| |
| |
| |
Bijbelse mens-opvatting
door Dr. W. Banning
Eén grote moeilijkheid blijft ons ‘moderne mensen’ voortdurend kwellen, wanneer wij spreken over de vragen van geloof: men verstaat de oude woorden niet meer, men heeft geen verband meer met de oude traditie, van de Bijbel weet men niets, en als iemand al tracht in het eerwaardige boek te lezen, dan vindt hij de weg niet. Aan de andere kant is het in de godsdienst als in het liefdeleven: er zijn enkele oerwoorden van zo elementaire kracht, van zo volstrekt onvervangbare inhoud, dat het nimmer lukt er andere betere voor te vinden. Waarmee dan de onvermijdelijkheid van misverstanden is gegeven: de een gebruikt woorden, die hij niet missen kan, de ander verstaat van deze woorden bitter weinig...
Ik herinner voor wat in het volgende zal worden gezegd aan Michel Angelo's afbeelding van de schepping van Adam: daar ligt een menselijk lichaam met schoon gevormde leden, maar nog geheel verzonken in de sluimer van het onbewuste, één met de aarde; dan komt op de hemelwolken als aanzeilen de godheid, die zich in milde genegenheid buigt over het menswezen, met zijn vingertop raakt aan de vinger van Adam, opdat goddelijke levenskracht den mens doorstrome, en zie, dan ontwáákt de mens, hij richt zich van de aarde op met een diepe verwondering om dit hem opwaarts richtende leven... Het is een meesterlijke uitbeelding van wat met de onvervangbare oerwoorden der religie aldus kort en krachtig wordt gezegd: de mens is schepsel Gods. Het woord ‘schepsel’ wil dan zeggen: de mens heeft wezenlijk niets uit zichzelf, hij heeft alles ontvangen; het leven is niet zijn eigendom, waarover hij naar vrije willekeur heeft te beschikken, maar het wordt in hem gewerkt door een kracht, die al het bestaande doorwoont en draagt en onderhoudt; de ziel des mensen, en zijn geest zijn geen voortbrengselen van eigen inspanning en
| |
| |
wil, maar zijn ons geschonken vanuit een diepe en milde Oerbron, die ons voedt; en wat wij ons geluk noemen, onze vriendschappen en onze liefde, onze idealen en ons opwaarts streven, het is alles gave, werk van de Ene Scheppende Kracht, tegenover wie wij in volstrekte afhankelijkheid zijn geplaatst: schepsel tegenover Schepper.
Het misverstand van het anthropomorfisme ligt onmiddellijk voor de hand: is God dan een mensvormig te denken wezen, die voortdurend bezig is met allerlei ‘werk’? Menige oppervlakkige en vulgaire geest, die van zich zelf gelooft dergelijke kinderachtigheden allang te boven te zijn, meent dan het recht te hebben om b.v. Michel Angelo de les te lezen. Alsof hier niet iets geheel anders aan de orde ware: als de mens, ook de meest begenadigde kunstenaar, spreken moet van het diepe, ondoorgrondelijke en onuitspreekbare levensverband, dan kàn hij, omdat hij mens is, niet anders dan in menselijke vormen en met menselijke beelden spreken. En wat met het religieuze oerwoord ‘schepsel’ wordt aangeduid is zó wezenlijk, juist voor den kunstenaar, die weet van inspiratie, van gedreven worden door hóger kracht dan menselijke, dat hij wel grijpen moet naar beelden en woorden, die de afstand, het ànders en het toch verbonden zijn, tot uitdrukking brengen.
Het is één van de kerngedachten van de Bijbel over de mens, dat hij ‘schepsel Gods’ is. Men kan denken aan de scheppingsverhalen in Genesis: waar den mens als hoogste in de hierarchie der levende wezens een plaats wordt gewezen; verbonden is hij met aarde en zee en al wat daarin leeft, maar kwalitatief toch de meerdere van plant en dier en kosmos, omdat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Men kan ook denken aan Ps 139: daar wordt gezegd, dat de mens als een wonderlijk fijn weefsel geweven is in de moederschoot - de natuurlijke zijde van zijn wezen is ook door de Scheppingskracht Gods voortgebracht - maar er wordt tevens gesproken van het diepe wonder der gedachte, het geestelijk wezen van den mens, en het ligt alles open voor den eeuwigen Schepper: ‘er is geen woord op mijn tong, dat Gij Heer niet volkomen kent. Gij omringt mij van achteren en van voren, gij legt uw hand op mij’ (vs 4 en 5). Men leze ook Psalm 104, waar héél de schepping bezongen wordt als het werk van den Eeuwigen
| |
| |
Schepper, waar het dan heet dat alle levende wezens ‘wachten op u, dat Gij hun spijze geeft op hun tijd, gij geeft het hun, zij nemen het aan’, waar ook geweten wordt dat geboorte en dood niet in de hand des mensen zijn, maar in die van God: ‘neemt gij hun adem weg, zij sterven en keren weer tot stof, zendt gij uw adem uit, zij ontstaan - aldus vernieuwt gij het gelaat des aardrijks’ (vs 29. 30). In de Handelingen (hfdst 17) wordt verteld, hoe Paulus predikt tot de inwoners van Athene, op die door de ganse oudheid beroemde Areopagus, over den onbekenden God, die hèm bekend is: den God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is; Hij, de Heer van hemel en aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt en wordt ook niet door mensenhand gediend als één, die iets van node heeft, daar Hìj het is, die aan allen leven en adem en alle dingen geeft... in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, zoals sommigen uwer dichters gezegd hebben: wij immers zijn van Gods geslacht (vs 24-28). En in de 1e Joh. brief (4:13) heet het - met een duidelijke invloed van de liefdeprediking van den Evangelischen Christus -: ‘hieraan weten wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij ons van zijn geest gegeven heeft.’
Dat is een Bijbelse kerngedachte: de mens schepsel Gods. Het sluit in: dat de mens in de orde der schepping zijn plaats en zijn taak heeft, niet eigenwillig gekozen, niet hoogmoedig zich toegeëigend, maar uit het eeuwigheidsverband der werkelijkheid noodwendig voortvloeiend. Heel eenvoudig: een mens mag niet leven ‘als een beest’ - het is een belediging van zijn mens-zijn, maar ook een miskenning van zijn plaats in de scheppingsorde, en dùs een schending van zijn Oorsprong, een bezoedeling van de verhouding schepsel-Schepper. Mensen onder elkaar, in groepsverbanden van stam, volk, klasse enz. mogen zich niet laten beheersen door haat- en wraakinstincten, zodat zij elkaar verscheuren: de zin des levens, de in de wereld besloten orde des Geestes, wordt daardoor beledigd. Anders gezegd: het leven van den mens, juist omdat hij schepsel Gods is, en in de scheppingsorde is geplaatst om haar te dienen, staat in het teken van roeping. De mens is de ‘geroepene’, waarbij wij zowel aan individuen als aan groepen als aan het mensdom in zijn geheel denken. Alle grote figuren in de Bijbel,
| |
| |
te beginnen met de aartsvaders, via de koningen en de profeten tot aan Christus en Paulus toe, weten hun leven in dit licht gesteld, en zijn dáárom op een of andere wijze voorbeelden - daarom zullen juist in bewogen en ontwrichte tijden, wanneer de nood der samenleving de beste en sterkste harten doet lijden en zoeken naar een uitweg, deze zich richten tot de Bijbelse helden. Mozes ondergaat de slavernij, de schande, het lijden van zijn volk als de eigen schande, als het eigen leed - en hij weet te luisteren naar de geheimzinnige stem uit het brandende braambos, en dan dùrft hij niet - maar sterker dan menselijke twijfel is het eeuwigheidsmoèten van den geroepene, die alle strijd en eenzaamheid, alle twijfel en smaad zal leren dragen. ‘Hoor Israël, Jahwe is onze God, Jahwe alléén’ (Deut 6:4): dat is de roeping van een heel volk, waaraan het trouw tracht te zijn tot heden. Voor die gedachte zullen vooral de profeten opkomen: de Joden hebben maar één roeping: zichzelf als volk en daardoor de wereld te heiligen, en als hun land veroverd en Jeruzalem verwoest wordt en de ballingschap komt, als het volk vertrapt wordt en geslagen waar ter wereld ook: er is een belofte van God èn een roeping, gij zijt uitverkoren om ook de wereld te zegenen, die u vloekt. In het N.T. stelt ook de Christusfiguur eigen leven èn dat der mensen in het teken der roeping: ‘Bekeert U, want het Koninkrijk Gods is nabij gekomen.’
Laat ons ook met àndere, niet-traditionele woorden trachten te formuleren: er ligt in het leven een diepe, heilige zin, en iets daarvan wordt aan mensen in hun handen en harten gelegd. Als wij spreken van oorsprong, voortgang en doel van de wereld en van het mensen- en mensheidsleven bovenal, dan zegt de Bijbel, dat het alles ligt in die heilige kracht Gods, die de Grond is van alle werkelijkheid en de scheppingsorde bepaalt. Daarom zijn alle mensen geroepenen: in en door hùn leven wil iets van de heilige levenszin worden vervuld.
Nu wordt deze dubbele overtuiging: de mens schepsel Gods, en dùs geroepene, doorkruist door een feit, dat wij geneigd zijn van ons af te duwen, en dat toch juist in onze tijd zo geweldig wáár en levend blijkt. Ik bedoel dit: dat alles wat de mens in handen neemt, in en door hem tot een demonie, tot een ontgoddelijkende macht kan worden. Het ‘leven’ wordt den
| |
| |
mens in zijn handen gelegd - maar is er niet steeds, en zeker in ònze dagen, een brede stroom van vitalisme, van aanbidding van het natuurlijke leven zonder meer, van lichaamskracht en lichaamsdressuur, alsof er geen hiërarchie der waarden gold? De mens is geplaatst in het rijk der civilisatie, hem wordt de ‘arbeid’ in de handen gelegd - maar is met name het kapitalistische tijdvak niet vol van een winstbegeerte, worden groepen en volkeren niet doorkoortst door een dorst naar goud en naar macht, waarin alle goedheid en menselijkheid ten onder gaat? Den mens is het verstand geschonken, mede om de aarde te bewerken en het leven te verrijken met inzicht en kennis - heeft de mens het verstand niet gemaakt tot het vlijmscherpe mes, waarmee alle wonder, alle diepere eerbied uit het leven wordt weggesneden, waarmee ook het intiemste uiteen wordt gerafeld tot vodden? Is er niet een verrationalisering óók van vriendschap, liefde, offervaardigheid en ideaal? De mens bouwt zich zijn techniek, met behulp waarvan hij aarde, zee en lucht onderwerpt - maar is de techniek niet ook de grootmoordenaar, op de slagvelden van China en Spanje nu, in alle landen en werelddelen misschien straks? De mens brengt schoonheid voort in lijn en kleur en klank - is kunst niet dikwijls verworden tot aestheticisme, tot een spelen met het leven in aristocratisch-egoïstische waan? Zedelijk streven grijpt den mens en voert hem op de weg van verantwoordelijkheid en plicht - is niet terecht gewaagd van het pad der plichten, dat ten verderve voert? (Jac. van der Waals); de verstarring van het leven, de verharding der harten die àlles meten met hun moralisme, die eigen fatsoen zo vlotweg gelijk stellen met hoogste goedheid, zij behoren tot het ‘menselijke al te menselijke’. Wat te zeggen van de religie? Het geloof wordt den mens geschonken mede als het allerbeste, bewijs daarvan dat zijn hart naar eeuwigheid uitgaat, tot
eeuwigheid bestemd is - maar hoe zeer hebben juist de gelovigen de eerbied voor het geloof ondermijnd, hoezeer hebben juist de Christenen het Christendom bezoedeld. Alle waarden des levens, tot de schoonste en hoogste toe, worden in de hand der mensen tot demonie, tot ontgoddelijkende kracht. Dat is hèt grote feit, dat juist in onze tijd zo donker-dreigend voor ons staat, al is het in wezen een feit van àlle tijden, met het mens-zijn gegeven.
| |
| |
Daarom doen wij goed met het niet als een gegeven buiten ons zelf te stellen, maar er ons persoonlijk bij betrokken te weten. Is dit niet een persoonlijke innerlijke ervaring, dat wij wèl onze idealen hebben, maar zo dikwels ontrouw worden, dat wij wèl van levensroeping spreken maar te dikwels ons verzetten, dat het omhooggeheven vaandel wordt bezoedeld door onze eigen levens? Wie durft ten overstaan van de ontstellende beestachtigheid, de massawaan en de kollektieve haat die in deze jaren uit mensen voortbreekt - mensen als wij - nog zingen: de mens is goed? Géén mens staat in het leven zonder schuld - hoe hoger het ideaal, hoe grootser de roeping, des te dieper ook het weten van schuld. D.w.z. van een schuld, waaraan wij allen krachtens ons mens-zijn deel hebben.
Het is begrijpelijk, dat de denkende mens ook hier gevraagd heeft naar het vanwaar en waartoe?, dat men gezocht heeft naar verklaringen van het ontstaan en de betekenis van het kwaad. Wij laten deze vragen en verklaringen staan, diep beseffend, dat mensen nimmer het afdoend antwoord vinden. Iets anders echter dan een ‘verklaring’ is een ‘waardering’ van, een ‘oordeel’ over het feit dat wij zo even aanduidden. De religieuze waardering daarvan wordt uitgesproken in wat óók een van de onvervangbare oerwoorden der religie is (en dus vaak hopeloos misverstaan en telkens bezoedeld), het woord: ‘zonde’. Het duidt dan o.a. aan een levensbesef door een dichter aldus uitgesproken: ‘Du grosser Gott, ich hab' nicht gut gelebt in deiner Welt’. Het is dit smartelijke weten, dit diepst verdeemoedigend besef: dat wij de goddelijke orde en wet hebben vertreden, het heilige bezoedeld, dat wij zijn afgevallen van het godsbeeld in den mens, van onze roeping en onze bestemming - dat een kracht en wil in ons het leven naar eigen willekeur heeft doen leven; met de Bijbelse term: dat de mens in opstand kwam tegen God, de band van schepsel en Schepper dóórsnijden wilde om ‘zichzelf genoeg’ te zijn. Waarbij wij dan niet moeten denken aan enkele daden van enkele mensen, maar aan een machtige strekking in àlle mensenleven: de eigenwilligheid met miskenning van de goddelijke orde des levens, de eigenzinnigheid met vertreding van de heilige levenszin.
| |
| |
Ook daarvan spreekt de Bijbel telkens, in zijn grote figuren, in de Psalmen, in de N.T. gelijkenissen, in de om dat alles heengesponnen theologie. ‘Ongehoorzaamheid’ is het woord dat men telkens tegenkomt; het is de daad der dwazen die zeggen: Er is geen God, ‘daarom zijn zij allen afgeweken, tesamen zijn zij verdorven’ heet het in Ps 14. De klassieke uitdrukking van dit feit der zonde, der eigenwillig- en eigenzinnigheid vindt men in de gelijkenis van den verloren zoon (Lk 15): de mens die de gehoorzaamheid aan God opzegt en hoogmoedig eigen wegen gaat. Ik herhaal: men versta dit niet als één daad van één mens, maar als uitbeelding van hèt feit van ons menszijn, het zondig en schuldig zijn, het leven in, het deel hebben aan een gemeenschappelijke zonde en schuld. Dat is, naast de momenten van schepsel-zijn en in het teken der roeping leven, het derde moment van de Bijbelse waarheid omtrent den mens - het moment waarin de Bijbel even realistisch als actueel is.
Tegen deze achtergrond krijgt dan het vierde en laatste moment zijn volle en diepe betekenis: de volledige levensvernieuwing door de macht der Liefde. Uiteraard naderen wij de waarheid daarvan het best langs de weg van het persoonlijk leven. Zeker, al wat de mens in zijn handen neemt, kan hij ontadelen, ontgoddelijken, en de demonische krachten in de geschiedenis, óók in het heden, nemen in mensenharten hun oorsprong. Maar uit onrecht staat op een kreet om gerechtigheid; uit schuld een begeerte naar vergeving, uit slavernij der hartstochten een brandend verlangen naar bevrijding, uit alle bezoedeling een hunkering naar het reine en smetteloze. De profundis, uit diepten van ellende kan een mens bidden om ontzondiging, om het uitdelgen der eigen ongerechtigheden: ‘Schep mij een rein hart o God’ (ps 51). Juist de smartelijke ervaringen van het leven kunnen onze ogen openen voor de innerlijke orde des geestes, die in de schepping ligt. Er is mogelijk in mensen een herstel, een vernieuwing van wil en gezindheid, die zich dan richten naar de goddelijke wil. Afgezien van de vraag, wat wij zelf daarvan hebben dóórgemaakt, de levens van de grote bekeerlingen, van de grote strijders en geroepenen spreken ervan: er is een waarachtige levensvernieuwing mogelijk. En als zij iets moeten aanduiden van het wezen dier kracht,
| |
| |
die hen tot bevrijding, tot een nieuw geluk en een nieuw bestaan heeft gevoerd, dan grijpen zij gewoonlijk naar het oude woord: Liefde - wat hen immers nù, in het van binnen uit vernieuwde leven is toegestroomd, is het allerbeste en allerhoogste; en de menselijke beeldspraak brengt den goeden verstaander niet op een dwaalspoor: als een mens uit smartelijke neergebogen- en verlatenheid wordt opgeheven tot levensvernieuwing, en hij spreekt van zijn tastende ‘hand’ die werd gegrepen door de machtige ‘hand’ van God, dan verstaan wij wel wat hier wordt bedoeld: er is een mens ‘opgestaan’ uit de zonde, er is een mens ‘wedergeboren’ uit den Geest, aan een mens is geschonken de ‘vergeving’ der Liefde.
Maar dit moment van de volledige levensvernieuwing wil niet alleen verstaan worden als persoonlijk: het doelt direct op àlle levensverhoudingen en levensterreinen, waar de zonde een realiteit werd. Gezinsleven en arbeidsverhoudingen, politieke strijd en volkerenverhoudingen, wetenschappelijke arbeid en techniek, zedelijk streven en kunst, zij hebben alle hun plaats in het goddelijk scheppingsgeheel, en waar het onrecht door onderdrukking of uitbuiting optreedt, waar machtswil of rassenhaat het volk dat er zich aan overgeeft ontadelt, waar 's mensen waarde en waardigheid wordt opgeofferd aan winstbegeerte of staatsmacht, daar spreekt een levende religie zowel haar oordeel als haar belofte. Haar oordeel: heel de aarde is des Heren, met al haar volheid, en in àlle levensverhoudingen heeft de mensheid de ere Gods te dienen; wee haar, als zij in eigenwilligheid verhardt en zichzelf verscheurt. Haar belofte: een nieuwe mensheid zal geboren worden, de levensvernieuwing door de macht der Liefde gaat voort, onweerstandelijk, ook nù, tot een uiteindelijke vervulling. Met wat zwaarwichtige woorden: religie is steeds het oordeel over de cultuur, maar ook haar motor.
Zo leren wij misschien opnieuw verstaan, wat de Christenheid bedoelt met haar bede om ‘heilige Geest’, de Geest der radicale levensvernieuwing, die tevens zinvervulling is. Mensen maken dit niet uit eigen kracht, al kunnen zij zich wel openstellen en leren inschakelen. Is dit misschien iets van de magische kracht die er, - niet van het Christendom als leer of kerk of theologie, maar wel van de evangelische Christusfiguur
| |
| |
uitgaat: dat hij aan de hemel van het wereldleven schreef: God is liefde - en daarmee aan mens en mensheid zowel haar laatste wet als haar diepste heil gaf?
De bovenstaande vier momenten zijn samen te vatten in éen kerngedachte: die der God-menselijkheid (theo-andreia). God komt tot den mens, legt in hem een goddelijke bestemming en roeping, die, hoe ook verloochend en verraden, nimmer kan sterven; uit schuld en zonde verheft zich de mens tot God, en het is diens Liefde die de waarachtige levensvernieuwing werkt in enkeling en gemeenschap. Dit is, tot de eenvoudigste formule herleid, de kerngedachte van de Bijbel over den mens.
|
|