Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
De regeering der besten
| |
[pagina 205]
| |
vragen om ambten, die gesalarieerd worden met landbezit, dat dan heel spoedig erfelijk wordt (‘nulle terre sans seigneur’). Grootgrondbezit, heerlijke rechten, en erfelijke titulaturen, gegroepeerd om het koninklijk of keizerlijk hof - zie daar een tweede type aristokratie. Als dan het centrale gezag verslapt, wordt de aristokratie voltooid als een stelsel van plaatselijke (hoogstens provinciale) regeering. Een derde type ontstaat door de machtspositie van den grooten koopmansstand in de steden. Titulaturen, heerlijke rechten, aristokratische levensvormen oefenen hun onweerstaanbaren invloed uit - maar zij kunnen gekocht worden, en nagevolgd. Zoo de patriciaten van Venetië, de Hanzesteden, Amsterdam, en tallooze andere steden. Een vierde type wordt geleverd door de functieverdeeling in de priesterschappen, gesteund door het grootgrondbezit en de rijkdommen van tempels en kerken. In de katholieke wereld is een strakke regeering van boven af ontwikkeld, in den loop der eeuwen steeds consequenter uitgewerkt in monarchale richting; een echte clericale aristokratie. In hoeverre kan men nu spreken in zulke gevallen van een regeering der besten? Want aristos beteekent nu eenmaal de besteGa naar voetnoot1). Om te beginnen hangt voor de beoordeeling in feite altijd alles af van het tijdperk, dat men kiest. Hetzelfde stelsel, dat Venetië in de 14e en 15e eeuw naar het hoogtepunt van zijn macht, rijkdom, en cultureele kracht gevoerd heeft, beteekent in de 18e eeuw het volstrekt verval van alle krachten en den ondergang van den ouden staatGa naar voetnoot2). Onze Republiek geeft hetzelfde beeld te aanschouwen. De oudheid kende het eveneens, Aristoteles schreef er uitvoerig overGa naar voetnoot3). Het ligt trouwens in de rede: elke staatsvorm is blootgesteld aan de wetten van het leven, opkomst en verval. Vergelijkt men 't Frankrijk van 1770 met dat van 1790 of van 1840, dan zal het oordeel over de aristokratie ongunstig luiden. Maar let men op het gemodder onder de derde Republiek, vooral sinds 1920, dan zal de ontvangen beoordeelaar geneigd zijn E. Faguet gelijk te geven met zijn opvatting dat demokratie beteekent ‘Le culte de l'in- | |
[pagina 206]
| |
compétence’. Dit inzicht in de beteekenis van het tijdsgewricht voor de beoordeeling van staatsvormen en de daarbij behoorende wereldbeschouwingen is volstrekt noodzakelijk als tegenwicht tegen zoogenaamd ‘principieel’ gepraat, dat, bij gebrek aan verband met de eischen van het oogenblik, ook léég gepraat wordt. Zoo zou het heel goed kunnen zijn, dat de demokratie der 20ste eeuw, om haar belangrijkste beginselen te kunnen handhaven - verantwoording der regeering aan het volk, gelijkheid voor de wet, geestelijke vrijheid, en eenige andere -, een injectie met aristokratische methoden en beginselen behoeft, zonder welke die demokratieën hun noodlottigen gang via ochlokratie (regeering van de menigte) en anarchie naar autokratie zullen gaan. Waarin bestaat dan die zoo waardevolle injectie? Het is de ondoorzichtigheid van staatkundige, strategische, economische toestanden, de technische moeilijkheid van het treffen van juiste beslissingen, die om een regeering vraagt, welke onafhankelijk is van de gunst en de populariteit der massa. Vooral de bestudeering der antieke demokratie, maar ook wel die der huidige kan doen inzien, dat ‘men’ liever de middelmatigheid dan het uitgesproken talent op het regeerings-gestoelte nederzet. Slaagt een aristokratie erin, stabiliteit te scheppen en te bewaren, dan beteekent dat voor maatschappij, rechtsbesef, en regeeringstechniek groote voordeelen, vooral in tijden van gevaar en wankelend evenwicht. Overigens mag men niet blind ervoor zijn, dat elke aristokratie, die het Openbaar Welzijn uit 't oog verliest, en eigen groep en aanhang in de baantjes werkt, aan hetzelfde euvel der incompetentie mank gaat. Daarom is dan ook het demokratisch beginsel der verantwoordelijkheid van de regeering tegenover de burgers zulk een wijs, onmisbaar bestanddeel in èlke gezonde staatsvorm. Het is de taak van het regeeren zelf, die om scholing, vaste vormen, om heerschersbloed en traditie van staatmanskunst vraagt. Dat wil zeggen: er zal een opvoeding moeten zijn tot het politieke leven; een opvoeding gemengd uit maatschappelijke en geestelijke factoren tot vanzelfsprekendheid gekristalliseerd (wat meestal het werk van meer dan één generatie is). Een staatsman mag geen ‘kruienier’ zijn - zijn blik moet | |
[pagina 207]
| |
verder reiken dan die der kleine burgerij. Hij moet geen mensch zijn van doctrinaire dweepzucht - want ‘Politik ist die Kunst des Möglichen’. Hij moet geen opkomeling zijn met minderwaardigheidscomplexen, en daaruit volgende gewelddadige zelfverheffing - hij moet het leven van boven af kunnen zien, met een zekere gelatenheid, met geduldigheid, en zelfbeheersching. Deze deugden nu groeien niet op de straten; nog minder in de sloppen en stegen. Om met Spinoza te spreken: ‘Alles wat voortreffelijk is, is even moeielijk als zeldzaam.’ Goed bezien zijn het dus eenerzijds de gevaren en moeilijkheden van het leven, anderzijds de topprestaties, dus ten slotte de vervlechting van den drang naar het edele en voortreffelijke met den zwaren weerstand der omlaagstrevende tendenties, die om geoefende leidersgroepen en regeerende minderheden vragen. Anders gezegd: de aristokratie is het verweer tegen het ontoereikende in het leven. Toch krijgt men zóó niet het volle gezicht op het verschijnsel aristokratie. Zij is veeleer te begrijpen als een overvloed hier, die de karigheid elders quitte maakt, ook: regeert en uitbuit. Overvloed? Ja, ik ben bereid het woord voor beter te geven, maar dit omschrijft toch, wat m.i. het centrale punt raakt, of de centrale punten, in het verschijnsel. Neem b.v. het aspect verfijning van vormen en zwierigheid van levensstijl. Hoofsche vormen beteekenen een verbetering bij onbeschaafde manieren. Moeizaam heeft de menschheid iets daarvan geleerd. Breed zijn de lagen der bevolking, die uitmunten door wèlgemanierdheid, nog steeds niet. Ook vindt men haar niet altijd of uitsluitend in de kringen van den adel. Niettemin zijn hof en burcht, paleis en landgoed de kweekplaatsen van verfijning geweest, en van zwierigheid. Vergelijk dezen stijl met de poorterlijke plompheid of boersche grofheid, met de benepenheid, zwaarwichtigheid, stijfheid van kleine luyden, dan zal de beteekenis van aristokratische levensvorm en, van sierlijke krul, feest, en ijle glinsteringen, kortom: de kunst om 's levens zwaarheid te versteken achter het masker der précieuze zwierigheid, voor u staan als een begeerlijk cultuurgoed. Zeker, het wordt betaald met gemaniereerdheid, met leeglooperij, hoogmoed, en standswaan. Want alle menschenleven heeft zijn voor- en keerzijde. Maar de losheid, de verfijning | |
[pagina 208]
| |
en de zwierigheid van levensstijl, het bereiken van goede effecten met sobere en beheerschte middelen, de korte, ijle, strakke evenals de uitbundige en statieuze lijnen - zij bewijzen, dat een onoverzienlijk groot deel der hooge cultuur een schepping van aristokratische smaak is. En zet daarnaast het aspect ridderlijkheid - en gij hebt wederom een hoog en sprekend cultuurgoed. Het recht van den sterkste, bedwongen door de bescherming van de zwakken, de edelmoedigheid, de opofferingsgezindheid, zooals wij die kennen uit het ideaal van den ridder ‘zonder vrees of blaam’ zijn (zelfs al is dit natuurlijk meer ideaal dan werkelijkheid) toch een wezenlijk cultuurgoed. De mensch heeft, naast een fatalen hang naar het gemeene en platte en grove, ook een hunkering naar het edele en verhevene en fijne. Het woord adel beteekent voor ons taalbesef dien staat van betere menschelijkheid, van deugdzaamheid bij uitstek. Zoo spreken wij van karakteradel, geestesadel. In een vers van Stefan George vinden wij het aldus samengevat: Neuen Adel, den ihr suchet
Führt nicht her von schild und krone!
...Stammlos wachsen im gewühle,
Seltne sprosse eignen ranges
Und ihr kennt die mitgeburten
An der augen wahrer glut.’Ga naar voetnoot1)
Leiderschap in den oorlog (moed dus en rijkunst) is een primitieve vorm van dat edele. Later komen andere qualiteiten erbij. In het ideaal van den echten ridder bereikt het een hoogtepunt. Maar dat is dan ook in de richting van wereldsche voortreffelijkheid ‘overvloed’. Nu is echter deze overvloed geen erfelijk bezit. In plaats van zwierigheid en edelmoedigheid komen trots op afstamming, groepsegoïsme, afgeslotenheid. Wie niet in ‘het gulden boek’ geschreven staat, telt niet mee. Deze laatdunkendheid bezegelt op den duur den ondergang van elke adelskaste. Dan staat veelal wel een nieuwe groep klaar, om de vorige te vervangen. Indien niet, dan zal de cultuur die scherpe in- | |
[pagina 209]
| |
zinking toonen, vergroving van smaak en toon, de ongebreidelde wildheid van massasentimenten en ressentimenten, bedenkelijke begeleiders van alle revolutie. Later effenen zich de golven. Een nieuw ideaal krijgt gestalte en vindt zijn verkoren belijders en groote representanten. ‘An der augen wahrer glut’, zal men hen herkennen: een nieuwe adel ontstaat, want de menschheid heeft ook dezen donkeren drang in zich: in minderheden haar maximum te willen uitdrukken. Ook in andere richting kan zulk een overvloed zich melden. Zooals hoogmoed zich stileeren laat, zoo ook deemoed. Er zijn in den loop der historie ook aristokraten der barmhartigheid, louterheid, wereldverzaking geweest. Slechts uit den overvloed van een rijk hart zijn Sint Franciscus en Pascal, Augustinus en Paulus, Boeddha en Christus te begrijpen. De groote godsdiensten wekken dit sentiment, vormen den geestesadelGa naar voetnoot1). Het zijn deze menschen, die Plato voor oogen hebben gestaan voor zijn idealen staat als diens regenten. In de griekse schakeering van Wijzen zag hij ze; als onbaatzuchtige, boven het leven uitgerezen leiders. De ‘regeering der besten’ steunend op de wetten, als de uitspraken van de goddelijke orde - dat is de droom, hem ingegeven als kritiek op de atheensche demokratie in haar nadagen. Wij later levenden hebben nu voor ons die erfenis van wijsheid, die het ons mogelijk maakt te zien, hoe een regeering voor het heil der volksgemeenschap, de burgerij opvoedend tot haar hoogste mogelijkheden, het leven richtend naar waarlijk edele beginselen, als haar noodzakelijke vooronderstelling in zich draagt: een aristokratisch levensideaal, de fierheid van den gemeenschappelijken dienst aan dat ideaal, het bewustzijn van een verkorenheid of roeping tot dat ideaal. Komt dit aan een demokratie te ontbreken, dan zullen partij-egoïsme, kleinzielig getwist over de macht, ordinaire politiek en ordinaire volksvermaken op den duur die demokratie ten val brengen. Daarom | |
[pagina 210]
| |
is er ook in tal van demokratische leuzen, denkgewoonten, levensaspiraties een sluipend gif geborgen. Want de menschen worden niet allen ‘gelijk’ geboren. En de besten zijn in geringen getale, de genieën, heroën, en leiders zijn uitzonderingen. Nietzsche heeft dan ook gelijk als hij zegt, dat menigeen zijn laatste beteekenis wegwierp, toen hij zijn dienstbaarheid wegwierp. Het is de ons niet doorzichtige werkelijkheid zelve, die de ongelijkheid verkondigt, zooal niet als haar doel (wat weten wij daarvan?), dan toch als haar middel. Daarom is in den strengen en onmiddellijken zin van den term ‘de regeering der besten’ een onwederlegbaar en een vanzelfsprekend ideaal, even christelijk als humanistisch.
Waarom blijft er dan toch verzet in ons tegenspreken? Omdat aristokratie in de praktijk niet beteekent regeering der besten, maar der aanzienlijken, daar aristie niet erfelijk is, maar de hang naar zekerstelling van eigen nageslacht steeds weer privileges schept. Omdat de waan van erfelijke voortreffelijkheid uitloopt op de raswaan van het blauwe bloed, en de daarmee gepaard gaande zelfoverschatting. Omdat alleen de demokratie in haar beginsel heeft opgenomen: gelijke kansen voor allen. Daardoor kan de ware aristokratie steeds opnieuw gevormd worden. Het is de groote wijsheid der demokratische levenshouding - naast haar vele dwaasheden - dat zij door die gelijke kansen de ondoorzichtige bestiering der goden in het klare licht der menschelijke overzichtelijkheid plaatst. Ik bedoel daarmee dit: opzichzelf beschouwd zijn de gelijkheid, gelijkwaardigheid, gelijkberechtigdheid van alle menschen pertinent onjuist. Menschen worden ongelijk geboren. Maar alleen door aan al die ongelijken dezelfde kans te bieden, kan de toevallige meerwaardigheid (te danken aan opvoeding, omstandigheden, privileges) van de wezenlijke begaafdheid onderscheiden worden. Alleen de demokratische gedachte kan ernst maken met de volstrekte verbondenheid van alle menschengroepen. Zij alleen heeft de bescheidenheid, die menschelijke verschillen klein ziet, tegenover de verschillen ten opzichte van dier en engel. Maar er zijn nog meer redenen van kritiek. Het is wel waar, | |
[pagina 211]
| |
dat het besef, dat het doel van alle regeeren het openbaar welzijn is, ook aan een aristokratie voor oogen kan staan, en ook in een demokratie vergeten kan worden, maar niettemin: ‘wat allen aangaat, moet door allen beslist worden.’ Het recht van volksvertegenwoordiging, van openbare behandeling en verantwoordelijkheid, zijn staatkundig heilzaam en zedelijk onmisbaar. Juist daarom echter ook kan uitgerekend de demokratie een adel van leiders niet missen, zooals omgekeerd het volk moet leeren trots te zijn op zijn vertegenwoordigers, en op het vertrouwen hun door eigen keuze geschonken. Dit zeggen, is de zwakke stee van alle demokratieën aanwijzen. Toch neemt dat het principieele recht van volksvertegenwoordiging op breede schaal, en van medezeggenschap niet wegGa naar voetnoot1). Een eenmaal gevestigde aristokratie of autokratie daarentegen zal zich aan deze verantwoording onttrekken, groepsegoisme en standshoogmoed zullen alle fouten en misdrijven camoufleeren. En er is nóg een reden: de antidemokratische tendenties van onzen tijd hebben een uitgesproken imperialistisch karakter. Zij leiden tot oligarchieën van militaire benden, die lawaaierig en aanmatigend praten en handelen, en op geweld bouwen. Daarin ligt een reusachtig gevaar voor alle beschavingsgoederen - onnoodig er hier opzettelijk over uit te weiden. Zulke oligarchieën, grootendeels gerecruteerd uit de mislukten, de verbitterden, de verarmde burgerstand en de eerzuchtige kleine luiden, zijn natuurlijk het tegendeel van alle echte aristokratie. De onbekommerdheid, de verfijning, de zwierigheid, de strenge stijl ontbreken. Het ‘kolossale’ overheerscht: schepping van plebejers, om op plebejers indruk te maken. In onzen tijd dan is de demokratische gedachte beschaafder en edelmoediger dan die der militaristische oligarchieën. In Frankrijk moge de noblesse dezer gedachte in de praktijk ernstig beschadigd worden, in Engeland, Skandinavië, en in ons eigen vaderland mag zij zich gerust met zelfbewustheid laten zien, draagster van krachten, die èn aan het volksgeheel èn aan de Besten daarin, uitnemende kansen weet te bieden (voorzoover dat ooit in dit ondermaansche onvolmaakte lukken wil). | |
[pagina 212]
| |
Zoo komen wij tot onze slotsom: de regeering voor het volksgeheel door de besten is de formule voor alle staatsideaal; niet die door allen voor de groote hoop. De verwerkelijking van dat ideaal is gebonden aan een menging van demokratische en aristokratische tendenties, die niet alleen het terrein der staatsinstellingen bestrijken, maar evenzeer dat der politieke zeden; en meer, alle terreinen van het openbare en het particuliere leven, den omgangsstijl, de kunstscheppingen, de vermaken en de pers - en ten slotte de innerlijkste houding der ziel tegenover de menschengemeenschap, het aardsche lot, en de goddelijke bestemming der ziel. De hoogste eigenschappen der aristocratie en die der demokratie zijn voor den mensch beide noodig. Het hangt dan een weinig van den kring af waarin men leeft, van den tijdgeest, en van het onderhavige geval, of men de eene dan wel de andere groep eigenschappen zal hebben te markeeren. Maar altijd blijft: alléén door een regeering der besten kan de demokratie bestaan, alléén door een regeering voor het geheel kan de aristokratie bestaan. Want als de eenheid van beide polen zien wij de goddelijke hierarchie der schepping, die allen draagt, en het Geheel bedoelt. En de besten zijn zij, die het Hoogste dienen in de gemeenschap, onbaatzuchtig en edel. |
|