| |
| |
| |
Christendom en cultuur
Door P. Smits
Terwijl het vraagstuk zelf van de principieele verhouding van Christendom en cultuur al eeuwen oud is, heeft deze vraag voor ons thans het gewicht van een onmiddellijk levensbelang door de ontstellende mate waarin de christelijke levenswaarden steeds meer uit de moderne Europeesche cultuurwereld verdrongen dreigen te worden. Het Christendom verkeert thans in de situatie van to be or not to be.
Als wij ons dus thans de vraag stellen naar beider verhouding, dan is dit voor ons vanuit den hedendaagschen cultuurnood, een bij uitstek practische vraag, waarbij het vooral om drie vragen gaat: 1. Welk beeld levert thans innerlijk de Europeesche cultuur op?, 2. In hoeverre vinden de Evangelische beginselen en waarden er eerbiediging en verwerkelijking?, en 3. Zijn er aanwijzingen dat het Christendom de beheerschende en regenereerende kracht, de cultuurdominante voor onze cultuur opnieuw kan worden? En langs welke wegen kunnen wij hieraan meewerken, juist als intellectueelen vanuit onze bevoorrechte maatschappelijke en geestelijke positie?
1. Wat de eerste vraag betreft - het innerlijk beeld van onze cultuur beantwoordt in de verste verte niet meer aan de primaire voorwaarde voor alle waarachtige cultuur: dat er een evenwicht, een harmonie besta, tusschen de stoffelijke en geestelijke waarden. Herinnerd zij aan Huizinga's beschrijving in ‘De schaduwen van morgen’. Er is een ontstellende disharmonie op alle cultuurgebieden: economisch (overproductie eenerzijds, werkloosheid anderzijds), sociaal-politiek (ontbinding van groepen en partijen, vooral: de onderlinge vervreemding van de verschillende volksklassen en -standen), wetenschappelijk (voortgaande differentiatie en specialisatie maakt de wetenschap tot een doolhof en ontneemt haar haar cultuurwaarde als opvoedster tot waarheid en waar- | |
| |
achtigheid), moreel (de openbare meening vervreemdt steeds meer van de zedelijke gevoeligheid voor religieus-ethische normen; stoffelijk heerscht men, doch geestelijk dreigt men hoe langer hoe meer beheerscht te worden door z'n instincten en troebele driften). Dit laatste vooral is geen wonder, want wezenlijk ligt het grondeuvel van onze huidige cultuur in het ontbreken der tweede, beslissende grondvoorwaarde voor alle cultuur: onze cultuur is niet langer gericht op één homogeen Ideaal, met den nadruk èn op homogeen èn op ideaal. Er is geen homogeniteit, want het doel ‘kijkt uit honderd oogen’, en waar de wortel van alle kwaad ligt: er is geen waarachtig idealisme meer, de cultuur wordt niet meer innerlijk voortgestuwd door drijfkrachten, die ideëel boven de eigen belangensfeer uitrijzen en waardoor de cultuur tot edelen dienst wordt, waarbij ons verplichtingen worden opgelegd voor het ideëele gemeenschapsdoel. De moderne Europeesche cultuur is
niet meer ideëel gericht, doch naturalistisch en materialistisch ontwricht; het gaat haar uitsluitend om immanente doeleinden als macht, nationale eer, etc.
Dit alles is snel en vlot genoeg geconstateerd en het is ook makkelijk genoeg om onze lans over dit alles te breken, wat dan ook dagelijks gedaan wordt; maar zonder inzicht in het complex van historische krachten, die leidden tot dit cultureel ontwikkelingsproces, moet ons oordeel ten eerste onbillijk zijn, omdat het geen rekening houdt met het tragische, immers betrekkelijk noodwendige van velerlei in dit historische ontwikkelingsproces, en wat nog erger is: zoo zullen wij nooit op vruchtbare wijze mede kunnen werken tot de regeneratie van onze cultuur; het zou blijven bij het pathetisch, quasi-profetisch gebaar van machteloos individualisme.
Wenden wij ons daarom tot het complex van reëele historische krachten, die tot dit alles geleid hebben, dan valt vooral het volgende te noemen:
1. Het groote proces van de saecularisatie en emancipatie der cultuur vanaf de 16e eeuw. Na de kerkelijk-gebonden universalistische christelijke cultuur der Middeleeuwen onder het sacrum imperium van Rome, ontworstelen zich de vrije, nationale culturen der renaissance aan het gezag van Rome. Niemand van ons, die ook maar een oogenblik nog betwijfelen
| |
| |
zal, dat, achteraf bezien, dit heele saecularisatie-proces van ont-binding, van ontvoogding historisch volstrekt noodwendig was en is, zoowel economisch als geestelijk. De heele moderne probleemstelling ten aanzien van ‘de gemeenschap’ is ondenkbaar zonder den geestelijken ontwikkelingsgang, die in dit proces der saecularisatie besloten ligt. Zelfs een Roomsch geleerde als Jacques Maritain erkent en aanvaardt dit als winst, (vgl. zijn belangwekkend boek: Naar een nieuwe Christenheid).
2. Als tweede factor noem ik: het industrieele kapitalisme vanaf het einde der 18e eeuw tot op heden. Ontelbare malen is dit proces uitvoerig beschreven, ook door Nederlandsche schrijvers. Daarom zij hier alleen het in dit verband wezenlijke genoemd; geestelijk heeft dit proces naar twee kanten steeds demoraliseerend gewerkt: aan den eenen kant liet de in dit proces den toon aangevende christengroep zich hoe langer hoe verder meesleepen in een onchristelijke levenspractijk van economische hardheid en zich niet langer voor zedelijke normen buigend winstbejag, waardoor de godsdienst èn machtelooze privatsache werd èn de levende godsdienstigheid zelf, in de ziel van deze economische leiders verdorde; anderzijds zien we hoe de arbeidersmassa zich bewust afwendt van kerk en christendom, eensdeels uit vanzelfsprekende haat jegens de ‘christelijke’ ondernemers, anderdeels uit onmacht om het wezen van het Christendom te verstaan, tengevolge van hun gebrek aan geestelijke vatbaarheid, afzijdig als ze bleven van de wezenlijke, innerlijke cultuurschatten van Europa, waaraan alleen de hoogere maatschappelijke klassen deel hadden, althans konden hebben. Vergeten wij tenslotte ook niet hoe dit gansche proces van het industrieele kapitalisme, sociologisch gezien, moest leiden tot een zóó ingewikkelde economisch-sociale structuur, dat de vraag naar economische organisatie en leiding vanwege den staat, die het geheel nog kan overzien en de verantwoordelijkheid er voor draagt, steeds dringender is geworden. Ziedaar dan meteen den sociologischen achtergrond van het moderne nationalisme, waarbij de enkeling economisch, maar, zoo hij niet over enorme reserves van eigen innerlijk bezit en van critischen zin beschikt, tevens geestelijk geheel afhankelijk wordt van de natie, van het collectivum.
| |
| |
3. Als derde factor zij genoemd: de ontbinding van de groep der geestelijke leiders. Terwijl in de 17e en 18e eeuw de geestelijke werkers elkander onderling wetenschappelijk nog konden begrijpen en daarnaast ook geestelijk verstaan door hun gemeenschappelijk christelijk geloofsbewustzijn, wordt deze maatschappelijke groep vanaf de 19e eeuw steeds verder èn wetenschappelijk èn geestelijk ontbonden, eensdeels tengevolge van de steeds voortgaande differentiatie en specialisatie, waardoor de geleerden elkanders vaktaal, hypothesen en symbolen niet langer verstaan kunnen, anderdeels doordat ze ook geestelijk steeds meer in verschillend klimaat komen te leven: de artsen tegenover de theologen, de psychologen tegenover de wijsgeeren etc. Het gevolg is, dat deze groep haar vaste plaats en beteekenis verliest in het volksleven als cultuurdragers waarnaar men zich wetenschappelijk en geestelijk oriënteeren kan en... wil! Men, d.w.z. de arbeidersmassa kán het niet meer, want de geestelijke leidersgroep zweeft in losse groepjes, in sterk verdeelde kampen door de maatschappelijke ruimte, maar ze wil het nog minder, omdat ze veelal ook tegenover deze groep hetzelfde ressentiment gevoelt, dat haar vervult tegenover den groot-ondernemer, waarmee de intellectueelengroep economisch immers zoo nauw samenhangt! Het vertrouwen is zoek!
4. Tenslotte noem ik als vierde factor: de houding der Kerk. Wij mogen zeker, willen we niet onbillijk worden tegenover de kerk in ons oordeel, geen oogenblik vergeten, dat het sociale instituut, dat de kerk is, in zijn mogelijkheden tot verwerkelijking van evangelische beginselen en waarden altijd afhankelijk is van de maatschappij-structuur van het oogenblik. Doch dit is slechts één kant van de waarheid; de andere kant is, dat er sinds de 19e eeuw door de christelijk-kerkelijke groepen ontzaglijk gezondigd is tegen den Geest van het Evangelie. En dit is waarlijk meer dan een tragische schuld, het is een diep-moreele schuld, die de kerkelijke groepen op zich hebben geladen, eenerzijds door hard mee te doen in de maatschappelijke levenspractijk der harde onchristelijkheid, waarbij de religie privatsache werd, anderzijds door in onnoozele onaandoenlijkheid, met de gerustheid Sions het Koninkrijk Gods ‘niet van deze wereld’ te verklaren, en dus de wereld aan zichzelf over te laten en de maatschappelijke krachten onge- | |
| |
louterd haar eigen gang te laten gaan. Hoevele dragers en leiders van het kerkelijke leven waren en zijn nog outsiders in deze wereld, zonder eenige steekhoudende kennis van het werkelijke sociaal-economische en cultureele leven! Zoodoende is het geen wonder dat er van de kerk geen krachtige moreele invloed ten goede uitging op de openbare meening in zake het op zichzelf gestelde economische winststreven, in het wetenschappelijk zoeken en denken, inzake het oorlogsvraagstuk. De kerk heeft hier nog een enormen achterstand in te halen en moet een diepgeschonden vertrouwen trachten te herstellen door eindelijk: het liefdeoffer van de daad, zonder gerucht van groote woorden!
Deze laatste opmerkingen voeren ons tot de tweede vraag, die ik aan het begin stelde: in hoeverre vinden de Evangelische beginselen en waarden in onze cultuur eerbiediging en verwerkelijking? Als de voornaamste evangelische beginselen kennen wij: a. de diepe eerbied voor de menschenziel, voor de persoonlijkheid in het individu. Vandaar het beginsel der geestelijke vrijheid en der democratie; alle opvoeding heeft slechts dan zin en is slechts dan mogelijk als het dit heilig geheim van de eigen persoonlijkheid erkent en deze in eerbied wil helpen worden. b. De keerzijde hiervan is die andere evangelische gedachte, die niet los van de eerste is te denken: alle menschen zijn elkanders broeders, de menschheid is in wezen en beginsel een broederlijke gemeenschap, waarvan de leden elkander dienen volgens het beginsel van de evangelische humaniteit, en allen tezamen het ware cultuurrijk van waarheid, gerechtigheid, barmhartigheid en schoonheid dienen. c. Als derde kerngedachte van het Evangelie dient genoemd te worden: Het Koninkrijk Gods; deze uitdrukking wil het allerdiepste van het Evangelie aanduiden: de absolute werkelijkheid Gods, waardoor alle menschenleven, maatschappelijk streven en cultuurarbeid in het teeken van het voorloopige, betrekkelijke, zondige wordt gesteld. Het Koninkrijk Gods transcendeert alle tijdelijke waarden en verleent zoo aan ons streven wijding, heiligen ernst en... diepen ootmoed, terwijl het tegelijk het absolute Rustpunt, de laatste dragende Macht van al ons streven, zoeken en denken is.
Als we ons nu afvragen hoe het met de practijk van deze
| |
| |
evangelische beginselen staat in onze huidige cultuur, dan moeten we drie dingen billijkheidshalve niet vergeten: 1. De gesloten, statische, eenvoudig-persoonlijke structuur van het economisch-sociale leven der Middeleeuwen (denk aan de verhouding van heer en knecht) schiep een gunstigen bodem voor de verwerkelijking van de zedelijke idealen der Kerk, zooals daarna bij de toenemende gecompliceerdheid van de maatschappij-structuur, niet meer aanwezig was. 2. Op het eerste gezicht lijkt het inderdaad niets dan achteruitgang dat onze huidige cultuur, vergeleken met die der M.E., niet langer gedragen wordt door één algemeen christelijke gezindheid en bewustzijn. En toch voelen wij dat dit niet juist kan zijn, omdat ons gansche modern-historische besef ons het cultuur-historisch noodwendige toont van het feit, dat na de Middeleeuwen steeds sterker de naïeve, argelooze vanzelfsprekendheid van de meerwaardigheid, ja, de alleenwaardigheid van het Christendom werd aangevochten en moest terugwijken. Met de renaissance en met de reformatie, d.w.z. met het zelfstandige wetenschappelijke en religieuze denken begint reeds die principieele twijfel aan de waarheid en de waarde van het Christendom, die sindsdien aan alle moderne ontwikkelde godsdienstigheid haar karakter van volstrekte waarheidsliefde en haar innerlijke spanning geeft. Ook al kennen wij in de geschiedenis der laatste eeuwen veel twijfel uit on-diepte, door vlakke, positivistische en materialistische cultuurstroomingen, toch waardeeren wij het als een enorme cultuur-winst, dat men thans, waar het het Evangelie geldt, tot aan de uiterste grenzen van zijn denken durft, immers móet gaan en dan toch het geloof behoudt. En in Nietzsche blijven wij den mensch bewonderen, die cultuur-historisch gesproken, als eerste dien weg geheel is afgegaan, al trok hij daaruit dan ook een consequentie, die wij niet trekken zullen. 3. En ook moeten wij tenslotte niet vergeten bij de vraag hoe het
met de practijk van het Evangelie in de huidige cultuur staat, dat de constante evangelische waarden historischfeitelijk afhankelijk zijn van de sociologische variabelen, dat dus een bepaalde evangelische gedachte naar haar diepste consequenties niet te verwerkelijken valt als de maatschappij-structuur van het oogenblik dat nog niet mogelijk maakt. Zoo kon b.v. in de M.E. de slavernij niet afgeschaft worden, hoe- | |
| |
wel dit toch een regelrechte consequentie van den evangelischen eerbied voor de menschenziel is, doch eerst na de verbreking van de feodale maatschappij-structuur der M.E., was het de gesaeculariseerde, ‘heidensche’ cultuur mogelijk de slavernij af te schaffen en daarmee voor haar deel de gedachte der evangelische humaniteit te verwezenlijken. En als, ik zeg: als! onze maatschappij allen arbeiders nog eens een werkelijk menschwaardig bestaan zal kunnen verschaffen, zoodat deze dan ook volop deel krijgen aan de geestescultuur, dan zal onze maatschappij deze zelfde evangelische overtuiging verder hebben verwezenlijkt. Zoo is er in de moderne cultuur een wisselwerking van christelijke en zuiver sociologische factoren, waarvan we de onvermijdelijkheid dienen te erkennen.
Doch na deze opmerkingen zullen we toch ronduit hebben te erkennen welk een enorme schuld de Europeesche cultuurwereld op zich heeft geladen. Men kan het tot op zekere hoogte een tragische schuld noemen - en inderdaad, tragisch is de levenswerkelijkheid tot op den bodem! - maar hoe geneigd wij ook zijn om in allerlei bovengenoemde factoren ons gevoel van historische onvermijdelijkheid mee te laten spreken, zooals ik hierboven reeds aanstipte, zullen wij dit toch nooit mogen en kunnen waar het gaat om verschijnselen als klassenstrijd, nationalisme, imperialisme en de houding der kerk. Dat de klassenstrijd een feit is, is de enorme schuld van de eene zijde, en dat de klassenstrijd tevens de klassenhaat is, is niet minder een stuk schuld van de andere zijde. Hier ligt een gemeenschappelijke schuld, die alle groepen en volksgeledingen hebben te erkennen. En hoezeer wij er ons ook van bewust zijn dat achter het moderne nationalisme sociologische structuur-verschuivingen liggen, waarvan we ons niet met een phrase kunnen afmaken, de enorme schuld van het geestelijke verschijnsel van het nationalisme als nationalistische eigenliefde met in haar gevolg: machtswaanzin, bewapeningswedloop, leugencampagne en schending van de persoonlijkheid is er waarlijk niet minder om. Over de schuld der kerk sprak ik reeds. Als men eens denkt aan het goddank verworpen reorganisatievoorstel dat dit jaar in de Ned. Herv. Kerk zooveel stof heeft doen opwaaien, en men vraagt zich af wat zich de voorstanders bij dit voorstel toch wel gedacht mogen hebben
| |
| |
aan positieve winst voor onze moderne cultuurwereld, dan staat men eenvoudig verbijsterd. Geen spoor van oecumeensche gezindheid, doch een strakke uniformiteit waarbij de vrijzinnige groep op den duur was uitgesloten; maar vooral geen greintje inzicht in de werkelijke bindende en ontbindende factoren van onze huidige samenleving en daarmee van het instituut der kerk: een reglementswijziging moet blijkbaar het Woord Gods weer tot een reëele Macht in de samenleving maken, er zal dan ‘vanzelf’ weer een nieuwe Geest gaan waaien door de volkerengemeenschap! Men vraagt zich alleen af: waar die Geest vandaan komt en waar hij heengaat, m.a.w. wat die Geest wezenlijk wil en aan welke werkelijke mogelijkheden hij aanknoopt. Maar dan zal het antwoord wel luiden: Niemand weet vanwaar hij komt en waar hij heengaat! Hoe bitter noodig blijkt nog steeds het oecumeensche streven, waarbij de verschillende versplinterde christengroepen eindelijk haar gemeenschappelijk geloofsbezit ontdekken en daarmee haar gemeenschappelijke cultuurtaak! En hoe noodig ook, dat als gevolg daarvan in de kerken een realistischer prediking geboden wordt, in de taal en de denkvormen van den modernen tijd en vanuit de concrete situatie van den eigen tijd!
Zoo heeft Europa op velerlei wijzen, gemeten aan de maatstaven van het Evangelie, een enorme schuld op zich geladen: de eerbied voor de menschenziel heeft plaats gemaakt voor een collectivisme dat de ziel vermoordt; in plaats van de broederlijke gemeenschap heerschen: klassenstrijd, nationalisme, rassenhaat, bewapeningswedloop; en tenslotte wordt in de plaats van het Koninkrijk Gods de Staat of het Volk, het Ras of de Klasse absoluut gesteld. Het is niet teveel gezegd als Dr. W. Banning in een artikel in dit tijdschrift (Mei 1938) opmerkt: ‘Tracht ik een formule te vinden voor wat stellig een hoofdstrekking, zo niet de beheersende, in de Europese ontwikkeling is, dan kom ik tot de volgende: van een christelijk absolutisme, tijdperk dus waarin het Christendom als absolute waarheid en waarde werd geloofd, via een onchristelijk kapitalisme waarin het Christendom voortdurend wordt teruggedrongen, dreigt thans de mogelijkheid van een anti-Christelijk, diesseitig nieuw absolutisme in de vorm van een der totalitaire stelsels, der moderne dictaturen.’
| |
| |
Zoodoende wordt tenslotte de derde vraag, die ik aan het begin stelde, voor ons allen wel van een direct levensbelang: zijn er aanwijzingen dat het Christendom de beheerschende en regenereerende kracht, de cultuurdominante voor onze cultuur opnieuw kan worden? En langs welke wegen kunnen wij hieraan meewerken, juist als intellectueelen vanuit onze bevoorrechte maatschappelijke en geestelijke positie?
Het is zeker niet geraden ons aan toekomstvoorspellingen te wagen, en vooral thans niet, nu Europa een politieke heksenketel is en we letterlijk bij den dag moeten leven en geestelijk ademen. En eigenlijk hebben we met de toekomst ook niet te maken, te maken hebben we slechts met het beden en in dit heden alle mogelijkheden tot herstel aan te grijpen en zoo de toekomst te dienen.. Het gaat, religieus gesproken, thans minder dan ooit om de belofte, het gaat om de roeping!
Als teekenen dat het Evangelie nog weer opnieuw de springader, de innerlijke drijfkracht van onze Europeesche cultuur kan worden, die tenslotte de rangorde der cultureele goederen en waarden bepaalt, mogen wij thans met vreugde de volgende verschijnselen begroeten:
1. Allereerst het ontwaken der kerken zelf. Misschien mogen we zeggen dat de kerken, hetzij bewust dan wel onbewust geleerd hebben van stroomingen als de theosophie en het Russische communisme. Een denker als Berdjajew wijst er telkens weer op hoe het communisme voor hem - op averechtsche wijze wel te verstaan - reeds een verschijnsel is van wat hij noemt ‘de nieuwe Middeleeuwen’, waarin de nationale geslotenheid en de individualistische geest zullen zijn overwonnen door een universeele geestescultuur; de vrijzinnige zendeling Stanley Yones houdt in zijn bekende boek het communisme eveneens veelszins als spiegel aan de kerken voor. En wat de theosophie betreft - heeft zij niet aan het Christendom zijn lang verzuimde ware zendingstaak voorgehouden? Ook de Oxfordbeweging wijst op haar wijze de kerken op wat zij tot dusver al te zeer verzuimden. Zoo zien we dan goddank iets van een nieuwen Christusgeest ontwaken in de kerken. De oecumeensche (waarom gebruikt men in ons land toch nog steeds hardnekkig het germanisme: oecumenisch?) beweging is er één teeken van. Wie de rapporten leest van
| |
| |
de wereldconferenties der kerken, die het vorig jaar in Oxford en Edinburg gehouden werden, ziet den nieuwen wil tot overwinnen van dogmatische gescheidenheden in het verlangen één te zijn in Christus en een gemeenschappelijke opdracht in de wereld te volvoeren. We mogen hiernaast denken aan wat er thans over de heele wereld op het zendingsveld verricht wordt: aan een man als Albert Schweitzer in Afrika, als Kagawa in Japan, Stanley Yones in Britsch-Indië. In het verre en nabije Oosten leert men zoodoende het Evangelie naar zijn wezenlijken inhoud en leert men Christus los zien van hun Westersche geschiedenis en verdogmatiseeringen, en juist daarom er vertrouwen in stellen! Buitengewoon leerrijk is in dit opzicht het boek van William Paton: Het Evangelie in het Oosten. Tenslotte valt vooral te denken aan het nieuwe verantwoordelijkheidsbesef dat in de kerken bezig is te ontwaken voor het lot der volkeren en den ontwikkelingsgang der cultuur. De Duitsche kerkstrijd is er één teeken van, Kerk en Vrede een ander; vanuit de oecumeensche beweging komen protesten tegen de economische wanverhoudingen. Zoo zien wij overal een nieuwen geest in de kerken ontwaken. Veel heeft de kerk van haar vroegere geestelijke gezagspositie ingeboet, veel kan ze van dit geestelijk gezag misschien nog weer terugwinnen. En bovendien - laten we ons niet doodstaren op het instituut van de kerk, want de religieuze functie van de kerk wordt in dezen tijd bewust of onbewust ook door andere organisaties vervuld. Het christelijke jeugdwerk vervult vaak deze functie voor vele jongeren, wien de kerk niets meer te zeggen heeft, terwijl het kampvuur hun heilig Avondmaalsfeest is!
2. Ook de geestelijke werkers komen èn vanuit hun eigen hernieuwde vakwetenschappelijke probleemstelling èn vanuit de algemeene cultuurcrisis tot een nieuwe belangstelling voor geestelijke vragen en het Christendom. Men denke aan de nieuwere inzichten in physica, biologie en psychologie, die tot een religieuze wereldbeschouwing hun bijdrage thans kunnen gaan leveren. Men denke ook aan de principieele discussies omtrent het wezen der democratie, waarbij economische en politieke leidslieden voor het eerst blijken te stuiten op het Christendom als diepste geestelijke factor in de Europeesche
| |
| |
geschiedenis der democratie. Anderzijds begint deze groep van intellectueele werkers zich sterker rekenschap te geven van de plaats waar zij, sociaal gesproken, staan, en van de speciale verantwoordelijkheid, die zoodoende binnen het volksgeheel juist op hen rust. Zoo zien wij èn wetenschappelijk een nieuwe saamhoorigheid groeien in deze groep, die kan leiden tot één religieuze wereldbeschouwing, uit de verschillende wetenschappen opgebouwd, èn we zien hoe ze elkander meer dan tot dusver leeren waardeeren en vinden in het besef van hun gemeenschappelijke sociale verantwoordelijkheid.
3. Tenslotte kan men thans ook in bepaalde groepen van de arbeidersmassa iets van een geestelijke belangstelling zien ontstaan, al blijft hier een enorme achterstand en... schuld in te halen. Men kan hierbij b.v. denken aan de geleidelijke doorwerking van een beweging als het religieus socialisme, ook aan het geestelijke verzorgingswerk voor de werkloozen. Zoo begint er ook in arbeiderskringen weer iets als een nieuwe belangstelling voor Bijbel en Christendom te groeien, en verandert hun houding tegenover de andere klassen hiérdoor, dat ze in hun haat, ondanks het meer-dan-begrijpelijke hiervan toch een stuk schuld leeren zien, terwijl ze in de besten der andere klassen tegelijk den wil aanvoelen om naast en niet tegenover elkaar te staan, om samen te strijden en te lijden, in een gemeenschappelijke lotsverbondenheid.
Dit zijn de drie voornaamste teekenen in het heden, die hoop geven voor de toekomst. Van de maatschappelijke groep, waartoe de lezers van Het Kouter behooren, wordt in deze worsteling om geestelijke cultuurvernieuwing vooral het volgende gevraagd: 1. een geloovig-realistische houding. Hoeveel onwerkelijk gedweep treft men juist in onze kringen nog steeds aan met soefisme, theosofie etc., zonder in te zien, dat men bij het critiek-loos en zonder kennis van zaken verheerlijken van deze exotische producten ondertusschen geestelijk rustigweg zit te parasiteeren op de christelijk-Europeesche sociale levenspractijk. Men begrijpe goed, het gaat hier niet om het afwegen van de innerlijke waarde van deze stroomingen en buitenchristelijke religies tegenover het Christendom, maar het gaat er om, dat b.v. de theosofie voor ons geen waarachtige religie kan zijn, omdat ze in Europa geen sociale gestalte
| |
| |
heeft en dus geen eigen denk- en levensvormen voor ons kan voortbrengen (nog afgezien van het feit, dat onze Westersche wetenschap een groot deel der theosofische leeringen terecht veroordeelt als quasi-wetenschappelijk en daarom onhoudbaar). Men vergelijke voor het probleem dat hier ligt eens de opmerkingen die Dr. R. van Brakell Buys onlangs in dit tijdschrift maakte over de introductie van het Soefisme in onze Westersche cultuur. (Aprilnummer van dit jaar). Zoo zij dus ons christelijk geloof óók een daad waarmee we ons bewust wenschen te stellen in de concrete historische levenswerkelijkheid van Europa! En het realisme van ons geloof moge ook hieruit blijken, dat we reëel de geweldige maatschappelijke structuurveranderingen aanvaarden en niet b.v. klagen over de verzakelijking van het moderne leven, zoogenaamd omdat we lijden onder het algemeen gebrek aan Evangelischen eerbied voor de menschenziel, doch in werkelijkheid omdat we in een romantisch vrijheidsverlangen of als aesthetische aristocraten weemoedig terugzien naar cultuurperioden van simpeler, gemoedelijker, persoonlijker structuur.
2. Ten tweede wordt van ons thans gevraagd: de oprechte wil tot volkseenheid. Samen moeten we willen strijden en lijden met de geestelijke massa; samen moeten we met haar nieuwe wegen willen zoeken; zoo alleen zullen we in de massa het ressentiment kunnen overwinnen en onszelf als geestelijke élite-groep bewaren voor de steriliteit van een abstract aristocratisme. Vooral de jongere lezers zij in dit verband gewezen op het stuk van Mr. R. Baelde over ‘De eenheid van ons volk’ in het Pinksterboek der V.C.J.C.
3. Als derde punt van onze taak denk ik vooral aan het mede helpen beïnvloeden, als groep, van de openbare meening, die thans zoo ontzaglijk vergrofd is. Juist de vrijzinnigen hebben hier een bijzondere verantwoordelijkheid, maar een verantwoordelijkheid, die ze nog nauwelijks beseffen, zoodat we hier dan ook voor een geheel nieuwe taak staan. Het vrijzinnig protestantisme heeft evenmin als b.v. het liberalisme sprekende symbolen, die tot de massa spreken en doordringen. Dat is het groote tekort van het vrijzinnig protestantisme en ten deele zeer zeker zijn zonde! Prof. Mennicke heeft in zijn ‘Sociale psychologie’ op de volstrekte noodzaak van deze
| |
| |
symboolvorming gewezen, wil men de massa geestelijk bereiken. En Mr. Baelde zegt dan ook terecht in het zooeven genoemde stuk: ‘Ook de vrijzinnigen moeten de noodzakelijkheid inzien eener massale volksbeweging, te binden en te handhaven, niet met ingewikkelde beschouwingen, met “eruditie”, maar met heel enkele doodeenvoudige, zeer concrete en pakkende gedachten, leuzen, symbolen - met de middelen dus welke wij bij het fascisme zo hooghartig afwijzen. Het fundamentele verschil in de aanpak der massa tussen hen en ons, ligge dan ook niet in de soort dezer middelen, doch in de wijze van hun aanwending, in den geest waarvan zij vervuld zijn. Voor ons moet de uiterste eenvoud der woordenkeus ook de zuiverste overtuiging weergeven.’
4. Zoo wordt van ons gevraagd: verantwoordelijkheidsbesef voor en verontrusting over den gang der cultuur, maar vooral trouw en toewijding bij onzen arbeid voor geestelijke regeneratie. Tenslotte weten wij in onze religieuze binding, dat alles wat wij in deze tijden eerlijk en offerend helpen dragen, ook gedragen wordt. ‘Juist dit gedragen zijn is onze eigenlijke kracht, die ons tevens de vrijmoedigheid geeft, om tot macht te komen en macht te gebruiken terwille van de verwezenlijking van het Rijk der vrijheid. Het betekent dat wij tenslotte onafhankelijk zijn van het tijdelijk gebeuren. Dat wij onze houding niet moeten en mogen laten bepalen door wat er gaande is. Wie de kracht der verantwoordelijkheid wil afmeten aan wat hij bereikt, heeft verloren voordat hij begonnen is. Alleen waar zij wortelt in het Eeuwige, is deze kracht betrouwbaar. Want alleen dan kan het beleven van de ontoereikendheid tot steeds grotere verdieping en vastberadenheid leiden.’ (prof. Mennicke’).
‘Wie het smartentijdperk wil verkorten, geve zijn hart aan den heiligen Geest’ (wijlen prof. H.T. de Graaf).
|
|