Het Kouter. Jaargang 3(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] Wel en beek, stroom en rivier Door Dr. J.D. Bierens de Haan Wie weet waarheen dit water drijft, dat hier ten berg, zijn bron ontwellend, door steenig veld zijn weg beschrijft en stadig, uur noch dagen tellend, stroomt voort en aan geen plaats beklijft? Wie zegt waarheen? Het vloeit gestaag en kronkelt tusschen bloem en grassen en over steenen naar omlaag, bevochtigend zijn randgewassen, en antwoordt niet op wat ik vraag. Wie weet waarheen? Het vloeit naar ver; ik hoor een stem die spreekt: naar beken, die langs den bergwand her en der door de gesteenten henenbreken - daarheen, zoo niets zijn loop versperr'. De stem die sprak weet meer dan weet wie bij de bronwel bleef gezeten en daar zijn stille dagen sleet, en was steeds in gebrek van weten en vond het antwoord niet gereed. Maar zoo dit naar de beken vloeit: waarheen, o zeg mij, stroomen deze? Hun zoomen zijn van dauw besproeid; zij dartelen langs de uitgelezen landouw in vlucht die nooit vermoeit. [pagina 202] [p. 202] Waar trekken deze beken heen? en blijft niet een te zijner plaatse in rust gedoken, en mag geen vertoeve' om 't hemellicht te kaatsen in strak-verstilde waterleên? Die aan de beken stond vernam van een die was van ver gekomen wat anders niet ter oore kwam: de beken dalen naar de stroomen verre beneên de bergenkam. De kleine stroomen fel en sterk door snelle beken volgeladen met dolle driften zonder perk, zij jagen voort tot heil en schade: om 't even 't is hun dagewerk. Hijzelf die sprak had aangezien hoe zij de houten bruggen braken en scheurden de oevers buitendien, en sleurden wat hen mocht genaken omlaag waarheen hun watren vliên. Maar werwaart dan die stroomen stroomen? en zal dit stroomen nooit ten end tot het berustend doelwit komen, zichzelven eeuwig onbekend, als jachtend naar de wereldzoomen? Wie weet waarheen de stroomen gaan? is een hier die hun vloed beschouwde ten einde hunner waterbaan? En 't antwoord gaf een welvertrouwde die bij hun uitloop had gestaan. En sprak: zij vormen de rivier die vloeit door wijdgespreide landen; in haar is haasten en getier [pagina 203] [p. 203] geeindigd, en langs de oeverbanden beweegt zij zich met breeden zwier. Daar rijzen steden aan haar zoom en torens rijzen uit de steden, zich spieglend in den waterstroom, en schepen komen aangegleden; daar droomt de geest zijn dichterdroom. En is 't nu de rivier genoeg zich te genieten in zichzelve, wanneer zij in den morgen vroeg het zonlicht vangt van de gewelven des hemels en zijn glansen droeg? En heeft zij 't stroomensdoel bereikt in haar rivieren-heerlijkheden, nu zij langs zooveel weelden strijkt en, nevens lust van dorp en steden, 's lands schoonheid aan haar oevers prijkt? Het antwoordt wist wie, reiziger, had aan het eind van hare banen zich de rivier in 't blinkender vlak van de godlijke oceanen zien overgeven, mijlenver. Want wel en beek, stroom en rivier, het is één jacht in al dit leven het is één haast en gang en zwier om eens gewonnen zich te geven in rust van 't eeuwig Godsbestier. Vorige Volgende