Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Universitaire vorming
| |
[pagina 300]
| |
zelfden zin zou ik het woord hier ook willen gebruiken: durf, om, ondanks de bezwaren, die dat in de maatschappij kan hebben, toch met een onafhankelijk inzicht en een vaste overtuigdheid te leven, te spreken, te denken gelijk men zelf noodig oordeelt. Maar: spreekt die vrijmoedigheid niet vanzelf? Was dàt maar waar! Er zijn tallooze menschen, die hun leven lang schuchter blijven; die nooit hun eigen meening durven zeggen; die onder een druk en in een boei leven: de typische klerken. 'k Geef u toe: er is van allerlei noodig in de samenleving. Ook klerken. Mits dan op hun plaats: op de kruk, achter de toonbank. Maar niet voor de klas noch op den kansel, niet als arts of ingenieur, niet als bedrijfsleider of advocaat - niet onder de menschen, door hun universitairen graad in staat gesteld, op eenig terrein van sociaal, cultureel, godsdienstig leven leiding te geven. Elk dezer betrekkingen of ambten vergt vrijmoedigheid. Vrijmoedigheid moet worden veroverd, als elk kostbaar ding in het leven. Het gaat niet zonder mislukkingen en overdrijvingen. Men kan van vrijpostigheid tot brutaliteit vervallen, uit pure vlotheid voor altijd losslaan, een hol vat worden, dat hinderlijk luid klinkt. Zeker. Maar dat zijn de schaduwzijden van alle vrijheidsstreven. En de vrijheid is niettemin het kostbare goed, dat uitzicht geeft over menschelijke verhoudingen, over kleine en groote vragen, over ernst en dwaasheid van het leven. Waarlijk vrije menschen zijn niet zoo talrijk. Later komen tal van bindingen, die men met meer of minder overtuiging aanvaardt. Wie dan niet in zijn jonge jaren geleerd heeft, zich een eigen sfeer, middelpunt, en levensinzicht te veroveren, die staat zwak. Vrijmoedigheid dus is, ik zei het reeds, een toegespitst woord, waarin de heele levenskunst besloten ligt; en met de levenskunst ook een eerste aspect der beschaving. Dat kan vreemd lijken, omdat men bij beschaving op dit gebied eerder denken zal aan welgemanierdheid, hoffelijkheid, enz. dan aan vrijmoedigheid. Toch is dat niet juist. Natuurlijk moet men manieren hebben - sommige studenten konden er best een cursusje in volgen! - en die beschaafdheid van ziel, die aandacht heeft voor een ander; zich verplaatsen kan in zijn leed en vreugde, en tevens zich beheerschen kan bij hevige gemoedsaandoeningen of groote tegenslagen. Men | |
[pagina 301]
| |
moet die beschaafdheid hebben - zonder er de slaaf van te worden: niet zich vastleggen aan provinciaalsche afgemetenheid die deftig doet, of aan een zelfbeheersching, die nooit het hart zou laten spreken. Juist daarom is de vrijmoedigheid een dieptebepaling der beschaving, omdat zij de wellevendheidskunst en omgangsvormen beheerscht als een ingrediënt. Daarin wordt nòch college gegeven noch examen afgenomen. Maar de vrijmoedigheid behoort, door het studentenleven, tot de sfeer der universiteit; en tot de belangrijke gaven, die zij den academicus aanreikt.
Maar de universiteit als instelling mèt haar colleges en examens, practica en bibliotheken, brengt iets anders, dat aan de vrijmoedigheid levensstof en geestesinhoud moet bijbrengen. Ik noemde het dèskundigheid. Men kan ook zeggen: parate kennis. Dat is een delicaat onderwerp voor een hoogleeraar, om bij studenten aan te prijzen! Het ontbreken ervan geeft nogal eens aanleiding tot pijnlijke momenten en onprettige iudicia! Een groen tafelkleed heeft de magische macht, wat ge van die kennis zoo even nog bezat, weg te vagen, (‘en ik had er toch heusch hard op gewerkt’). Ja, ja. Dat is een naar geval. Maar de deskundigheid is dan toch maar noodig. Wie laat een ingenieur een schip of vliegtuig bouwen, als hij zijn vak niet kent? Wat voor ongelukken zou een arts niet begaan, die niet deskundig is? (Wij noemen hem kwakzalver voor de duidelijkheid). Er zijn wel vakken, waarbij het verband tusschen ambtsuitoefening en deskundigheid minder dwingend lijkt, omdat er beschouwelijkheid, overtuiging, spreektalent, eventueel: roeping gevraagd wordt. De dominee en de advocaat staan in dezen reuk van mooipraterij. Toch hebben ook die twee hun opleiding genoten aan de universiteit. En als zij voor hun later ambt de vereischte toewijding hebben, zullen zij ook de beteekenis der deskundigheid op hun eigen terrein graag erkennen. Zij is er inderdaad voor ieder vak. Het behoort, goed bezien, tot de groote rijkdommen der wetenschappelijke vorming, dat zij deskundigheid, nauwkeurigheid, feitenkennis, eigen onderzoek, geduldig proeven nemen, en zich in vreemde denkvormen inleven, eischt. Want dat is het weten zelf. Kennis | |
[pagina 302]
| |
wordt niet gewonnen in vage voorstellingen en ondoordachte boutades, door theelectuur, en in haastige mededeelingen. Deskundigheid is het eenige goede geneesmiddel tegen oppervlakkigheid. Deskundigheid is niets dan een ander woord voor kennen en weten. Uit het voorgaande blijkt wel al, dat hierin voor onze geestesoefening (en voor onze karaktervorming dus ook) groote waarden liggen. Wetenschap leert geduldigheid, nauwkeurigheid, en dienst aan het vak, dat men koos. In de maatschappij behoeft men deze qualiteiten te zeer, om aan de universiteit de kans te mogen laten glippen, erin geoefend te raken. Maar behalve deze moreele waarde, ligt in de deskundigheid een zuiver intellectueele waarde. Juist dat bedoelde ik met de uitdrukking, dat de deskundigheid het kennen of weten zelf is. Onder de vele levensuitingen, die bij dieper nadenken een wonder blijken, behoort zeer zeker ook de bezigheid van het wetenschappelijk onderzoek, het kunnen kennen. Wij kunnen er in het bestek van dit artikel niet aan denken, de psychologie van het kennen uiteen te zetten, zooals die zich onderscheidt van voelen, begeeren, voorstellen, en willen. Maar er zijn twee trekken, die wij toch kortelijks willen releveeren: het in-zicht; de zakelijkheid. Het inzicht is het vermogen niet bij het voorkomen te blijven staan, maar iets open te breken en naar zijn samenhang te verstaan: het verband dus kunnen constateeren van oorzaak en gevolg. Dat verband kan nagerekend, medegedeeld, soms gereproduceerd, en aldus proefondervindelijk bevestigd worden. De zakelijkheid is het vermogen dezen samenhang te bezien, los van persoonlijke voorkeur, begeerte, of van de waarde voor ons zelf. Kennis kan natuurlijk te allen tijde dienstbaar worden gemaakt aan zelfzuchtige doeleinden - de voorbeelden ervan liggen voor het grijpen - maar in zichzelve is zij onbaatzuchtig, onbegeerig, enkel zoekend naar meer licht, duidelijker en vollediger begrip. Het weten is veel minder dan het begeerteleven onderworpen aan de seizoenen van het leven, al heeft het een onverzadelijke begeerte naar meerweten. Er is een vreugde in het weten, die men niet beter kan verklaren dan door de voldoening over het richtig gebruikte orgaan - naar den subjectieven kant; en door de voldoening der waarheid over zichzelve - naar den objectieven kant. | |
[pagina 303]
| |
En dan heb ik er nog niet eens over gesproken, dat kennis macht is, dat alleen deskundigheid tegen ingewikkelde verhoudingen is opgewassen, zooals onze huidige beschaving, technisch ver ontplooid en veelzijdig vervlochten als zij is, die altijd weer voor ons stelt. De ‘expert’ is een onmisbare figuur. Dilettantische oplossingen, die later blijken geen oplossingen te zijn, kan men op alle hoeken van de straten vinden. Helder inzicht, geschoolde behandeling, zijn zeldzaam. Het is de tweede beschavingszijde der universitaire vorming, dat zij opvoedt tot deskundigheid, voor de praktijk bekwaam; en, met behulp van een weten, dat in zijn scholing tot zichzelf gekomen is, en in een geordenden rijkdom van wetenschap, de menschheid bevrijdt uit de slavernij der onwetendheid, bijgeloovigheid en domheid, waarin zij lang gezucht heeft - en waarheen zij soms lijkt terug te willen keeren. Daarom moeten universitair te vormen en gevormde menschen niet meedoen aan het malle schelden op de ‘Aufklärung’ op alle verstandscultuur, gelijk die populair is in sommige kringen. Het afzweren van Koning Verstand beteekent eerst de anarchie der driften, dan de usurpatie door de domheid, tenslotte de terugkeer tot het bijgeloof. Het is een nooit aflatende en heilige taak der universiteiten het licht der kennis te vermeerderen en te zuiveren; zoowel om de heerlijkheid van het licht zelf, als om de onappetijtelijkheid der duisternis, waaraan zij ontsteeg.
Het derde aspect der beschavingstaak noemden wij: wijsheid. In dit ruime woord huisvesten wij 1e. dat wat wij ook wel levenswijsheid, bezonnenheid, begrip van wereld en samenleving noemen; 2e. een weten, dat niet is blijven staan bij dorre feitenkennis, zelfs niet bij technische vaardigheid en deskundigheid, maar dat voortschreed tot ideeënkennis, die weer nader bepaald kan worden als zelfkennis, wereldkennis, Godskennis. Met deze ideeënkennis wordt bedoeld een kennis van den samenhang der verschijnselen naar hun diepte, hun grond, hun wezen. Het is een open vraag, hoe diep de mensch in den verborgen ondergrond van allen samenhang kan doordringen. De stelsels der wijsbegeerte varieeren zeer sterk in hun beantwoording van deze vraag, maar streven toch alle naar een of | |
[pagina 304]
| |
andere conceptie van leven en wereld, die zoo dicht mogelijk nadert tot een laatste eenheid, waarin alles begrepen wordt, waaruit alles kan worden afgeleid. Het is ondoenlijk een volstrekt bevredigende definitie te geven van het begrip ‘idee’. Wellicht is de vertaling denkbeeld niet de ongeschiktste. Want het wisselspel van concretiseerend voorstellen en abstraheerend denken is het middel, waardoor onze geest macht krijgt over de oneindig geschakeerde buitenwereld. Men kan van de daartoe benoodigde denkbeelden veel goeds en veel kwaads vertellen. Maar zeker is, dat zij noodig zijn; dat zij, zelfs in hun onjuistheid veelal scheppend op den geest werken (‘vruchtbare dwalingen’); dat zij onuitputtelijk zijn. Zeker is ook, dat de geest er naar streeft, ze te verbinden tot een eenheid, een stelsel. Dat geschiedt niet langs den weg der enkele waarneming en onmiddellijke verbinding van gegevens; maar door bespiegeling. Schrijf dit woord neer, en sommige lezers vertrekken kun geest, zooals anderen hun mond wanneer zij in een zuren appel bijten. Bespiegeling! Daarmee verlaten wij den vasten grond der kennis en betreden het ongewisse wolkenland der fantasieën - zegt de een. Anderen daarentegen zullen het gevoel hebben, dat nu het licht opgaat, en de vreugde van het ware begrijpen hun deel gaat worden. Ofschoon ik persoonlijk eerder aan den kant der laatste sta, wil ik toch niet meer doen in deze beschouwing, dan wijzen op de onontbeerlijkheid van algemeene noties, en op het dan ook in feite overal bezigen van denkbeelden, alsof zij groote zekerheid bezaten. Ja, toch iets meer nog ook: men màg niet nalaten, erop te wijzen, dat ideeënkennis - ingeboren behoefte van den geest - overzicht verschaft, belofte inhoudt (en dus aanspoort tot verder onderzoek), en door haar eenheidstendentie dien graad van bewustheid helpt kweeken, die aan het woord beschaving nu eenmaal vastzit; zeker voor academische vormen daarvan. Eenigszins pathetisch gezegd: de wijsheid der ideeënkennis is de adelsbrief van het menschzijn - zeker indien geschraagd door de praktische wereldwijsheid. Er blijft altijd een zekere afstand tusschen wijsbegeerte en wetenschap. Er is in wijsbegeerte voor sommige jonge geesten een zekere verzoeking gelegen: theoretisch praten over dingen, waarvan je inderdaad niet veel afweet. Ja - maar er is ook | |
[pagina 305]
| |
in wetenschap een gevaar voor andere geesten: te meenen, dat gebundelde waarnemingen op een bepaald gebied wijsheid zouden opleveren. Er zijn academici genoeg, die het nooit verder sturen dan tot een vakmanschap of deskundigheid, met vrijmoedigheid - maar zonder wijsheid. Ook dat is niet zoo erg gelukkig. Daarom moet men ieder student toewenschen, dat hij zooveel denk-energie bezitte of ontwikkele, dat hij de spanning tusschen de beide componenten doorleve, uitwerke; door die spanning zijn geest moge verrijken en zijn inzicht verdiepen, en ten slotte daardoor die eruditie of ontbolstering bewerkstelligen, die zeldzamer is dan men uit het aantal dusgenaamde intellectueelen zou opmaken, en die broodnoodig zijn voor het handhaven onzer cultuur op een peil, haar verleden en opbloei waardig.
Beschaving - er zullen er onder mijn lezers zijn, die het woord in den geest proeven, en wegen, en te licht bevinden. Beschaving - terwijl ik deze woorden zit te schrijven, brengen couranten en radio in gestadige wisseling en spanning de berichten over de ontwikkeling der internationale situatie... beschaving? Zij hangt aan een dunne draad. Zij ligt niet zwaar in de weegschaal voor sommigen der groote machthebbers. Is het werkelijk nog een levensgoed, om voor op te komen? Geeft het woord niet een zekeren voornamen en verfijnden levensstijl van vervlogen tijd aan? Onze tijd daarentegen is zakelijk, hard, nuchter, en baatzuchtig... Afgezien daarvan, dat zulke forsche tegenstellingen hopeloos eenzijdig, en daardoor onjuist zijn, is de twijfel aan de beschaving, haar waarde en macht, zeer wel te begrijpen. Let op de onbeschaafdheid - hoe zij vitaal kan zijn, simpelweg neemt, geniet, breedelijk kan lachen, en ongestoord de beschaafden terzijde schuift! En let dan op de overbeschaafden - hoe zij verijld precieus zijn, bloedarm, twijfelziek, levensvreemd, en in kleine kringetjes zichzelf bewierooken! Het zijn deze uitersten, die ons kunnen doen twijfelen aan de waarde der beschaving. Ondertusschen: twijfel eerst eens even serieus aan de beschaving - en dan gaan de poorten der Almae Matres (men | |
[pagina 306]
| |
vergeve mij dit ‘overbeschaafde’, vrees ik, meervoud!) dicht. Uit is het met de wetenschap, als met de kunst! En wat zal er dan overblijven van technische toepassing en comfortabel leven? Niets natuurlijk. Want - en het is van belang, zich dit goed voor oogen te stellen - de beschaving is wel in haar meest verfijnde producten een kroon van het menschenleven, maar naar haar productieve beteekenis een wortel ervan. Wij leven als menschen altijd uit de kracht van den Geest. Daarom: wie strijdt voor het ideaal der beschaving, strijdt niet voor een overbodige luxe, maar voor een onmisbare voorwaarde van leven. Die beschaving moge haar ongezonde uitwassen en tamme figuren hebben, zij is toch vóór alles ontginnende macht, bezonnen oordeel, geschoolde hand, glanzend licht. Zelden hadden Kunst en Wetenschap zóó uitdrukkelijke, hooge taak als thans. Meer dan ooit is het een voorrecht en een heerlijkheid student of geleerde te zijn. In onze donkere verdwaasde wereld zijn boek en laboratorium betrouwbare vrienden. De universiteit is in meer dan een opzicht asyl, d.i. toevluchtsoord. Laat ons daarop trotsch zijn, en het hooge ideaal trouw blijven, dat er in besloten ligt! Een toevluchtsoord: want nòg kennen wij in Nederland een onpolitieken academischen levensstijl, een zoeken naar kennis om die kennis alleen. Nog altijd is het mogelijk in dit land te dienen om der wille van het Recht, van de Letteren, van de Theorie, van het onderzoek - om der wille van den Geest zelf. Dit zoeken om het zoeken en kennen om het kennen is een onbaatzuchtig geestesgoed, parel in de kroon der beschaving. En tenslotte: beschaving moge op het eerste gehoor een klank hebben van lichte, heldere resonantie - wie goed luistert, verneemt nog een andere toon. Beschaving is óók een godsdienstig goed; is zelfs wezenlijk levend uit godsdienstige inspiratie. Hoe zit dat? Godsdienst, als hij een mensch aanpakt, bezielt hem met een dwingend verlangen naar heiliging. In verschillende godsdiensten zal dat verschillende uitwerking vinden. Het christendom, dat onze westersche wereld gemodelleerd heeft, verstaat die heiliging als een liefde tot God èn den naaste, als een ingaan op het lijden en de zonde der wereld, als een oproep tot vernieuwing, die ons zal leeren ernst te maken met de zuiverheid | |
[pagina 307]
| |
van hart, met onbaatzuchtigheid en offervaardigheid... Het is zonder meer duidelijk, dat de beschaving van wil en karakter niets anders is dan het christendom in de praktijk. Juist onze tijd maakt dat onafwijsbaar duidelijk. Wat de haat van de nazi's en de kritiek van Mussolini gaande maakt, is niet het ritueel der roomsche kerk (schoon deze kerk een duidelijke rivaal is óók van de massarégie in den totalitairen staat), maar de christelijke gezindheid, die den hoogmoed van den rassenwaan gispt, die den geest spreekt van dat fameuze ‘iets hoogers’, dat zelfs nog in deze schrale onbepaaldheid voor den almachtigen staat te duidelijke verwijzing naar het Eeuwige Rijk is. Nooit waren christendom en beschaving zoo eng aan elkaar gekoppeld in één strijd tegen barbarisme als thans. Daarom mag men hun, die gaan studeeren aan onze universiteiten en hoogescholen èn hun, die daar les geven, wel zeer duidelijk zeggen: beseft, dat werken en geest van beschaving wortelen in een geloof in den mensch, dat op zijn beurt gedragen wordt door een geloof in God. Daarom vooral is de strijd voor de beschaving in onzen tijd niet een luxezaak, niet een ijle salonbezigheid, niet een vermeerderen van schatten in een rammelige oude porceleinkast; maar de strijd om de waarheid, de gerechtigheid, de objectiviteit, de stille dienstbereidheid. En dat is waarlijk niets gerings om het leven voor in te zetten. Moge deze godsdienstige bezieling aan onze vrijmoedigheid bescheidenheid verleenen, aan onze deskundigheid een warm hart paren, en de wijsheid deemoedig maken in vroomheid. Dat is een groot program voor onze studie. |
|