Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Chineesche vrouwen
| |
[pagina 178]
| |
van haar aanstaande schoonouders gedragen. Daar zagen bruid en bruidegom elkander voor het eerst. Tezamen knielden zij neer voor het ‘zieleplankje’ van de voorouders; daardoor werd de jonge vrouw opgenomen in de familie van den jongen man. Zij trouwde feitelijk haar schoonmoeder. Deze had zij te dienen, met deze en de overige schoonzusters - ongetrouwde zusters van den man of vrouwen van zijn broers - allen tezamen levende in het gemeenschappelijke huis der Chineesche groot-familie, bracht zij haar dagen door. Met haar jongen man sprak zij nooit; nooit vertoonde zij zich met hem in het openbaar. De verhouding was uitsluitend physiologisch. Zoodra zij een zoon had, werd haar positie wat beter en gemakkelijker. Zij had haar bestaan gerechtvaardigd. Een zoon immers zette de geslachtslijn voort, die hoogste noodzakelijkheid voor het Chineesche bewustzijn. Bleef zulk een zoon achterwege, dan stonden verschillende mogelijkheden open. Haar man kon een bijvrouw nemen. Dit was, naar vanzelf spreekt, feitelijk alleen mogelijk in welgestelde gezinnen. De kinderen van zulk een bijvrouw golden dan tegelijk als kinderen van de hoofdvrouw, die ook altijd officieel de eerste plaats behield. Men kon ook een zoon adopteeren. Voor zulk een adoptie kon slechts in aanmerking komen een jongen uit dezelfde familie, die van de generatie was waartoe een zoon behoord zou hebben: een jongere zoon van een broer b.v. Adoptie was frequent; zij kon zelfs posthuum plaats vinden, in orde gemaakt door de familieoudsten. Een kinderlooze vrouw kon ook worden verstooten. Voor verstooting bestonden er zeven gronden: 1. overspel, 2. kinderloosheid, 3. ongehoorzaamheid aan de schoonouders, 4. jaloerschheid, 5. babbelzucht, 6. diefachtigheid, 7. ongeneeslijke ziekte. Op deze algemeene regels bestonden drie uitzonderingen van een zeer menschelijk karakter. Verstooting immers mocht niet plaats hebben, als 1. de vrouw de rouw gedragen heeft voor haar schoonouders (en daardoor te zeer deel van de familie is geworden om nog te kunnen worden afgesneden), 2. als de familie arm is geweest maar rijk is geworden, 3. als de vrouw geen thuis meer heeft waarheen zij zou kunnen teruggaan. Deze drie regels maakten verstooting tot een uitzondering. | |
[pagina 179]
| |
De dood van schoonmoeder was, sociaal gesproken, de bevrijding van de jonge vrouw uit den drukkenden toestand van onderworpenheid. Wanneer zij de vrouw was van den oudsten zoon, kon zij voortaan in het huisgezin de lakens uitdeelen, indien er althans niet nog een grootmoeder aanwezig was. Naarmate zij den middelbaren leeftijd begon te naderen, werd haar vrijheid van beweging ook grooter. Zij werd een matrone. Werd zij, in deze periode, weduwe, dan steeg haar macht. Nominaal mocht zij dan haar zoon ‘volgen’; in werkelijkheid oefende zij het volle parentale gezag over hem uit, dikwijls zelfs merkbaar in handelsovereenkomsten die zonder toestemming van de moeder niet tot stand zouden komen. De positie van een jonge weduwe, vooral indien zij zoonloos was gebleven, was zeer moeilijk. Hertrouwen werd door de zede veroordeeld. Er worden vele gevallen vermeld van jonge weduwen die vrijwillig den dood zochten in loyauteit aan haar overleden echtgenoot, en de publieke meening prijst ze daarvoor. Eerepoorten worden opgericht voor zulken of voor weduwen die een geheel leven een jongen echtgenoot trouw zijn gebleven. Ongetrouwd te blijven was, in het respectabele, alleen mogelijk door non te worden. Zoowel Boeddhisme als Tauisme kenden nonnenkloosters. Kleine meisjes konden tot non worden bestemd, als schuld van dankbaarheid van de moeder voor genezing uit een ziekte b.v. De reputatie van nonnenkloosters, in een maatschappij die de in vrijen staat levende vrouw niet kent, was niet onverdacht. De andere mogelijkheid was alleen, hetaere te zijn. De zulken ontvingen vaak een opvoeding die beter was dan die der andere jonge meisjes. Zij leerden muziekinstrumenten bespelen, oefenden zich in zingen en gedichten reciteeren. Tooneelspelen deden zij niet; tooneelspel, ook het vervullen van de vrouwenrollen, werd uitsluitend door mannen beoefend. In den omgang met deze hetaeren vonden de mannen eenige vergoeding voor wat er aan het verkeer met hun vrouwen ontbrak; het kwam ook voor dat men uit haar iemand tot bijvrouw koos. Voor meisjes uit welgestelde families was het geen groote uitzondering ook huisonderwijs te krijgen. Behalve dat ze eenige kennis konden verwerven van de gewone klassieke boeken die de studietaak der jongens uitmaakten, bestonden | |
[pagina 180]
| |
er voor haar speciaal een viertal boeken, waarin het kort begrip van alle vrouwelijke deugden werd gegeven, en de levens van deugdzame vrouwen werden beschreven. Het oudste dier geschriften dateert al van de eerste eeuw van onze jaartelling. De schrijfster, telg uit een beroemde familie, heette Pan Tsjau. Zij was een zeer geleerde vrouw, die haar vader en broeder behulpzaam was bij het samenstellen van een groot geschiedwerk. Vroeg weduwe geworden, was zij een soort duenna voor de keizerlijke hofdames. Voor deze schreef zij de Onderrichting voor Vrouwen, in zeven hoofdstukken. Enkele uittreksels daaruit mogen volgen. ‘Zonder aanmatiging, inschikkelijk, eerbiedig, anderen eerst, zich zelf het laatste achten; doet zij een goede daad, er niet over te pochen; begaat zij een overtreding, niet te ontkennen; verwijten geduldig te verdragen, te handelen met vreezen en beven. Dit is nederigheid en inschikkelijkheid. Laat te ruste gaan, vroeg aan het werk zijn; van den ochtend tot den avond geen taak uit den weg gaan; zich met alle kracht toeleggen op huishoudelijke zaken; ordelijk en systematisch afmaken alles wat moet gedaan worden... Zedig in haar manieren, oprecht in het dienen van haar heer; zich zelf rein bewarend, in zelfbeheersching zich vrij houdend van ijdel gesnap of gelach... De vrouw heeft vier eigenschappen: de eerste heet vrouwelijke deugd; de tweede heet vrouwelijk spreken, de derde heet vrouwelijk uiterlijk, de vierde heet vrouwelijk werk. Wat betreft haar vrouwelijke deugd, zij behoeft niet van een uitnemend verstand te zijn; wat betreft haar vrouwelijk spreken, dit behoeft niet schitterend te zijn; wat betreft haar vrouwelijk uiterlijk, zij behoeft niet uit te munten door een schoon gelaat; en wat betreft haar vrouwelijk werk, dit behoeft niet buitengewoon vernuftig te zijn. Haar kuischheid bewaren, haar gedrag betoomen, bij elke handeling zedigheid toonen, in gaan en staan naar vasten regel handelen, dit is vrouwelijke deugd. Zorgvuldig haar woorden wikken, ongepaste praatjes vermijden, spreken op het juiste oogenblik, anderen niet vermoeien door gesnap, dit is vrouwelijk spreken. | |
[pagina 181]
| |
Wasschen en boenen, helderfrissche kleeren dragen, het lichaam regelmatig baden zoodat het niet door vuil verontreinigd worde, dat is een vrouwelijk uiterlijk. Met toewijding weven en spinnen, niet verzot zijn op gelach en gebabbel, schoon en ordelijk wijn en voedsel opdienen aan gasten, dat is vrouwelijk werk.’
De geleerde Pan Tsjau zelf was niet tevreden met de voorschriften die ze anderen gaf. Er zijn de eeuwen door niet weinig andere vrouwen geweest die op letterkundig gebied hebben uitgeblonken. Van één van haar is een beroemd gedicht afkomstig, dat op klassieke wijze uitdrukking geeft aan den weemoed van een versmade liefde. De dichteres was een tijdlang de geliefde bijvrouw geweest van één der keizers; langzamerhand werd zij in 's keizers gunst verdrongen door een andere, ‘de Vliegende Zwaluw’. Daarop dichtte zij: ‘Nieuw gesneden, gespannen, zilver wit,
Helder wit als ijzel of sneeuw,
Een welgevormde, gaafronde waaier,
Rond, als de volle blanke maan.
Gedragen in de mouw, in- en uitgevouwen,
Zachtjes bewogen, wuift hij een lichte koelte.
Ik vrees, wanneer herfsttijd komt,
Een koude wervelwind de brandende hitte verjaagt,
Dat hij dan, in een bamboedoos, ter zijde wordt gelegd,
En zoo de genegenheid halverwege eindigt.’
Er waren ook vrouwelijke calligraphen en schilderessen. Maar zelfs is er een verhaal van een Chineesche amazone, die, toen haar oude vader voor den krijgsdienst werd opgeroepen, en er geen zoons waren om voor hem te gaan, zich vermomde als man en twaalf jaar lang diende. Moe-lan is haar naam; zij is de patrones van de moderne jonge vrouwen die haar vaderland willen dienen met de wapenen in de hand. Het dichterlijk beeld van de vrouw is altijd dat van de treurende, eenzame. Er is een beroemde ballade van de jonge vrouw, wier man is opgeroepen om den Grooten Muur te helpen bouwen. Als hij na langen tijd niet terugkeert, onderneemt zij de gevaarlijke en moeilijke reis naar de grenzen om | |
[pagina 182]
| |
hem te zoeken. Eindelijk verneemt zij dat hij gestorven is; haar eenige wensch is dan om zijn graf te vinden. Plotseling, bewogen door haar tranen, splijt de Muur vaneen en vindt zij de gebleekte beenderen. Zij neemt deze in haar armen en springt ermede van den Muur in zee. Chineesche lyriek is vol van de vriendschap tusschen mannen; liefdeslyriek is schaarsch. Hoe zou het ook anders kunnen zijn in een wereld, zoo beheerscht door Confucianistische ethiek? Zelfs de eenvoudige liederen van de oude Sje-tsjing, het Liederenboek, dat geldt als één der Vijf Klassieken, waarin vaak liefdespoëzie voorkomt, werden op moralistische wijze geïnterpreteerd, als bij ons het Hooglied. De vrouw dus als ouderlievende dochter, gehoorzame schoondochter, zedige echtgenoote, moeder van zonen, deftige matrone, - anderdeels de vrouw als courtisane en aangenaam gezelschap. Welk een verandering moeten deze opvattingen ondergaan in een verwesterschte wereld! Welk een sprong naar vrijheid van huwelijk, naar gelijke rechten voor man en vrouw, naar economische zelfstandigheid! Geen gebonden voeten meer (behalve in het binnenland); sport en vrije omgang tusschen de sexen! Hooger onderwijs! Er zijn er die zich verwonderlijk goed en snel in deze nieuwe wereld weten aan te passen, en met groote waardigheid en gratie haar plaats daarin weten te vinden. Zal met het verschijnen van de moderne Chineesche vrouw de oude Chineesche familie uiteenvallen, met haar onophoudelijk vermaan van nederigheid, inschikkelijkheid, gedweeheid? Voor deze meisjes, komend uit de middeleeuwen, schijnt het individualistisch uiterste zoo aantrekkelijk. In een onderhoudend en met kennis van zaken geschreven boek, Chinese Women, yesterday and todayGa naar voetnoot1), bespreekt Mrs. Florence Ayscough al deze vragen. Het worde in Uw aandacht aanbevolen. |
|