| |
| |
| |
Grondslagen der Confucianistische ethiek
Door Prof. Dr. J.J.L. Duyvendak
Het eigenaardige van de Chineesche philosophie is altijd geweest, dat zij zoo sterk ethisch gericht was. Ethiek is, bij westersche philosophen, vaak het sluitstuk van een philosophisch stelsel, dat zich in hoofdzaak bezig houdt met metaphysica. Voor Chineesche denkers waren ethische vraagstukken altijd centraal. Niet het wezen van God, noch het wezen van den mensch, maar het gedrag van den mensch was hier onderwerp der bespiegeling. De mensch werd altijd gezien in zijn plaats in de maatschappij. Een metaphysisch element evenwel kwam in deze beschouwingen binnen, omdat als axioma gold de eenheid tusschen het menschenleven en het leven van de natuur of het heelal. Voor zoover de herinnering reikt, waren de Chineezen een landbouwend volk in de streek van de Gele Rivier, waar men in sterke mate afhankelijk is van den regenval, en de seizoenen groote tegenstellingen vertoonen. De boer was zich zijn samenhang met het leven der natuur scherp bewust; zijn geheele leven was geregeld naar den gang der seizoenen. Zaaide hij op den verkeerden tijd, dan faalde de oogst. Regende het niet op tijd, dan faalde de oogst eveneens. Mensch en natuur werkten samen, en waren onverbrekelijk met elkander verbonden. Het was slechts een kleine schrede tot de opvatting, dat 's menschen gedrag ook in staat was de orde der natuur in de war te brengen.
Menschen, in het oude, sterk feodale China, waren slechts de koning en zijn edelen, die het land bezaten. Het volk was het hoorige gemeen, dat het land bebouwde. Het gedrag des konings en der edelen moest daarom zoo zijn, dat de fundamenteele harmonie tusschen mensch en natuurlijke wereld niet werd verstoord. Dat gedrag was geregeld in de oude
| |
| |
feodale inzettingen, die ieder zijn plaats en plicht nauwkeurig aanwezen, en die waren vastgelegd in de li, de ritueele vormen. Gedroeg zich slechts elke edelman, elke leenman zoo als zijn status dit voorschreef, dan was er orde in de wereld en voorspoed, en was de hoogere harmonie verzekerd.
Maar ook in het oude China was er ontwikkeling. In de 5de eeuw v. Chr. waren de toestanden sterk verschillend geworden van die der 10de, toen de grondslagen van het stelsel waarschijnlijk gelegd zijn. In plaats van een zeer groot aantal kleine leenstaatjes, waren er een paar dozijn grootere ontstaan, waarvan weer een handvol de leiding hadden. De leenmannen hadden de koninklijke macht geüsurpeerd en zich titels aangematigd; er was niemand meer die zich gedroeg naar den status die hem van huis uit toekwam. Geen wonder dat er oorlog heerschte en misoogst en dat de menschen slecht geworden waren.
Ik hoor u reeds prevelen: Confucius. Juist, Confucius. Maar ik moet u toch een illusie ontnemen. Gij meent dat wij van Confucius eigenlijk heel wat weten. Was het maar zoo. Het is curieus hoe taai een literaire traditie is. Natuurlijk heeft men in China voldaan aan de natuurlijke begeerte, om alles te willen weten van iemand, wiens invloed zoo groot geweest is. Zoo is er een heiligenleven van Confucius ontstaan, dat omstreeks 100 voor Chr. is vastgelegd door den grooten geschiedschrijver Sse-ma Tsj'ièn. Doch gelooven wij nu alles wat Livius ons weet te vertellen van het oude Rome? In China is het daarmede toch niet anders gesteld. Zelfs de data voor zijn leven (551 - 479 v. Chr.) doorstaan den toets der critiek niet. Men behoudt ze alleen, omdat men er geen betere voor in de plaats weet te stellen. Eveneens is het veronderstelde auteurschap van Confucius van allerlei boeken niet anders dan een traditie; waarschijnlijk schreef hij in het geheel niets. Het betrouwbaarste werk dat ons omtrent zijn persoon inlicht, zijn de Gesprekken met zijn leerlingen, en dit boek zal wel niet voor het eerste kwart van de vierde eeuw v. Chr. tot stand zijn gekomen.
Ha, zegt gij, ik heb in u te maken met één dier historici, die er behagen in scheppen gewijde tradities omver te werpen, één dier sceptici, die liever alle groote daden doen verrichten
| |
| |
door anonymi, dan toe te geven dat een historisch bekend persoon daaraan deel heeft gehad. Mis, lezer. Ontwijding is een goedkoope bezigheid, geen ernstig man waardig. Maar het gaat hier om historisch begrip. De literaire traditie van Confucius kan niet waar zijn om te veel redenen dan ik hier uiteen kan zetten. Dat wil niet zeggen dat ik hem alle beteekenis ontzeg. Integendeel, maar eerst door een historische ontwikkeling, die hij niet kon voorzien, is zijn beteekenis zoo groot geworden.
Confucius, zelf behoorende tot den verarmden adel, zocht naar herstel van goede orde in de wereld door terugkeer naar de oude inzettingen, de li. Laat ieder slechts handelen naar den eisch van den status dien hij nu eenmaal heeft. Zooals hij het simpel uitdrukt: ‘laat de vorst vorst zijn, de minister minister, de vader vader en de zoon zoon’. Dit noemde hij het ‘Rechtmaken van Namen’, zoodanig dus dat er overeenstemming zij tusschen iemands positie en gedrag. Een minister, die zijn vorst opzij zette en zich zelf opwierp als vorst, handelde niet zooals een minister betaamt; bij zulk een gedrag waren de ‘namen niet recht’. De oude li behoorden de norm te zijn voor het gedrag onder alle omstandigheden; de eerwaardigheid van hun oud verleden en hun samenhang met de ‘natuurlijke’ wetten waren de waarborg voor hun absolute geldigheid.
Zoover was er derhalve niets nieuws in wat Confucius zijn jonge vrienden, jonge edelen, leerde. Hij maakte er geen aanspraak op iets nieuws te leeren. Doch zijn grootheid ligt wel hierin, dat hij voor het eerst een ethischen eisch stelde, die de menschelijke betrekkingen humaniseerde. Dit is zijn begrip van jen, dat men zou kunnen weergeven door ‘humanisme’ of ‘naastenzin’. Het wordt gedefinieerd in den beroemden spreuk: ‘Behandel anderen niet zooals gijzelf niet behandeld zoudt wenschen te worden’, d.i. geef ieder het zijne. Deze eisch heeft vooral beteekenis wanneer hij wordt gesteld aan den hooger geplaatste in zijn verhouding tot zijn mindere: ook de mindere heeft onvervreemdbare menschelijke rechten. In dit begrip werd het ethisch besef geboren, dat grenzen stelt aan macht en heerschzucht: behandel ieder zoo, als gij, waart gij in zijn plaats, zoudt wenschen te worden behandeld. De spreuk is wel eens vergeleken met den Christelijken: ‘heb uw
| |
| |
naasten lief als u zelven’ en men heeft erover gediscussieerd of hij daarmede gelijkwaardig is. Naar mijn gevoel is het begrip andersoortig; het wordt bepaald door de maatschappelijke orde in het oude China, die totaal anders gericht was dan die in de vroeg-Christelijke wereld. De Christelijke opvatting bindt menschen; de Chineesche scheidt door strikte handhaving van de bestaande maatschappelijke verschillen. Het haten van zijn vijanden is eveneens jen; men geeft den vijand immers wat hem toekomt. Zoo is b.v. het dooden van den moordenaar zijns vaders iemands plicht, opgelegd door den jen dien men zijn vader verschuldigd is. Deze bijzondere vorm van jen is de kinderlijke gehoorzaamheid, sjiao, de onderworpenheid aan het vaderlijk gezag, die, mèt de feodale trouw aan den vorst, voor den oud-Chineeschen edelman de voornaamste deugd uitmaakte. Na het verdwijnen van de feodaliteit en de verburgerlijking van de Chineesche maatschappij, is vooral op de beoefening van sjiao volle nadruk gevallen in de ethiek van het Confucianisme. Een afzonderlijk daaraan gewijd werkje kwam tot stand, waarschijnlijk in de 3de eeuw v. Chr., waarin een gesprek tusschen Confucius en één zijner leerlingen over dit onderwerp werd gefingeerd. Sociologisch beteekende sjiao de bevordering van het vaderlijk gezag, dat karakteristiek was voor het klassieke Chineesche cultuur-milieu; bij de uitbreiding der Chineesche beschaving over steeds grootere gebieden waar w.s. gedeeltelijk moederrechterlijke toestanden heerschten, was sjiao de toets van sinificeering. Het is slechts een verdere ontwikkeling van het begrip, dat sjiao eveneens tegenover de moeder behoorde te worden beoefend.
Ik wil hierbij gaarne nog even stilstaan, omdat sjiao één der begrippen is waartegen jong-China heftigen strijd voert. Het is op den duur vereenzelvigd met de geheele vereering van de ouden en de oudheid, het ontzag voor de autoriteit, het ondergeschikt maken van de eigen individualiteit aan de groep waarin de ouderen de leiding hebben, die voor jong-China zoo onverdragelijk zijn geworden. De plichten tegenover de ouders kwamen vóór die tegenover eigen vrouw en kinderen; het gezag van de familieoudsten was bindend. In sjiao was het geheele familiesysteem belichaamd. Er lag in sjiao een
| |
| |
groote opvoedende kracht, een groepstucht, en voorzeker vertegenwoordigde het een ethisch begrip van hoog gehalte: het gevoel van gebondenheid met en afhankelijkheid van het voorgeslacht. Het is één der factoren geweest die aan de Chineesche cultuur haar continuïteit hebben gegeven. Meer dan eenig ander begrip uit het Confucianisme is dit doorgedrongen in de breede volksmassa's, wier sociale structuur op de familie gevestigd was. Populaire anecdoten illustreeren het ideale gedrag van sjiao. Ieder kent het verhaal van den man, die, zelf al zeventig jaar, zijn kindsche ouders amuseerde door zich aan te stellen als een klein kind en te hunnen genoegen rond te buitelen, of van dien anderen zoon, die, toen zijn ouders door muskieten werden geplaagd, zich naakt, het lichaam met zoetigheid besmeerd, te bed legde om zich zelf door de muskieten te laten steken. Soms is er een gruwelijke trek in deze verhalen, zooals het geval van den man, die, ten einde genoeg voedsel voor zijn oude moeder te kunnen uitsparen, zijn kinderen levend wilde begraven. Gelukkig erbarmde zich de hemel over hem en vond hij, toen hij den kuil ging delven, een pot met goud.
Het is onjuist te meenen, dat Confucius het begrip sjiao heeft geïntroduceerd, of zelfs er bijzonder veel nadruk op heeft gelegd. Sjiao was de noodzakelijke onderworpenheid van den zoon aan den vader in de oude, feodale, patriarchale maatschappij, en is slechts één der trekken daaruit, die het Confucianisme heeft gehandhaafd en overgebracht in een latere wereld van veel democratischer bouw.
Twee schrijvers vooral zijn het, die, doorgaande in de richting door Confucius gewezen, de ethiek van de school die met zijn naam werd verbonden hebben opgebouwd: Mencius (4e eeuw v. Chr.) en Sjuun-tze (3e eeuw v. Chr.). Beiden echter werden sterk beïnvloed door den tijd waarin zij leefden en ontleenden begrippen aan andere philosophische scholen. Men moet zich de vierde en derde eeuw vóór onze jaartelling voorstellen als een periode van groote geestelijke activiteit in China. De maatschappij onderging diepgaande veranderingen; het feodalisme neigde ten einde, bronstijd week langzamerhand voor het ijzer. In plaats van de oude statisch gedachte wereld kwam het besef der veranderlijkheid der dingen, van groeien
| |
| |
en vergaan. Er waren verschillende centra van intellectueel verkeer waar ‘sophisten’ levendig met elkander debatteerden en nieuwe denkbeelden formuleerden. Er waren daaronder Taoïsten, die den weg zochten naar heiligheid door eenwording met de eeuwige wet van veranderlijkheid, ook aanhangers van Mo Ti, die de sociale verschillen wilde verzwakken door de leer, dat men zijn genegenheid niet diende te beperken tot eigen familieleden, doch ook moest uitstrekken tot anderen die niet tot de eigen clan behoorden. Beide groepen hechtten weinig aan de uit de oudheid overgeleverde li; voor de aanhangers van Mo Ti beteekenden deze een handhaving van standsverschil en een verspilling ten koste van het volk; voor de Taoïsten lag hierbij te zeer de nadruk op een correct uiterlijk gedrag. Tegenover zulk een opzettelijk en moeizaam streven naar het tot stand brengen van een harmonie van de menschenwereld en de natuurlijke wereld stelden zij de directe eenwording met de laatste door mystieke ervaring.
De Confucianistische school met haar geloof in de waarde van instellingen die bezig waren te verdwijnen moet in dit milieu een eenigszins achterlijken en muffen indruk hebben gemaakt. De brillante koppen behoorden allen tot andere kampen. Slechts de beide genoemde mannen, Mencius en Sjuun-tze, waren een portuur voor hun tijdgenooten, maar konden dit slechts zijn door, meer dan zij wisten of erkenden, de wapens uit het arsenaal van hun tegenstanders te gebruiken.
Zoo, onder Taoïstischen invloed, ontwikkelde Mencius een theorie van het wezen der menschelijke natuur, die hij goed noemde. ‘Zoo, als het water vanzelf naar omlaag stroomt, gaat de menschelijke natuur van zelf naar het goede.’ Daarom heeft ieder het besef van jen aangeboren, en is dit voor hem een veilige norm voor zijn gedrag. Veel meer dan Confucius, stelt Mencius de jen voorop als de standaard voor het gedrag; de li verdwijnt bij hem op den achtergrond. Met nadruk ontwikkelt hij het begrip van jen in zijn gesprekken met vorsten. Het is niet genoeg alle uiterlijke eigenschappen te bezitten die iemand tot vorst maken; wanneer hij niet zijn onderdanen met jen regeert, verzaakt hij zijn plicht en brengt hij de harmonie niet tot stand tusschen de menschenwereld en de natuurlijke wereld. Jen krijgt hier een metaphysische
| |
| |
basis, als inhaerent aan het wereldbestel zelf. De vorst behoort deugdzaam te zijn. De oude opvatting, dat het wangedrag van den vorst, in ritueel opzicht, de orde der dingen in de natuur kan verstoren, wordt hier op een hooger ethisch niveau gebracht: de wereldwet zelf is zedelijk in den zin van humanistisch, en gedoogt onhumanistisch gedrag niet.
Sjuun-tze staat lijnrecht tegenover Mencius in één belangrijk opzicht. Voor hem is de menschelijke natuur van huis uit slecht. Al het goede is ‘cultuur’, is aangeleerd; aan zich zelf overgelaten bedrijft de menschelijke natuur allerlei kwaad. Doch Sjuun-tze is overtuigd van de mogelijkheid tot volmaking der menschelijke natuur door opvoeding. De eenig veilige norm daarbij is li, het correcte gedrag dat alle standsverschillen tusschen de menschen nauwkeurig in acht neemt. Deze li heeft een metaphysisch verband met den eeuwigen gang der dingen, de Tao der Taoïsten, doch deze Tao wordt geheel ethisch opgevat. Men kan de eenheid daarmede niet bereiken, zooals de Taoïsten meenen, door zich vrij te maken van alle beperking en in een natuurlijken eenvoud daarin op te gaan, maar slechts door een zelftucht die al de natuurlijke geneigdheid tot het kwade heeft getemd en is gekomen tot een staat van heiligheid. Wie, door het beheerschen (niet het uitbannen) van zijn begeerten tot innerlijke rust en zedelijke zuiverheid is gekomen, bezit tegelijk de ware kennis. Waar immers het wezen der dingen zedelijk is, kan alleen de zedelijk geworden mensch, de ‘heilige’, daarvan de rechte kennis verwerven. Zuivere intellectueele kennis, zonder zedelijk inzicht, heeft geen waarde. Slechts de zedelijke mensch verstaat het ‘rechtmaken der namen’, het benoemen der dingen, het onderscheiden tusschen goed en kwaad.
Confucius, Mencius en Sjuun-tze hebben tezamen het oudere Confucianisme gevormd, en eeuwen lang heeft Sjuun-tze veel meer invloed gehad dan Mencius. Door zijn toedoen vooral is er zulk een waarde gehecht aan de opvoeding. Uitgaande van de opvatting, dat de menschelijke natuur goed is, zou men aan opvoeding lang niet zooveel gewicht hebben gehecht. Toen aan het eind van de derde eeuw v. Chr. het feodale stelsel ten onder ging, het Chineesche keizerrijk begon, en een nieuwe wereld ontstond, waar ambtenaren de plaats in- | |
| |
namen van den ouden geboorteadel met al zijn privileges en ceremonieel, trad de autoriteit der oude geschriften op den duur in de plaats van de oude li. Voor den jongen edelman kwam de jonge toekomstige ambtenaar in de plaats, wiens ideaal evenwel op het zijne gemodelleerd was. De tsjuun-tze (in de bekende vertaling van Legge niet zeer gelukkig weergegeven door ‘Superior Man’) is de edelman, nu niet langer in sociologischen, maar in ethischen zin te verstaan. Zulk een edel-man bezit kennis en deugd beide; de vorst is de edel-man bij uitstek en hij weet hoe het rijk te regeeren, zóó dat de harmonie met het ‘natuurlijke’, dat tegelijk het ‘zedelijke’ is, gehandhaafd blijft. De vorst was de heilige; zijn verband met de natuurlijke wereld lag uitgedrukt in zijn titel ‘Zoon des Hemels’. De staat was gegrondvest op het zedelijk ideaal, dat de dingen op aarde geschieden in volkomen harmonie met de dingen des Hemels.
Zulk een ideaal door de eeuwen heen te hebben vastgehouden, is van het Confucianisme waarlijk een cultureel werk van den eersten rang geweest.
|
|