verschuivende realiteiten allen in de eenzaamheid van eigen visie opgesloten blijven. Een thema voor Pirandello en dat deze in menig stuk tot zijn absurde consequenties leidde. Nu kan het - en gebeurt het hier - nog geheel op verschillende wijze. Het genoemde contrast kan als tragisch gevoeld worden, maar ook als vol humor, humor ook in dien rijksten zin, die ernst en smart niet uitsluit. Bij Gilliams blijven de twee verhalen over den wonderlijken Elias nog het meest verwant of parallel, geven ze meer nuanceverschillen; Pillecijn belicht het leven van een man en vrouw in deze ‘Schaduwen’ tragisch; Roelants ziet de botsing met al haar dreigingen tenslotte met humor aan.
Pillecijn's boek geeft ons het leven van twee naast de praktijk der burgers staande eenzamen, droomers in de natuur en in hun boeken, peinzende beschouwers van hun medemenschen, maar in wie het leven plotseling zijn volheid zoekt met de volstrektheid van den droom, in de liefde voor dezelfde vrouw. Een van hen is de dagboekschrijver van het eerste deel; het laatste stuk is, terugziend, van de hand der vrouw. Er is hier tot tweemalen en daardoor als in de tweede macht de tragiek geteekend van de uit eigen verlangens en verbeeldingen opgebouwden liefdedroom, waartoe de geliefde slechts aanleiding, cristalliseeringspunt is, maar die een eigen boven de werkelijkheid zwevende gestalte krijgt. De verteller in den ik-stijl beschrijft zoo den droom van den schuchteren jongen boekhandelaar wiens liefde voor deze oudere, min of meer meelijdende, hem naar de ziel inferieure vrouw vol huiveringen is van kuische geestelijkheid en ideale romantiseering en wien de eenmaal geuite hartstochtelijke bekentenis van een natuurlijken eros straks op zijn tering-bed een martelende wroeging
| |
| |
bleef. Maar dan is ook de droom in den toeschouwer en beschrijver wakker geworden als een ongekende ontbloeiing uit zijn eenzaamheid van ouder wordenden man, een zalig begoocheld worden aan het eeuwig-vrouwelijke, waarvan deze bepaalde vrouw slechts het concreet symbool is. De vervoering en mislukking van hun huwelijk beschrijft zij zelve; er zijn daarin nevenoorzaken, als zijn verlangen naar een kind, de hoofdoorzaak blijft, dat zij beiden schaduwen bleven voor elkaar, waarachter ieder zijn eigen droom projecteerde, dien hij in het reëele leven niet vinden kon. Dit werd een boek van diepe tragiek; dat het toch niet bitter werd is te danken aan de bijna fluweelen zachtheid van toets, waardoor alles glanst van een elegisch licht. Terecht is door velen geroemd de allesoverheerschende sfeer-teekening of beter het suggereeren van de sfeer in dit boek. Het leven wordt tot een wonderlijke eenheid, het leven in de landschappen, in de seizoenen, in de menschen rondom, in het hart van den schrijver. Van binnenuit geproefd en getast is dit leven en het past geheel in dezen werktrant dat alles gehouden blijft in zwevende aanduidingen, in omfloerste contouren, maar die veelzeggender zijn dan een scherp naturalistisch détailportret. ‘Zij was blond, zij was 40 jaar oud.’ Het werd een boek van vervoerende bekoring, dat beslag op u legt, waarvan gij opziet aan 't einde, onweerstaanbaar onder den ban van deze tragische elegie des levens. Natuurlijk zijn ook tegen dit boek bezwaren in te brengen. Men kan betreuren, dat de emoties in het werk van dezen schrijver bijna uitsluitend erotisch zijn. Anderzijds is dit erotische als het ware het bekken waarin alle zielewateren uitstroomen en voortleven en juist dit erotische geeft aan de sfeerteekening zijn donkeren gloed. Wat bij een zoo fijn-voelend psycholoog wel als onbevredigend treft, is de stijl en strekking der mémoires van de vrouw. Zij passen niet bij haar wezen, zij zijn veel te
sterk aangepast aan den trant van het eerste dagboek en... aan den geest van de Pillecijn. Hier stuitte zijn prachtig procedé op een tegenstrijdigheid; de vrouw van dit type zou misschien überhaupt geen dagboek schrijven en zeker niet een waarin, zij 't nuchterder en wranger dan in het eerste, de elegische tragiek van het leven zich uit. Dit zijn echter bezwaren, die mij niet beletten dit boek tot een der zuiverste en schoonste te rekenen van onze contemporaine letteren.
| |
| |
‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’, wonderlijke titel van een wonderlijk boek! De titel zal wel, zooals Joris Eeckhout in ‘Litteraire Profielen VII’ aanwijst, ontleend zijn aan een vers van Gilliams' bewonderden meester Rilke
sich zu dem Kampfe mit der Nachtigall...’
en schijnt in vage omschrijving te duiden op den strijd van den in het reëele leven gestelden mensch met de bekoring van magisch lokkende verbeeldingen. Ook hier twee mémoires, die van Elias Lasalle en in het tweede deel die van zijn vriend Olivier Bloem, waarmee de schrijver zichzelf identificeert. Bloem staat kritisch tegenover het wonderlijke bestaan van Elias, maar niet zonder een verstaan en waardeeren van deze vreemdheid. Het maakt zelfs den indruk of de schrijver met bewust gewilde hardheid in Bloem's inleiding zichzelf analyseert (want zonder twijfel is juist deze Elias de naar de ziel aan Gilliams meest verwante) door zijn kindertijd te noemen ‘zwoel en woelig van graag aangekweekte zelfpijniging, ontstaan uit de emotie van overschatte teleurstellingen’. Dit is de strenge en nuchtere terugblik van den ouder-gewordene op een door vervoerende fantasieën magisch behekste jeugd. Gilliams mag door Bloems bemiddeling met Elias en met zichzelve afrekening houden, hij mag het tot ziekelijke abnormaliteit vergroeide hoofdschuddend bezien, naar de kern blijft hij het wezen van dezen Elias beminnen en erkennen. Daarom spreken de beide stemmen hier ook maar zeer ten deele in contrast, hetgeen ook uit den verwanten stijl blijkt.
Ik denk niet, dat het velen zijn, die dit boek bewonderen. Men moet althans iets zelf kennen van het leven in meesleepende fantasieën of liever van het vermoeden van onuitrekenbare geheimen overal achter de zoogen. gewone werkelijkheid, om de bekoring van deze poëtische verwarringen te ondergaan. Maar ook zonder dat zal ieder getroffen zijn door de melodie dezer verbeeldingen, door de met den inhoud prachtig harmonieerende fluisterende of ijlende taal, en die nochtans beelden en landschappen oproept van een overtuigende scherpte.
Elias wordt opgevoerd op een eenzaam liggend landgoed, temidden van zijn moeder, grootmoeder en eenige ooms en
| |
| |
tantes, die allen door een eigen vervreemding van het reëele gekenmerkt zijn. Tenminste zoo ziet hij ze in jeugdherinneringen. Er leeft in hem een onbewuste hunkering naar- en een mystisch doorvoelen van de levenspotenties die zich overal in de natuur doen vermoeden, in de planten, struiken en boomen, in wind of regen, in het water van een naar gedroomde verten ijlende beek, in het vuur, in de dieren, in vreemde menschen.
Het zijn de vermoedens die velen kennen van een enkel peinzend uur, die overwoekerd worden door het nuchtere dadenleven, maar die hier tegelijk een uiterste verfijning als een verwildering bereiken. In 't verkeer met spelende vriendjes, meer straks op de kostschool wordt deze Elias een abnormale tegenover een geijkte omgeving, een ziel met uiterst verscherpte tastzin en teerheid, tegelijk ook van een krampachtige vervreemding. Straks als architect en na een romantisch pogen naar een nooit verwerkelijkte kapel in het bosch, waarin de natuurcommunie vorm zocht, wijdt hij zich aan den dienst der gemeenschap in den bouw van een complex van woningen voor een arbeidersgroep. Maar hij blijft er vreemd naast staan, het kan hem niet anders dan cerebraal bevredigen. Door den mond van Bloem zegt de schrijver, zelf scherp-oordeelend van zijn Elias-figuur: ‘In den loop der jaren is hij een valschspeler geworden’. Dit is de tragiek van zijn figuur. Maar al werd deze een exces, een verwildering, iedere eenigszins verwante ziel kan er zich aan ‘berauschen’ als aan een verrukkende droom, omdat in dezen verwilderden vorm een bestaan ons wordt voorgevoerd van trillende openheid en hunkerende verbondenheid met de levensgeheimen achter den harden wand der genormaliseerde verschijnselen, waarheen het heimwee van een daar veilig geborgen civilisatiemensch soms uitgaat. Het is zeker Rilke, die in dezen dichter voortleeft, het meest de ook in verwilderingen verdwalende van Malte Laurids Brigge. En voor Vlaanderen de in diepe communie met alle levenstrillingen van den cosmos zingende stem van Karel van de Woestijne. Is het wonder dat Gilliams eens moet hebben gezegd in zijn leven maar één groote liefde te hebben gekend en te behouden: Van de Woestijne? Hij geeft ons in dezen Elias tweestemmig, in onstuimige lyrische uitstrooming èn in kritische bezinning het beeld van een mysticus der verbeelding. Hij geeft daarmee
| |
| |
tevens een der verfijndste litteratuurproducten van deze jaren. Vermeylen zegt terecht in zijn zoo gelukkig om- en bijgewerkte ‘Van Gezelle tot heden’: ‘Ik houd dit voor het meest sensitieve en muzikale proza, dat de jongere litteratuur heeft voortgebracht (pag. 161).
Het lijkt eerst een wonderlijke overgang van dezen Elias naar Roelants' laatsten roman ‘Alles komt terecht’! Speciaal als men naast de taal der vervoering van het eerste boek, de nuchter-technische uiteenzetting van allerlei geldhandel-manipulaties in Roelants' eerste hoofdstuk te verwerken krijgt, moet men zich even de oogen uitwrijven. Doch dat verandert spoedig, de Roelants die reeds in ‘Komen en Gaan’ de sfeer der natuur zoo prachtig als een symbolische achtergrond, als een voortdurende dragende en zich nergens naar voren dringende begeleiding wist te geven van subtiele zielsbewegingen, komt verderop op volle kracht. En ook hier twee mémoires, twee kanten, twee visies op het leven.
Bert de Corte, de kunsthandelaar, was een tijdlang verstrikt in de netten van den demonischen oplichter in 't groot, Rapallo. Hij heeft zich met groote opoffering vrijgekocht en tracht met vrouw en kinderen een nieuw leven op te bouwen in een eenvoudig buitenhuis. Hij weet bij de schijnbaar rustige ontwikkeling daarvan nauwlijks zelf, hoezeer zijn leven ondermijnd is door een knagende, onbevredigde wraaklust. Op zeer knappe wijze laat de schrijver ons dat raden in de wijze waarop Bert zelf zijn jachtavonturen en vooral het slachten van een haan beschrijft: een schitterend brokje beschrijving en psychologie in éénen! Hoezeer de conflicten nog in hem woelen - ook een sluipende jaloezie tegenover zijn vriend Willem, die de jeugdliefde is geweest van zijn vrouw -, blijkt uit de wijze waarop hij moeizaam om zich zelf heendraait, zijn zwaarwichtige theorieën van levensherstel bouwt, waarin Helène, zijn vrouw, tot haar ergernis steeds het middelpunt is. Het conflict in hun bestaan komt met de terugkeer van Willem, ook het slachtoffer geworden van Rapallo. Deze is een geheel tegenovergesteld type; naast de donkere zwaartillendheid van Bert, die geneigd is alles om eigen ik als middelpunt te dramatiseeren, bij Willem een zonnig geloof in een kracht tot herstel, inhaerent aan alle leven. Zijn causeeren
| |
| |
en handelen heeft soms den schijn van een dartele oppervlakkigheid. Maar het gaat toch dieper, het is ook een dapper de overwinning weigeren aan de donkere krachten, een sterke strijd voor te herwinnen harmonie die zijn kracht vindt in een visie van humor, welke met een lach gelooft: alles komt terecht. Deze Willem schrijft het tweede dagboek; wèl een andere toon! Meer nog dan bij Bert wordt hier middelpunt de figuur van Helène. Roelants heeft het gewaagd in deze vrouw een grillige figuur te scheppen, die in de wijze waarop haar felle levensinstincten, eenmaal uit sluimer wakker geschud, drijven naar absolute vervullingen, aan personages van Dostojewsky herinnert. Hoe meer men haar analyseert, hoe gecompliceerder zij blijkt te zijn; ik kan dit hier slechts aanstippen. Haar voorkeur voor Willem's levensvisie, gepaard met een heimwee naar haar jeugdliefde, haar gedrukt-worden onder de juist haar bewierookende levensconstructies van Bert, en nog allerlei meer brengt haar ineens tot verbeten opstand. De verwarring na de scherpe conflicten met Bert, die dezen nog te dieper deprimeeren, is het laatste wat ons aan het slot van diens mémoires bekend is. Wanneer Willem aanvangt, zijn ondertusschen tragische gebeurtenissen gevolgd. Rapallo is door Helène in eigen huis met revolverschoten zwaar gewond en houdt zich schuil, zinnend op wraak. Met al de listen van den voorzichtigen optimist weet Willem de gevaren vooral voor Helène te keeren. Maar ook hem martelt de vraag wat zich eigenlijk tusschen Helène en Rapallo heeft afgespeeld. Het is een bijzonder knap staaltje van den boeienden verteller, die Roelants is, dat wij lezers het antwoord wel vermoeden, maar dat dit eerst in de laatste pagina's in de definitieve biecht van Helène blijkt. In haar algeheele verbittering om een gekneusd leven, om de ‘eeuwig hangende lip van Bert’ en ‘de eeuwige glimlach’ van Willem, zooals zij het zelf
typeert, heeft ze zich razend, uit verzet en angst tegelijk in de armen geworpen van den man met de slechtste reputatie, Rapallo. De biecht dezer razernij heeft een waarlijk grootsche allure; het einde is het schot, de daad van wanhoop en walg, maar vooral van een onzegbare weemoed.
‘Bert zal tevreden zijn, was mijn eerste gedachte’, vertelt zij. En Bert blijkt tevreden, al is het op geheel andere gronden.
| |
| |
Hij ziet en beleeft het niet anders dan dat Helène, deze reeds verloren gewaande Helène, hem definitief heeft willen wreken en bevrijden. Helène laat hem in dien waan, ze voegt zich bij hem in het herstel, haar biecht is voor den alles vergevenden toeschouwer, voor Willem.
Men zal toegeven, dat de schrijver hier een situatie aangedurfd heeft vol fijn-verweven psychische complicaties. Dat er bij ons vragen blijven leven ook ten opzichte van de psychologie is begrijpelijk, maar nauwlijks billijk, waar de onberekenbaarheid van het menschelijk hart een hoofdthema was. Toch dringt een enkele vraag zich op. Kan deze vrouw, ook na de bevrijdende biecht aan den vriend, naast haar man voortleven als de redster; is zulk een fictie, ook zelfs in humor, dóór te leven? Opgemerkt mag in dit verband ook wel, dat de schrijver, dank zij zijn memoire-procédé, twee uiterst-moeilijk psychologisch te verwerken episodes dezer levens vrijwel vermeed: de teekening van wat er in de ziel van Helène groeide na het schot en de verzoening tusschen haar en Bert.
Een geheel andere zaak is de geestelijke achtergrond van waaruit dit boek is geschreven. Roelants zelf staat ongetwijfeld meer aan de zijde van Willem dan van Bert, hij kiest voor den meedoogenden glimlach, gegrond in een liefdevol begrijpen van den grilligen mensch en in een afkeer van de toespitsing tot drama's. In den brief aan Helène aan 't slot geeft hij wel zoo ongeveer eigen credo ‘Laat mij den verrukten staat van den toeschouwer, den knaap, die tusschen allen staat, van den kwajongen, die niet uitgelachen raakt, al houdt hij zijn hart soms bleek van aandoening vast, omdat het lam en de beer, de os en de ezel, de hyena en de tijger, om van de visschen en de vogels te zwijgen, in denzelfden optocht meestappen, als zij niet om enkele luttele beenderen elkaar slag leveren’ (pag. 242). In de inleiding (het eenig stuk direct ‘Roelants’ geteekend) begint hij met een verwijzing naar Pascal ‘Mais quand l'univers l'écraserait, l'homme serait encore plus noble que ce qui le tue; parce qu'il sait, qu'il meurt; et l'avantage que l'univers a sur lui, l'univers n'en sait rien’. Het bewuste kennen van den mensch, van zichzelf en den ander is dus de grond der menschelijke waardigheid. Ik moet echter eerlijk bekennen, dat de naam Pascal als uitgangspunt in dit verband mij wat
| |
| |
vreemd aandoet. Is het begrijpend, humorvol toeschouwer, hier bepleit, Pascalliaansch? Is het niet eer de zachtzinnige ironie der heidensche Goden? Ik mis voor de zonnige herstelkracht door gevoelvol verstaan een religieuze fundeering. Het dreigt een zonnige voorloopigheid te worden, geen genezing, geen wedergeboorte. Opvallend is ook het gebruik van een citaat uit die andere, religieuze wereld in volkomen profane toepassing. Als Willem over Rapallo's bedreigingen mijmert en bereid is al diens zetten krachtig te beantwoorden, komt hem een Bijbelwoord voor den geest: ‘“Snijd af wat u hindert”. De deugdelijkheid van dat Bijbelsch woord stond mij frisch voor oogen’ (pag. 213). Is het niet overbodig inteen te zetten, waarom deze aanhaling in dit verband van zet en tegenzet, haast profaneeren wordt? Bij alle fijnzinnige en humaan-begrijpende doorgronding zijner menschen treft ons in dit boek telkens het afwezig zijn van eenige religieus-christelijke maatstaf. De ommekeer van Bert is tenslotte een volmaakt heidensche wraakbevrediging. Alles speelt zich af op het plan eener in zich afgeronde menschelijke natuur. En daarom maakt de dappere humor van Willem en Roelants den indruk in de lucht te hangen. Een enkele aanhaling van Pascal laat hoogstens vermoeden, dat ook de schrijver diepere achtergronden kent. Waarom daarvan geheel gezwegen?
Een typeering als hier slechts geschieden kon, is niet in staat de groote schoonheden van een boek recht te doen. Ik hoop, dat naast mijn vraagteekens de bewondering duidelijk genoeg sprak. Vele passages blijven onvergetelijk. Ik noem slechts: de desperate nachtelijke dwaaltocht van Bert door de herfstbosschen aan 't slot zijner mémoires, het definitieve gesprek tusschen Willem en Rapallo, de biecht van Helène, ook het navrante relaas, maar ook dat in medelijden verzacht, van de tot hysterische verwildering gebrachte minnares van Rapallo. Van de ditmaal behandelde boeken is ‘Alles komt terecht’ zeker de stoutste greep; dat het bezwaren nalaat, is reeds daarom begrijpelijk.
Een volgend maal moge ik aandacht vragen voor Elsschot, Fonteyne, Zielens en Engelberg.
|
|