Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Aanteekeningen bij Marsmans ‘Verzameld werk’
| |
[pagina 227]
| |
geringer mate, voor ‘Zelfportret van J.F.’. Met de Verzen staat het nog anders. Marsman herhaalt hier een reeds vroeger (trouwens ook door anderen) gebruikte methode in een nieuwen bundel een of meer voorafgaande te herdrukken. Ditmaal werd het dan vrijwel het geheele poëtisch oeuvre tot 1938. Deze methode is niet vrij te pleiten van een zekere gewichtigdoenerij, zij past eigenlijk toch alleen bij de definitieve verzorging van een litteraire nalatenschap. Misschien speelt ook hier de oeconomie een rol, als de vroegere bundels zijn uitverkocht. In ieder geval boeken we practisch het voordeel, dat de geheele dichterlijke ontwikkeling tot nu toe overzichtelijker is, temeer waar de dichter zelf een indeeling in perioden aanbracht. Voor Marsman zelf woog een andere reden het zwaarst, zooals blijkt uit het gesprokene op zijn recente voordrachten. Ik lees in een verslag: Maar het gevoel, dat hij zijn eerste tijdperk achter zich heeft, is het, dat den dichter tot de uitgave van zijn gezamelde werken drong.’ Hij beschouwt de verzen van de Derde Periode en het proza der laatste jaren als een rijp-worden en veelszins als een nieuw begin: ‘de hervonden intensiteit van leven in het najaar van 1936 te Schaarbeek, die zich uitte in een regenereerenden stroom van gedichten.’ Dit wijst naar de toekomst en zeker niet naar een afronding. Zullen we straks een nieuwen bundel mogen tegemoet zien, waarin de verzen van deze laatste, derde periode weer vooropgaan als het logisch begin? Heeft deze methode van uitgave dus zijn voor- en nadeelen, zij is om een andere reden interessant: zij typeert den auteur Marsman. Hij moge in alle oprechtheid zeggen ‘Wie zichzelf herleest, leest een grafschrift’, - hij is en blijft geobsedeerd door de kritische beschouwing van eigen levenslijn. Het geheele rijke stuk ‘Zelfportret van J.F.’ dat in zoo sterke mate autobiographisch is, werd geschreven uit de dwingende behoefte eigen verleden te doorzien, te ordenen, te oordeelen. Eerst door dit te schrijven kon hij ervan bevrijd worden als van een beklemming. Nog één teekenend détail. Hij spreekt ergens in dat ‘Zelfportret’ van een dagboek, bijgehouden tijdens een lange ziekte. J.F. herleest het later, schrijft fragmenten ervan over. Naast prozafragmenten en verzen bevat dit dagboek véél citaten. Eén | |
[pagina 228]
| |
slechts, het laatste, neemt de auteur in zijn zelfportret over. Het is van Karel van de Woestijne, maar het was dezen J.F. zéér verwant. Aldus: ‘Ik ben doorvreten van de aanhoudende toomelooze behoefte aan het eigen moreele onderzoek, waar zelfs geen afschuw, waar zelfs geen walg mij van kan weren.’ | |
IIDe dichterfiguur Marsman is van een ongemeene gaafheid. Men zou kunnen spreken van een exempel van dichterlijke ontplooiing. Er is een bewegelijke maar dwingende lijn in dit alles, niet alleen de lijn van een persoonlijkheid, maar vooral niet minder de lijn van het dichterschap. Deze heeft een zekerheid in zich, die van haar echtheid overtuigt; ze is tevens van een zoo groote bewegelijkheid, dat het - vanzelfsprekende inzinkingen daar gelaten - nooit verstarring wordt. Men kan niets voorspellen; iedere wending van de lijn brengt verrassingen; iedere nieuwe phase is evenzeer overtuigend als noodwendige groei of vernieuwing. Geen rivier die de bedding zoekt van zich biedende mogelijkheden, in al zijn onstuimigheid gericht door de kansen van het landschap, maar een bloedsloop gedreven door de slag van een centraal hart. | |
IIIHet zijn in hoofdzaak drie trekken, die Marsman; den mensch, den dichter en den criticus kenmerken. Ten eerste de volstrektheid van zijn dichter-geaardheid. Het creatieve dichter-leven is hier in het eigen doorleven van geest en ziel evenzeer als in de beschouwing van wereld, menschen en werk, een zijn van zeer-bepaalde, onaantastbare orde. De termen waarmede dit leven kan worden aangeduid, waarin het wordt ontleed, schieten voor den niet-ingewijde voortdurend tekort, omdat ze licht anders verstaan worden in de profane spheer. Dit geldt van woorden als verbeelding, visioen, droom enz. Het duidelijkst heeft Marsman zich over deze dingen uitgesproken in de korte aphorismen, die ik al noemde en in het stuk ‘De Aesthetiek der Reporters’, dat hij voorop in den | |
[pagina 229]
| |
derden bundel plaatst ‘bij wijze van Inleiding’. Daar wordt van den kunstenaar o.m. gezegd: ‘Hij verwerkt levens, moderne tijden, goden en revoluties tot één brandend visioen, hij kent geen andere wetten dan die van het nimmer te demaskeeren artikel: de schoonheid. Hij kent den droom, die meer dan het ding is. Hij zoekt den vorm die onzichtbaar is... Hij heeft enkel gehoorzaam te zijn aan den wil die brandt in zijn handen en die in de werkelijkheid ingrijpt om die te vervormen tot Beeld. Ver-beelden, her-scheppen, purifieeren van materie tot vorm...’ Aestheticisme? Een spelen met de geweldige werkelijkheid van eigen ziel en van de wereld terwille van een zich verzadigen aan beeld, kleur en muziek? Allerminst, al zijn er vele eigenwijze dwazen die hier niets anders zien en dientengevolge schelden. Het gaat hier integendeel om een dóórdringen in cosmos, ziel en wereld tot op den bodem, een doordringen van geheel eigen geaardheid, niet naar de wetten van psychologische of sociologische analyse, maar naar de even dwingende en evenzeer als objectief-eischend ervaren wetten van het visioen. Vanaf de eerste dronken liederen, waarin een versmelting met den cosmos werd uitgestameld, via de pogingen een wereld in ‘seinen’ als in hun oer-kernen te grijpen, tot op de bliksemende doorlichting van eigen en anderer zielsgrond in de confrontatie met de liefde, den dood en God, ja ook in de harmonischer en heidenscher doorproeving van de levensstroom in natuur en erotiek, overal is het de volstrekt-eigene levenshouding, die deze is van den dichter. Hier ook vindt de criticus Marsman zijn maatstaven, die hem niet bedriegen. Zij eischen een oordeel, dat naar de begrippen eener ruimere litteratuurgeschiedenis eenzijdig mag heeten en onbillijk kan worden, maar in zichzelve echt is en consequent. Van hieruit weerlegt hij, zelfs zonder argumenten, in een driftige zekerheid, alle relativeerende verklaringen en analyses van het dichterlijk phaenomeen à la Ter Braak. Het in strenger zin litterair proza staat tusschen de verzen en critieken in. Waar het op zijn best is, staat het vlak naast de poëzie. Maar de rol van het onderscheidend en formuleerend intellect - in het visioen vergeten - wordt hier wezenlijk, soms niet anders dan als vorm (het visioen bij de Sácré Coeur uit ‘Angèle Degroux’), dikwijls als voorbereiding, als bege- | |
[pagina 230]
| |
leiding in een andere toonaard, als menschelijker vertaling, veelvoudig ook als retrospectie. De tweede trek van Marsmans wezen is zijn drift groot te leven. Zij is natuurlijk van het eerstgenoemde niet gescheiden: wie door het visioen bezocht werd, is aan grootsche proporties gewend geraakt. Maar het is niettemin een eigen trek. Zij gaf het aanzijn aan vele dier morgen-sterke verzen, geladen met onstuimigheid en schuimend verlangen, met drift naar avontuur en wijdheid. Ik noem slechts uit verschillende perioden ‘Paradise Regained’ ‘De Grijsaard en de Jongeling’ en de beide ‘Voorschriften’ uit de laatste periode. Negatief beteekent dit het hardnekkig verzet tegen alle bederf, tegen ziekte en lafheid; in zijn critieken tegen psychologistisch gepeuter, burgerlijkheid en provincialisme. Dat dit alles niet gaat zonder overmoed, zonder een romantiseeren en romantisch vergrooten van de eigen persoonlijkheid, zonder onbillijk oordeel vellen, zonder - op zijn bedenkelijkst - een hoogmoed, die zich aan eigen waan bedrinkt, wie zal het loochenen? Maar er blijft bovenal de onbarmhartige, stalende afweer tegen bederf van alle slag, tegen de wanen van een ontgeestelijkte wereld als in dit couplet van het nieuwe ‘Dies Irae’. ‘O, de woede, machtloos tot de tanden
bloot te staan aan dit grauw vagevuur!
wanneer zal dit Babel dan verbranden
van de schachten tot het zwart azuur?’
Er blijft de immer-jonge bereidheid tot beginnen, tot een van alle smetten gezuiverde nieuwe orienteering: ‘uw eenige toeverlaat
zij het woord:
o, bolwerk, o, citadel,
bekleed mij met
een nieuwen mantel,
laat het firmament
mijn huis zijn,
zorg, dat mij niemand kent.
vraag elken dag
een witten keursteen
en het onbeperkt gezag
van een nieuwen naam.’
| |
[pagina 231]
| |
Als derde grondtrek van Marsmans wezen noem ik het vechtend heen en weer slingeren tusschen de laatste polen van het bestaan: leven en dood, God en vergoddelijkt ik, liefde en eenzaamheid. Ook hier is samenhang met het eerder genoemde. De visioenaire doorschouwing van het bestaan drijft hem dwingend tot de uiterste polen en de drift tot grootsch leven verbiedt een compromis. Het onontkoombaar op elkander betrokken-zijn dezer polen in een nooit-ophoudend gevecht, de vitale zelfverwerkelijking, ja... verheerlijking maar nooit zonder het grijnzend masker van den Dood, de Luciferische trots, tegelijkertijd sidderend voor de vernietigende majesteit Gods, de rijkst-communiceerende liefde doch doorvreten van onontkoombare eenzaamheid, zij geven heel deze poëzie en dit proza een eigen allure, een onverwisselbaar-zijn, een gespannen staan van trillend leven. De obsessie van den Dood is bij dat alles het meest sprekend en veelvuldigst. Men zal er wel psychologische verklaringen voor kunnen opstellen aan een brooze lichamelijke constitutie in strijd met brandende levensdorst ontleend. Dat blijft echter aan den buitenkant, is slechts aanleiding. Aanleiding tot een onbarmhartig doorgraven van heel de creatuur tot zijn bitteren bodem, een ontmaskering van alle lust en bloei, ook in den roes nooit vergeten, als ‘een voorgolf van den dood’. Is de tegenstelling dood - leven dus misschien de veelvuldigst en sprekendst geuitte, de laatste en die den mensch en dichter beheerscht, is die tusschen God en zijn promethëisch ik!Ga naar voetnoot1) | |
IVIn de thans eerst gebundelde ‘Derde Periode’ staat het gedicht, dat het wezen van den auteur, in het ook vroeger geliefd zinnebeeld van de vliegende Hollander, zonneklaar openbaart. Het draagt den eenvoudig-nuchteren titel ‘Lezend in mijn boot’. Daar is, opgeroepen uit de jeugd, de communie met de natuur, als een zaligheid beleefd, doch niet in sentimenteel verdroomen, maar ruig, jong, mannelijk, Hollandsch. Hij ligt op zijn rug in de boot en | |
[pagina 232]
| |
‘de ruimte, de teerlucht, de lichte golfslag
tegen het boord verrukten mij en ik dacht:
wie kan zeggen, dat hij het licht heeft gezien
en muziek heeft gehoord,
zoolang hij het water niet kent
en dit landschap niet heeft gezien?
van den hemel sneeuwde het licht.’
Hij leest en herkent zichzelve: ‘en ik las met een schok, die geen twijfel liet,
het verhaal van mijn eigen ziel,
dit was mìjn leven, mijn verzet tegen God.’
Als een onontkoombare zekerheid beseft hij dat dit het leven lang zijn lot zijn moet. Hij is voor zichzelf niet anders denkbaar dan als de absolute opstandige. Maar dan is er in éénen adem ook overtuiging der beslissing: ‘en terwijl ik het boek op den bodem wierp
en haastig de riemen greep,
zag ik boven mij in een bliksemzweep
den God, die mij vellen zou.’
| |
VDaar straks werd reeds aangeduid, dat de dichterlijke ontplooiing van dezen mensch een exempel is. Van bijzonder groote waarde is naast ander proza in deze materie ‘Het Zelfportret van J.F.’ Er is hier een bijna ononderbroken beschrijvende en verklarende paraphrase der gedichten. De bij Marsman zoo overweldigend optredende beginphase van het dichter-zijn, een nog primitieve, aan alle onderscheiding voorafgaande eenheidsbeleving met den cosmos (de eerste bundel ‘Verzen’) wordt in deze jeugdherinneringen als de volstrekte werkelijkheid zijner verbeeldingen beschreven. Hij gaat scheep in den droom, tegen het stervend avondrood, onder de vlag van het opkomend donker, smal liggend in zijn rusting, tusschen schild en zwaard. Hij bevaart den nacht in een boot, gevormd uit het lange en breede haar van een vrouw. Dan vervloeit dit alles tot de volkomen communie, hij vereenzelvigt zich met het heelal. ‘Ik hing boven de ruimte en was zelf de ruimte en | |
[pagina 233]
| |
onder mij wentelden langzaam de wereld, de sterrenbeelden, de planeten.’ Ik herinner den lezer hier aan het artikel van Dr. van Senden in dit tijdschrift van Maart 1936 over de rechter en linkerzijde der menschheid. De schrijver gaf daar een omgrenzing van een principieele rechtsche en linksche richting, die beiden getypeerd waren door een bepaalde verhouding tot het aanvankelijk primitieve. ‘Overal waar er het rechtsche is, is er een langzame vervloeiing uit het primitieve, overal waar het linksche is, is er een bewuste radicale breuk daarmede.’ Eerst bij een voortgaan vanuit het primitieve, dat slechts onpersoonlijke goddelijke kracht kent, kan er, zeide van Senden, van God en goden gesproken worden. Het loont de moeite vanuit deze schematische cultuur-philosophische beschouwing Marsmans poëzie te bezien. J.F. vertelt in zijn ‘zelfportret’ hoe in deze eerste kosmisch-primitieve periode - al was hij van huis uit met verhalen over God bekend -, God steeds zijn bewustzijn verre blijft, een ‘verbleekte en vrijwel vergeten metaphysische schets’. ‘Doch toen het besef van samenhoorigheid ophield, verscheurd werd, moet ik zeggen, trad God uit de verkleurde achtergronden naar voren en toen voor het eerst in zijn volle, onduldbare realiteit.’ Krasser voorbeeld van de ‘radicale breuk’ laat zich moeilijk voorstellen; bij de eerste verschijning reeds van God voor zijn erkennend bewustzijn, wordt deze ervaren als een ‘onduldbare realiteit’. Dit is de vechter, de vliegende Hollander, die niet alleen spuwt op een klein-menschelijk en quasi-godsvruchtig-vroom ontwijken van deze alles overheerschende confrontatie: ik - God, als in het brieschende vers ‘Toren van Babel’, maar die leeft in een voortdurende waakzame voorbereiding op de laatste strijd zelf, een trotsch-geharnaste uitdaging in een voorpostengevecht, met de bittere zekerheid - die soms nauwelijks is zonder een verholen vreugde en heimwee! - van de komende nederlaag. | |
VIBrengen de Derde Periode der Verzen en het laatste proza een wezenlijk nieuwe phase in Marsmans werk? Naar het | |
[pagina 234]
| |
besef van den auteur zelf doen zij het zeker. Als uitvloeisel van een gerijpter levensbesef en wilsleven, ontwaart hij in dit laatste werk een harmonisch samengaan van stijl en open sentiment. Dit raakt allermeest subjectieve groei; is er ook objectief verandering? Er is zonder twijfel een ontwikkeling; er is met name op verschillende plaatsen een harmonischer zich voegen in de natuur, zelfs een elegische toon (Paestum). Ook deze uitgesproken Noordsche natuur ontkwam op zijn lang verblijf in Spanje en Italië niet aan den vormenden invloed van het Zuiden. Zou hij zonder dat ooit een zoo melodisch-liedje, statig en zwierig tegelijk, hebben kunnen schrijven over een Hollandsch landschap met dit slot: ‘en in de uiterwaarden
galoppeeren de paarden
met golvende staarten
over golvend gras’?
Ik verwijs verder naar de verzen ‘Mallorca’ en ‘Baal bij avond’. Ook dit onrustig hart vindt in de milde klaarte van een zuideravond een ongekende en als vanzelfsprekende vrede. Er is - met dit zuidelijke samenhangend - een sterk heidensche natuurvreugde en erotiek. Maar is dit tenslotte anders dan een modulatie van het oude grondthema? Domineeren de beide om vernieuwing schreeuwende en alle insussen verachtende ‘Voorschriften’ niet de geheele volgende groep? En het prachtig Horatiaansch inzettende ‘Memento Mori’, dat oproept tot de volle vreugde van iederen bloedwarmen levensdag ‘totdat de avondwind
de laatste purpren rozen vindt,
de jager schiet het laatste wild’,
vindt zijn onontkoombaar Marsmaniaansch einde in de laatste regels, die spreken van ‘het lachen van den dood’ dat, zij 't ook snel gesmoord, in de roekelooze levenslach als echo klinkt. Men kan dit overal aanwijzen in deze verzen. En is het slot van Theresa Immaculata anders? Gino, die na een donker-vervoerde liefde voor de eigen zuster en al de dramatische consequenties daarvan, het dooden van het meisje, de mislukte zelfmoord, van zijn rechters smeekt, dat ze hem niet uit barmhartigheid de wreedheid aandoen hem te laten leven, deze Gino spreekt zoo niet uit een Dostojewsky- | |
[pagina 235]
| |
achtige behoefte aan boete, maar vanuit het diepe besef, dat een zoo donker en wild uitbloeiende natuur als hij doorleefde, geen ander einde kennen kan dan een uitmonden in den dood. Vestdijk heeft in een bespreking van Marsman in de N.R. Ct. gezegd, dat in dit door ‘eenlijnigheid’ getypeerde werk, dood en leven ineenloopen, de dood is niet de ontkenning, maar de voortzetting van het leven, ‘als een uiterste verheviging, die zich op één punt samentrekt en zich op één moment ontlaadt.’ Het laatste werk van Marsman geeft meer dan vroeger aanleiding tot zulke beelden, maar ik geloof niet dat ze tenslotte het wezen van dit werk juist aanduiden. Ook bij een neiging tot heidensche berusting, tot elegische verzoening, blijft deze ‘voortzetting’ van het leven, deze ‘ontlading’ zich manifesteeren in een schok. Het gevecht is ook nu niet stil gelegd. | |
VIIEr blijft mij bij het diepst-aangrijpend werk van dezen dichter een pijnlijke vraag. Ik zou aarzelen die uit te spreken als hij niet ook aan zichzelf deze gesteld had. Is hij in zijn felste en laatste posities heelemaal echt? Ik vraag niet: is hij eerlijk, daaraan valt niet te twijfelen. Maar is hij geheel echt, zonder litteratuur in den boozen zin des woords? Bij een gedicht als dat over den Vliegenden Hollander vraagt men zich af: schildert hij niet tè bewust en niet zonder een zeker welbehagen eigen oerbeeld, om dit als volkomen echt te doen aanvaarden? Dit geldt zijn dichten over God als over den dood. Ik acht in dit verband zeer belangrijk het ‘Brieffragment’, ‘Dichten over den dood’, dat een der drie ‘Autobiographische Stukken’ vormt in den prozabundel. Daar zegt hij van zichzelf eerlijk nu tot op den draad: ‘Ik leed in mijn verzen de nederlaag om de illusie te krijgen dat ik werkelijk met hem had gestreden, maar in wezen had ik hem slechts in een visioen onschadelijk gemaakt.’ En even verder: ‘Ergens wacht hij, in zijn volle kracht, alsof ik nooit over hem had gedicht. Ik ontvluchtte hem in een narcose, ik ben moe en bedwelmd door het schuiven van poëzie.’ Het zal wel volstrekt ondoenlijk zijn van de afzonderlijke verzen te bepalen, waar en hoeverre ze juist in deze kern- | |
[pagina 236]
| |
problemen van ons bestaan echt zijn of litterair. Zeker acht ik mij tot zulk rechterwerk geroepen noch bevoegd. Maar wel mag als een gevaar dat deze dichterfiguur belaagde worden erkend, dat hij - al te begrijpelijk bij zijn drift naar grootsch leven en eerlijk gevecht -, romantisch en narcissisch zijn dichter-bestaan tot een mythe maakt. Misschien doet daarom het werk zijner laatste periode ook hemzelve aan als gerijpter, evenwichtiger. Maar hier raken wij aan een der moeilijkste met het dichterschap gegeven problemen. Laatste ernst en begoocheling, creatie en ijdelheid blijken gescheiden door een ragfijne grens. En wij herkennen toch den onvervaard-eerlijken in den dichter die zich de bovengenoemde vraag durft stellen, die van zijn kostbaarste levensfunctie durft spreken als van ‘poëzie-schuiven’. En men bedenkt ook, dat wat van den dood gezegd werd door den auteur zelf, temeer geldt van God: ‘Ergens wacht hij in zijn volle kracht, alsof ik nooit over hem had gedicht.’ |
|