| |
| |
| |
Duitschland en de Europeesche waarden
Door R.F. Beerling
Onze tijd is rijk aan paradoxen. Een ervan is de volgende. De samenleving heeft door haar technische structuur - de verbetering van de verkeerswegen, de perfectionneering der verbindingsmiddelen enz. - een zekere eenheid of eenvormigheid verkregen, die als het ware dwingt tot het veronachtzamen der nationale begrenzingen. Daar staat tegenover, dat de afzonderlijke landen niet alleen economisch naar afsluiting en zelfvoorziening streven (Duitschland b.v. heeft een ‘eigen conjunctuur’), maar ook in geestelijk opzicht een besliste neiging tot verbijzondering, particularisme, isolement vertoonen. Het valt niet te zeggen, hoe lang deze tendenz zal aanhouden en evenmin hoe diep zij zal doorwerken. Een feit is, dat de technische uniformiteit en de geestelijke verscheidenheid (zich toespitsend tot verscheurdheid) de moderne wereld een dualistisch of liever een pluralistisch aanzien geven. Zij, die van den vooruitgang der wetenschap een hecht en duurzaam internationalisme hadden verwacht, voelen zich teleurgesteld.
Het valt nu eenmaal niet te weerspreken, dat wetenschappelijke verstandhouding alleen niet in staat is de ideologische tegenstellingen te overbruggen, die de volken tegenwoordig gescheiden houden. De wetenschap heeft na den ondergang van de theologische cultuur der Middeleeuwen de rol opgeëischt, die de kerk tot dusver had gespeeld. Zij heeft zich aanvankelijk wel tegen het dogma en de overlevering, maar niet tegen het geloof verzet. Het natuurwetenschappelijke experiment moest juist tot rechtvaardiging van het ware geloof leiden, de natuurwet moest het universum als een goddelijke orde onverbloemd zichtbaar maken. Vooral de Verlichting heeft voedsel gegeven aan de opvatting, dat voortschrijdende wetenschappelijke opheldering het geloof allengs overbodig zou maken. De antithese wetenschap-geloof is een der kenmerken van de negentiende eeuw. Deze verhouding is radicaal veranderd. Wetenschap en
| |
| |
geloof ontwijken en bestrijden elkaar niet langer, maar zoeken toenadering. Het is niet toevallig, dat de beroemde natuurkundige Max Planck eenigen tijd geleden een, ook in druk verschenen, rede wijdde aan den samenhang tusschen religie en natuurwetenschap.
Men zou dus zeggen, dat globaal de verhouding is hersteld, die voor de eerste eeuwen van de ‘nieuwe geschiedenis’ kenmerkend was. Maar er zijn verschillen. De wetenschappen der 16e en 17e eeuw, in het bezit van pas ontdekte methoden, wierpen zich met jeugdig élan op een onafzienbaar ervaringsveld. De grootste optimist zal niet durven beweren, dat dit veld al heelemaal in kaart is gebracht, dat het geen geheimen meer verbergt. Hoeveel ingrijpende ontdekkingen zijn er den laatsten tijd niet op het gebied der atoomphysica gedaan! Maar het is tegenwoordig niet meer, zooals vroeger, mogelijk ‘de’ wetenschap met ‘de’ natuurwetenschap te vereenzelvigen. Meende men een tijd lang, dat b.v. de historische en de psychische werkelijkheid volgens dezelfde methode konden worden behandeld die met succes op de natuurwerkelijkheid was toegepast, sindsdien hebben de wetenschappen zich methodisch sterk gedifferentieerd. Tot voor kort stond vrijwel de geheele philosofie in het teeken van den ‘wetenschappelijken methodenstrijd’. Het vroeger nog weinig samengestelde gebied der wetenschappen werd daardoor wel onnoemelijk verrijkt, maar tevens minder overzichtelijk en controleerbaar. En niet alleen de methoden, ook de grondslagen der wetenschappen, dus die van de menschelijke ervaring en het menschelijke kennen, werden het voorwerp van een steeds dieper doordringende critiek, die de oude zekerheden niet onaangetast liet. Naast grondslag en methode der wetenschappen moet hun inhoud worden genoemd. Deze groeide zoodanig aan en vereischt een zoo gespecialiseerde behandeling, dat de ‘eenheid der wetenschappen’ erdoor in gevaar wordt gebracht, de functie der wetenschap in de samenleving hoe langer hoe moeilijker bepaalbaar wordt en de behoefte aan een zinvolle synthese zich steeds dringender doet gevoelen. Een dergelijke synthese is nog niet bereikt, maar er wordt, door de philosofie in samenwerking met de
bijzondere wetenschappen, onverdroten aan gewerkt. Ook in ons land is het eerste deel van een grootsche poging in deze richting onlangs gepubliceerd.
| |
| |
Het is typeerend, dat de twijfel aan de houdbaarheid van die waarden, waarop de Europeesche cultuur goeddeels steunt, het diepst is doorgedrongen in het land, dat zich deze waarden nog het minst eigen had gemaakt: Duitschland. Voor de continuïteit van de Europeesche ontwikkeling is Duitschland altijd een tegelijk bevruchtend en storend element geweest. Het heeft, op zoek naar een vaste uitdrukking voor het eigen wezen, op de voor de ‘moderne wereld’ beslissende cultuurbeginselen zoowel assimileerend als protesteerend gereageerd, zonder een stabiele verhouding tot deze beginselen te kunnen vinden. Duitschland is een rijk met een ongelukkige geschiedenis, waarin het zijn krachten verspilde aan overspannen idealen (de middeleeuwsche keizerpolitiek), ten onder dreigde te gaan in een grotesk particularisme (globaal tot 1870) en ten slotte in een mateloos tempo het elders bereikte en gevestigde tracht te achterhalen en te overtroeven. Het besef, in de schepping van een levenskrachtige staatsgemeenschap ten achter gebleven te zijn, heeft in het Duitsche zelfbewustzijn de neiging om zich terug te trekken in het rijk der idealiteit ongetwijfeld versterkt. De wereldvreemdheid van het Duitsche denken is anderzijds door hen, die Duitschland tot een natie wilden opvoeden, als een bitter tekort gevoeld. Men denke aan Arndt's felle critiek op het krachtelooze Duitsche kosmopolitisme.
Uit de ‘onvoltooidheid’ van de Duitsche werkelijkheid moet haar onzekere houding tegenover ‘het Westen’ worden verstaan. Dit Westen is eenerzijds leermeester en voorbeeld en wordt anderzijds geschuwd als een gevaar voor de ontplooiing en bevestiging van het specifiek-Duitsche. Er heeft in het Duitsche bewustzijn altijd een sterke universalistische tendenz geleefd, een diep besef van wereldroeping en wereldbroederschap. Het heeft er zich anderzijds hartstochtelijk van willen bevrijden, omdat de gebrokenheid van de Duitsche werkelijkheid een ontkenning inhield van het recht op een Duitsch wereldburgerschap. In tijden van versterkt nationaal bewustzijn overheerscht de anti-Westersche richting, die ook in het nationaal-socialisme van thans domineert. Zonder de Westersche ideeën op het gebied van recht, staat, regeering innerlijk te hebben toegeëigend en zonder voldoende practische ervaring met deze gedachten (de republiek van Weimar miste elke organische aansluiting bij den onvoorbereiden
| |
| |
Duitschen aard) ijlt Duitschland naar de realiseering van een gemeenschapsvorm, die de ‘positieve negatie’ wil zijn van de ‘democratie’. Dat de verwerkelijking van deze opgave wordt versneld en vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat het waardestelsel, waartegen het nationaal-socialisme zich richt, aan een misschien tijdelijke, maar onbetwijfelbare verzwakking van innerlijk weerstandsvermogen lijdt, behoeft in dit verband slechts voorbijgaand te worden gememoreerd. Het nationaal-socialisme is een nieuwe vorm van het oude Duitsche verzet tegen het in Duitsche oogen rationalistische Westen.
Inmiddels heeft de Duitsche geest zijn belangrijkste prestaties niet geleverd door de verwerping, maar door de verwerking van het Westersche gedachtegoed, een proces dat zich tot dusver echter bij gebrek aan een practisch realisatieveld vrijwel tot de ideëele uitwisseling heeft bepaald. De ideeën van de Verlichting ondergingen in Duitschland een onmiskenbare innerlijke verdieping en veredeling, maar bleven er practisch niet minder onvruchtbaar om. Het nationaal-socialisme, dat zich nog geheel in zijn agressieve phase bevindt, verheft de aan de verbeeldingssfeer ontsproten ras-mythe tot absolute waardenorm. De singuliere ‘qualiteit’ wordt scherp en onverzoenlijk gesteld tegenover het ‘quantitatieve’ beginsel, dat in de traditioneele democratie ontegenzeggelijk nog overheerscht (de ‘zelfherziening’, die de democratie aan zich voltrekt, draait in wezen om het zoeken naar met de democratische grondgedachten vereenigbare selectie- en differentieeringsnormen). Van het critisch zelfbewustzijn der democratie uit beschouwd, doet de tegenwoordige Duitsche werkelijkheid zich voor als de massale caricatuur van sommige democratische tekorten. Zij kan het Westen in zooverre tot leering strekken. In Duitschland zelf voert het fanatiek belijden der anti-democratische accenten den boventoon. In deze omstandigheden kan ook de wetenschap, die in haar moderne gedaante objectief en boven-nationaal wenschte te zijn, geen bemiddelende functie meer verleenen. Zij staat, ook in haar meest exacte vormen, in Duitschland onder het primaat van de politiek. Zoo schijnen, niet alleen in economisch en politiek, maar ook in geestelijk opzicht de banden tusschen Duitschland en
| |
| |
Europa radicaal te zijn doorgesneden. Bij de op zichzelf reeds rampzalige versnippering der wetenschappen, die veroorzaakt dat de eene geleerde de vaktaal van den andere nauwelijks meer verstaat, voegt zich het nog veel fatalere feit, dat de wetenschappelijke geest, de wetenschappelijke gezindheid in het particularisme van elkaar uitsluitende en bestrijdende ‘houdingen’ uiteenvalt. Er is zelfs al sprake van een specifiek ‘Duitsche’, anti-mathematisch gerichte physica en machtiger dan ooit breekt zich in de Duitsche philosofie van tegenwoordig het irrationalisme baan, dat den cartesiaanschen geest van het Westen als zijn doodsvijand beschouwt en een onmiskenbare afkeer van ‘het systeem’ ‘de theorie’, ‘het algemeene begrip’ aan den dag legt.
De tegenwoordige antithese Europa-Duitschland zal ongetwijfeld in de toekomst veel van de scherpe kanten verliezen, die zij nu nog vertoont. Het dynamische, door innerlijke onrust voortgedreven Duitsche wezen werkt de laatste jaren onstuimig aan zijn staatkundige en nationale consolideering binnen het Europeesche verband. Werkt dit verband eenerzijds nog als een knellend raam, anderzijds legt het tegenover de Duitsche expansiezucht, mede ten gevolge van de innerlijke crisis der democratisch-politieke systemen, een opmerkelijke elasticiteit aan den dag. Toch blijft de vraag actueel, of, wanneer het Duitsche ideaal - het samenvallen van rijks- en volksgrenzen - mocht zijn verwerkelijkt, het ‘Reich der Mitte’ binnen het Europeesche geheel tot rust zal komen. Zij, die den Duitschen geest het diepst hebben gepeild, merkten daarin steeds een onstilbare onrust, een onstuimigen drang naar omverwerping en vernieuwing en een steeds weer doorbrekende vijandschap tegen de ordenende, verhelderende en stabiliseerende ratio op. Het is niet toevallig, dat vier eeuwen na Luthers protest tegen het traditioneele Christendom in hetzelfde Duitschland een opstand tegen het fundamenteele Christendom begon, die in zijn gevolgen nog niet is te overzien. In de beslissende phasen van zijn bestaan - zooals Duitschland er de laatste jaren weer een doorleeft - heeft het steeds de behoefte gevoeld, niet alleen de geschiedenis opnieuw te beschrijven, maar haar ook als het ware van voren af aan te beginnen en van zich te werpen wat in de Westelijke
| |
| |
(en Zuidelijke) culturen vrucht heeft gezet. Het gedrag van dit land, dat de heilzame werking van eeuwen overbruggende tradities en vormen nog nauwelijks heeft gekend, wekt elders aanstoot en verbazing. Aanstoot door de plompheid en het gebrek aan gêne, waarmee het ‘vreemde’ afgezworen en het ‘eigene’ - beide in overdreven tegenstelling gedacht - beleden wordt, verbazing door het pathos, de onverbiddelijke levens- en vernieuwingswil, die steeds weer uit dit volk spreekt. Het onbehouwene en matelooze in het Duitsche wezen schrikt de andere volken dikwijls af - ‘Es ist keine verachtetere Nation denn die Teutschen, Italiäner heissen uns Bestien, Frankreich und Engelland spotten unser, und alle anderen Länder’, wist Luther reeds - maar moet anderzijds worden beschouwd als een manifestatie van, in zekeren zin nog ‘barbaarsch’, onverbruikt ‘élan vital’. Het eeuwenlange spel van aantrekking en afstooting tusschen Duitschland en Europa wordt voortgezet en vindt zijn actueele uitdrukking in de gangbare begripstegenstellingen van democratie en dictatuur. Noemen we ‘Duitschland’, als de protesteerende en vernieuwende en ‘het Westen’ als de consolideerende, ordenende factor, de beide hoofdcomponenten van de ‘moderne cultuur’, dan mag worden gezegd, dat de innerlijke tegenstelling tusschen de ‘partners’ door den ideologieënstrijd der laatste jaren grooter geworden is dan ooit. Europa kan daar op den duur onmogelijk wel bij varen. Het heeft de vastheid en den groei, de orde en de vernieuwing evenzeer van noode. Met het probleem ‘Duitschland-Europa’ is de eenheid der Europeesche cultuur onmiddellijk gemoeid. Het nationaal-socialistische Duitschland meent, in vrijwel volstrekte afzondering, een eigen volksgemeenschap te kunnen opbouwen, die economisch, politiek en geestelijk fundamenteel
verschilt van de waarden waarop de ‘Westersche wereld’ berust. Dit is een, door tijdsomstandigheden verklaarbare, vergissing. Maar ‘Europa’ meene aan den anderen kant niet lichtvaardig, dat het Duitsche wezen, zooals het nu eenmaal is, in de structuur van het geheel kan worden gemist. Hier gelden de woorden uit Hebbels dagboek: ‘Alle Nationen hassen den Deutschen... Wenn es ihnen aber wirklich einmal gelingt, ihn zu verdrängen, wird ein Zustand entstehen, in dem sie ihn wieder mit den Nägeln aus dem Grabe kratzen möchten’.
|
|