Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Een bezoek aan Czechoslovakije
| |
[pagina 189]
| |
oude hussitische tradities weer opnam (vele lagere geestelijken uit de Roomsche Kerk zijn in 1920 overgegaan naar haar), en dus niet de prediking, maar het avondmaal tot middelpunt van het Kerkelijk leven stelde, maar met de twee uitgesproken anti-Roomsche trekken: 1o de communie wordt gegeven met brood èn wijn aan de leeken (niet, zooals de Roomschen, die aan de leeken alleen het brood geven); 2o de priester staat met het gezicht naar de gemeente toe, en dus achter het altaar. Bovendien zijn Maria- en heiligenvereering weggevallenGa naar voetnoot1). Het merkwaardige is nu, dat, na een periode van aarzeling en steun zoeken bij de Grieksch Katholieke wereld, het geestelijk leven, de dogmatiek, de kerkorganisatie zich in uitgesproken vrijzinnige richting hebben ontwikkeld. Deze Kerk is zeer gesteld op haar lidmaatschap van het intern. verbond, en draagt het werk daar vlijtig mede. Men heeft getracht in den kerkbouw deze synthese van het oude geloof en den modernen tijdgeest tot uiting te brengen. Na de eindelooze barockstroom is dit iets eigens, zij 't niet altijd even mooi. Merkwaardig vond ik de columbaria, d.w.z. de bewaarplaatsen voor urnen en grafplaquettes, soms in een zijbeuk van de kerk aangebracht, soms in een crypt. Deze columbaria zijn zeer populair, en geven aan de geloovigen een besef van gemeenschap van de dooden en de levenden, die ons wellicht wat primitief aandoet, maar waarvan toch wel wat te leeren valt. De opleiding der studenten, vroeger aan een eigen seminarie, geschiedt nu grootendeels aan de theol. faculteit der universiteit te Praag, die gesticht is overigens door de Protestantsche Kerken. Zoo is er nauwe samenwerking tusschen deze beide groote Kerken. En bij mijn colleges aan de faculteit had ik ook hoorders uit beide groepen van studenten.
Waarom heb ik mij, tegen mijn verwachting in, hier zoo thuis gevoeld? Omdat maatschappij en geestelijk leven zoo consequent democratisch zijn opgebouwd. De figuur van president Masaryk, en zijn boeken, ademen dien geest van humanisme en idealisme, die den nieuwen staat geschapen hebben. | |
[pagina 190]
| |
Natuurlijk, de practijk is niet zóó onvertroebeld als de theorie. Maar de erfenis der Habsburgsche monarchie was dan ook een vreemd klusje van nationaliteiten en gelooven. En men mag gerust zeggen, dat de regeering te Praag zich op principieele en voorbeeldige wijze gekweten heeft van de taak, dit stuk wereld ‘safe for democracy’ te maken. En het zal niet háár schuld zijn, als dat niet lukken mocht, maar wel die der in alle landen gelijke nationaal-socialistische agitatie, wier eenig uiteindelijk doel is: de uitbreiding van het Duitsche Imperium, van Nederland tot de OekraienaGa naar voetnoot1). Onderwijs, wetenschap, kunst en staatsleven worden opgevat uit een humanistisch cultuurideaal, waarin meer evangelische geest steekt dan in het oude Habsburgsche of in dat van het Hitler-regime. De Czechen zijn zich deze waarde van hun jongen staat bewust, en bereid, hem te verdedigen.
Daarmee kom ik tot het punt, dat mij het meest getroffen heeft bij dit bezoek, en dat dan ook de eigenlijke reden uitmaakt, waarom ik dit artikel schrijf. Na de ‘Anschluss’-emoties in begin Maart had ik geschreven: heeft het wel zin, dat ik kom? Zou er onder studenten en gemeenteleden heusch belangstelling zijn voor zoo'n Nederlander, met zijn voordrachten? Het antwoord had geluid: Kom vooral; iedereen is even rustig hier; het leven gaat zijn gewonen gang; aandacht voor godsdienstig getuigenis en theologie uit den vreemde is er stellig. 't Leek mij eenigszins 'n sterk verhaal. Niet zonder argwaan landde ik in de luchthaven van Praha. Maar ziet! Ik vond het verhaal bevestigd, gesprek na gesprek, samenkomst na samenkomst. Rust en vastberadenheid samen als grondslag voor een geordend verder leven. Deze rust en vastberadenheid hebben twee oorzaken: de zware bewapening en de groote vrijheidsliefde. De zware bewapening. Czechoslovakije is een leerrijk voorbeeld, dat rust en kracht samengaan, evenals nervositeit en zwakheid. In deze troebele tijden is rustigheid van oordeel | |
[pagina 191]
| |
en van handelwijze buitengewoon veel waard. Maar het is een oud lied, dat de sterke rustiger is en ook zijn kàn dan de zwakke. De grenzen van den Czechoslovaakschen staat zijn strategisch voordeelig en geweldig versterkt. Men mag aannemen, dat de Duitsche regeering zich tweemaal en meer bedenken zal, voor en aleer zij met geweld zou optreden tegen dit borstelig stekelvarken. Het zal den pacifist nooit behagen, maar het moet erkend worden, dat in dit opzicht althans de bewapening een hulpmiddel tegen den oorlog is. Dat geldt voor de groote staten met hun aggressief imperialistische politiek niet, maar voor de kleine des te sterker. De bekende openlijk beleden ‘tactiek van den bliksemsnellen aanval’ kan alleen opgevangen worden door de tactiek van een bliksemsnelle verdediging. Daarop nu schijnt men het in Czechoslovakije in te richten. Het lijkt mij, dat de les voor Nederland evident is: het moet onbegeerlijk worden gemaakt voor wie dan ook, hier binnen te dringen, om het goud van onze banken te rooven, en het productieapparaat in handen van vreemden te brengen. Nederland is begeerenswaardig om zijn bezit, zijn hoog levenspeil, zijn goeden grond en zijn overzeesche gebieden. Het zou een illusie zijn, te meenen, dat wij ooit zelf van eenige overheersching vruchten zouden plukken: het was onder de Franschen in 1795-1815 niet zoo. Waarom zou het nu onder Duitsche of andere overheersching anders wezen? Het is de ongeneeslijke fout van de comfortabele volkeren, te meenen, dat anderen het ook wel goed bedoelen. Landhongerigen en dwingelanden kùnnen het nooit goed bedoelen. Wil men zich daartegen verdedigen, en eigen vette kluif (dat is ook de vrijheid) uit de pan verder genieten, dan moet men in staat zijn, die kluif te verdedigen. Toegeeflijkheid kàn soms in het diplomatieke spel noodig wezen, om een conflict op een voor eigen staat ongunstig tijdstip te voorkomen, in den grond is zij onmogelijk, in een zoo rechtlooze, enkel op zelfbevoordeeling beluste wereld als de huidige Europeesche is. Het is niet zoo, dat ik bij vroeger van meening veranderd ben, alsof de oorlog geen immoreele bezigheid ware. Neen, zeker. Het oorlogsbedrijf is anti-christelijk en volstrekt geméén. Het is stellig ook ontzettend dom. Maar wat helpt deze over- | |
[pagina 192]
| |
weging in een politieke samenleving, die dom, egoïst, en immoreel is? Zooals de situatie nú ligt, is ontwapend zijn een provocatie aan 't adres der overweldigers. Vrede kan alleen met kracht van defensiemiddelen worden afgedwongen - tenzij men bereid zou zijn van eigen welvaartspeil, nationalen stijl, en zelfbeschikkingsrecht slapweg afstand te doen. Dat nu - de tweede les - wil men in den jongen Tsjechoslowaakschen staat niet: ‘liever dood dan slaaf’. Men heeft in Bohemen drie eeuwen geleefd onder Habsburgschen druk, d.w.z. men is uitgezogen door Oostenrijksch en clericaal grootgrondbezit, en in Slowakije door de Magyaren. Men geniet thans zijn jonge vrijheid, zelfstandigheid, volkskracht. Waarom zou men dat prijsgeven voor nieuwe vreemde overheersching? Ik vond in dit land een groote eensgezindheid, en een sterk besef, dat de vrijheid een uiterst reëel goed is. Men krijgt in Nederland zoo vaak den indruk, dat dit niet begrepen wordt. Gemakkelijk levend - want: door de politieke evenementen steeds gespaard - meenen wij, dat vrijheid vanzelfsprekend is. Maar dat is niet zoo. De grooten der aarde willen geen ongebogen knieën zien. Despotisme kan geen respect voor den mensch koesteren. Het moet slavenzielen willen, en daarom terreur uitoefenen. De meeste Nederlandsche menschen kennen deze zoo geheel andere mentaliteit alleen uit griezelverhalen over concentratiekampen en Russische moordprocessen. De verkiezing van 1937 moge hebben aangetoond, dat men dezen geest niet wil (‘Noch Mussert noch Moskou’), dat wil nog lang niet zeggen, dat men de daemonisch-intriganteske en fanatiek doorzettende imperialistische geest ook doorzien heeft, en blijvend op zijn qui-vive is er tegen. De merkwaardige eensgezindheid in Tsjechoslowakije van al wat in den nieuwen staat thuis hoort, en de bereidheid voor de leuze der vrijheid te strijden en te sterven, òmdat men er uit leeft, en er alles aan te danken heeft, is voorbeeldig. Daarin ligt een zwaar probleem voor het Christendom, zoo recht- als vrijzinnig, besloten. Want het is duidelijk, dat het oorlogsgeweld, eenmaal ontketend, niet slechts steden en landen verwoesten zal, maar door zijn ‘totalitaire’ tactiek een bodemloozen haat zal ontsteken, die weerwraak neemt, en daarmee ons geestelijk-zedelijk peil in korten tijd tot dat van de jungle | |
[pagina 193]
| |
zal hebben teruggebracht. De dictatoriale staten deelen dezen Christelijken angst niet. Dat maakt hen zoo gevaarlijk. Maar het terugtrekken voor hun aggressie is de tweede fout. Want van inschikkelijkheid kan het hoogere in den mensch niet leven. Er zijn beginselen, waar beneden geen samenleving, geen beschaving, geen Christendom mogelijk zijn. Dat is de waarheid van het mohammedaansche woord, dat ‘het paradijs ligt in de schaduw van het zwaard’. |
|