Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Beleven wij het einde van het christelijk tijdvak?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 166]
| |
bodem, naar Heimat und Scholle, die het lichaam hardt in lucht, wind en zon opdat het geneze van alle cultuurziekten, geen Christelijke tijd meer is (Bergmann). Wij willen in dit artikel de term ontdoen van de nationaal-socialistische propagandistische bijvoegingen, en haar eenvoudig nemen als aanduiding van een zakelijke mogelijkheid. Waarom zou het niet waar kunnen zijn, dat het Christelijk cultuurtijdperk voorbij is? Er zijn grote en belangrijke delen van de aarde, waar het Christendom bewust vernietigd is of wordt, waar een jonge generatie opgroeit in een geestelijk klimaat vreemd aan en wars van alle Christendom, en zij toont zich daarin geestdriftig-toegewijd. Bovendien zijn er andere belangrijke delen van de aarde - de z.g. democratieën - waar een massale onverschilligheid ten opzichte der Christelijke religie is gegroeid, die misschien gevaarlijker is dan uitgesproken vijandschap: deze laatste neemt het Christendom tenminste nog als ernstig tegenstander. Men kan, zakelijk-historisch, ook de vraag stellen: het Christendom is een cultuur-verschijnsel, het heeft een begin gehad, waarom zou het geen einde hebben? en waarom zou ònze tijd niet het einde kunnen zijn? Als men de 4e eeuw het begin noemt van het Christelijk tijdvak, toen het Christendom staatsgodsdienst werd, de Middeleeuwen met misschien de 16e eeuw het hoogtepunt (hebben de Europese volken wel ooit de strijd om het geloof zo hevig beleefd als in de Reformatie?), dan kondigt zich in de 18e en 19e eeuw al het einde aan: Diderots materialistisch monisme, Lessings Religion der Humanität, Spencers agnosticisme zijn duidelijke tekenen van het verschijnsel, dat de cultuur zich aan de leiding van het Christendom onttrekt - welnu, waarom zou het einde niet nabij kunnen zijn? waarom zou de geweldige crisis der 20e eeuw niet dit einde zijn? Zo kan men nuchter, zakelijk de vraag stellen, en ook wie doordrongen is van de hierin besloten onverzienbare consequenties, waarmee de hoogste geestelijke goederen gemoeid zijn, zal zich de plicht moeten opleggen, om de vraag zó op zich te laten toetreden, in alle strenge koelheid.
Wat kan, zo vragen wij eerst, de inhoud zijn van de term ‘Christelijk tijdvak’, van de door het Christendom beheerste | |
[pagina 167]
| |
en gestempelde cultuurperiode? Om het antwoord op deze vraag zo verantwoord mogelijk te doen zijn, vervang ik de vraag door twee andere: a. Welke waarden stempelen onze Europese cultuur tot een Christelijke? Stellig heeft een schematisch antwoord hier grote gevaren, vooral dat van de vergroving, de verwaarlozing der nuances en fijnere lijnen. Toch meen ik dat voor ons doel wel kan worden volstaan met het volgende. Centraal was in de prediking van den evangelischen Jezus de aankondiging van het Koninkrijk Gods als transcendente werkelijkheid - en hoeveel de tijden ook veranderd mogen hebben aan de vorm, waarin men het Rijk verwerkelijkt hoopte, de Europese mensheid draagt in haar bewustzijn mede het besef van de betrekkelijkheid, wil men van de voorlopigheid van al het aardse; waar zich in de historie enige aardse grootheid absoluut stelde - vorst, staat, volk, kerk, bezit, wetenschap - is er steeds het protest gekomen der Christelijke ziel, en heeft men gesproken van demonie: het eindig-menselijke, dat zichzelf vergoddelijkt, komt daardoor in opstand tegen de goddelijke orde, wordt demonie die door de toorn Gods zal worden getroffen. Daarom heeft de Europese mens van het Christelijk tijdvak ook steeds geweten, dat de laatste en diepste waarden van het leven niet liggen in de tijd dat al het tijdelijke, ook de cultuur en haar scheppingen, voorbijgaan en heenwijzen naar de eeuwigheid. Met een wat ander accent: God is de Heer over alle terreinen des levens, alles heeft Hem te dienen, alles staat onder het oordeel van Zijn volstrekte Majesteit. Naar de kant van de mensbeschouwing mag als Christelijk erfgoed worden beschouwd de overtuiging van de superioriteit der ziel boven lot en leven, boven alle aardse macht en grootheid. Het Christendom heeft als beheersend gesteld: de relatie God-mens; de mens is geschapen naar goddelijk beeld en gelijkenis, en wat daarin verduisterd moge zijn, hij blijft voorwerp der goddelijke liefde, en dus gesteld boven alle andere schepselen. Maar daarin ligt ook besloten de overtuiging, dat elke aardse macht, die de volstrekte heerschappij over de mensenziel voor zich opeist, zich stelt op een plaats die alleen God toekomt. | |
[pagina 168]
| |
Naar de zijde der samenleving heeft het Christendom als bestemming geponeerd de broederlijke gemeenschap. En hoezeer ook de Europese geschiedenis tot heden toe vol is van rassenhaat, van volkerenverscheurdheid en oorlog, van klassen-overheersing en slavernij, een protest daartegen in naam van de idee der broederlijke Gemeenschap (‘kinderen van één Vader’) vond in de Christelijke ziel van Europa weerklank, werd uit haar geboren en gevoed. Tot het Christelijk levensbesef behoort meen ik ook, dat men het leven gesteld weet tussen de polen van natuurlijkheid en heiligheid. Figuren als Augustinus en Franciscus en zo vele anderen, wier heiligheid dienende liefde insloot, hebben diepe sporen nagelaten óók in het leven van de massa der middelmatigen, der gewone mensen, misschien juist daar. Het charisma der heiligen heeft als leiders naar het land van waarheid, goedheid en zuivere kracht doen vereren hen, die zich deemoedig van Gods liefde afhankelijk, van Zijn genade doorstroomd wisten. Blijft niet voor het Christelijk Europa, zelfs wanneer het voortdurend tegen hem zondigt, hem verraadt en kruisigt, Christus de heilige kat'exogèn, en dus de Leider? Er is ongetwijfeld meer te noemen. Toch is het bovenstaande naar mijn mening wezenlijk voor de karakteristiek van het geestesbezit van het Christelijk tijdvak. b. Wanneer mag een tijdvak beschouwd worden als door een bepaald geloof beheerst? Stellig zou het dwaasheid zijn om van een Christelijk tijdvak te spreken, wanneer men daaronder zou verstaan dat er niets anti-Christelijks meer aanwezig zou zijn, of dat ieder het Christendom in praktijk zou brengen of zelfs maar persoonlijk zou belijden. In allerlei gemakkelijke kritiek, die smalend spreekt van het droevig resultaat van 20 eeuwen Christendom, redeneert men wel ongeveer zo, maar daarom is het nog niet juist. Willen wij een maatstaf die hanteerbaar is, dan kan ons helpen een in de sociologie gangbare onderscheiding tussen ‘Beziehungen’ en ‘Gebilde’: in elke maatschappij zijn bepaalde relaties (b.v. vriendschap, liefde, konkurrentie, oppositie enz.) en processen (b.v. de vorming van een aristocratie, de beïnvloeding enz.) naast sociale instituten (de massa's, staat, kerk, onderwijsinstellingen | |
[pagina 169]
| |
enz.). Letten wij meer op het cultuurproces in engere zin, dan is een onderscheid vruchtbaar, dat men met aan de economie ontleende woorden kan aanduiden als tussen een ideeën producerende, een distribuerende en een konsumerende laag; er zijn n.l. de oorspronkelijke, oude waarden herijkende en nieuwe waarden scheppende geesten, een steeds gering aantal vormend; er zijn verder de vrij talrijke intellectuelen, die hebben dóór te geven, te bemiddelen, die inzichten van wetenschap, schoonheid der kunst en goedheid in zedelijk streven in en met het volk levend maken of houden; er is de brede volksmassa, die opneemt wat haar geestelijke aristocratie, haar ‘elite’ als men wil, als waardevol verovert. Denkende aan deze onderscheidingen in maatschappij en cultuur, kom ik tot de volgende maatstaf: een tijdvak mag als Christelijk worden aangeduid, wanneer 1o de leidende groepen het Christendom als waarheid en norm belijden, het leven daarnaar richten; 2o wanneer de volksmassa deze leidende groep, voor zover en omdat zij het leven naar Christelijke norm richt, beschouwt als vertegenwoordigend, en er dus de houding van (kritisch) vertrouwen is; 3o wanneer de openbare mening menselijke verhoudingen, sociale processen en instellingen toetst aan de Christelijke normen en het Christendom dus een zekere institutionele verwerkelijking vond. Deze drie momenten hangen innig en wezenlijk met elkaar samen; blijkt in een bepaalde periode een der drie niet aanwezig, dan zijn de andere ook zeer verzwakt en is er een ‘ontbinding’ van het Christelijk tijdvak aanwezig, ja reeds ver voortgeschreden. Er kan dus in een cultuur heel veel onchristelijks, zelfs antichristelijks aanwezig zijn; er kan zelfs op grote schaal van een beklemmende ‘onwaardigheid der Christenen’, blijkend uit hun levensgedrag, worden gesproken; zolang de ‘waardigheid van het Christendom’ wordt beseft en als normatief geldt, heeft het goede zin om van een ‘Christelijk tijdvak’ te spreken.
Nadat wij nu hebben aangegeven in welke betekenis de gegeven term door ons wordt toegepast, komen wij tot de vraag: welke feitelijk aanwezige krachten ondermijnen en bedreigen de Christelijke wereld in Europa, zodanig dat er met recht gedacht kan worden aan een einde? Ik neem daarbij | |
[pagina 170]
| |
het uitgangspunt niet in Renaissance of Verlichting, al hebben in deze tijdperken zich wel krachten geopenbaard en doorgezet, die men later als aan het Christendom tegengesteld en vijandig kon waarderen. Ik besef ook, dat het kiezen van een historisch punt steeds gevaarlijk is - waar het ons te doen is niet om waardering van het verleden, doch om bewustheid omtrent het heden, meen ik dat ik zulk een keuze mag doen. Dat uitgangspunt ligt m.i. in het industriële kapitalisme, dat in het einde der 18e eeuw in Engeland ontstaat, in de eerste helft der 19e eeuw geheel Europa, in de tweede helft dier eeuw tot aan de wereldoorlog toe, de gehele aarde verovert. Het kan voor niemand meer twijfelachtig zijn, wat dit kapitalisme betekend heeft voor het geestelijk en godsdienstig leven van zéér brede groepen van arbeiders; een burgerlijk atheïsme kende men reeds voor de Franse Revolutie; het proletarisch atheïsme verschijnt in de 19e eeuw overal waar het industrialisme zich vestigt, en steeds in dezelfde vormen: geladen met ressentiment tegen de ondraaglijke sociale toestanden evenzeer als tegen de Kerk en de godsdienst, die het onrecht dulden. Maar niet alleen in de arbeidersklasse, ook in de bezittende groep, die het nieuwe productiestelsel met vurige energie leidt en geestdriftig als vooruitgang vereert, wordt het Christendom ondergraven: dwingt niet de dagelijkse levenspraktijk voortdurend tot het terzijde stellen van elk Christelijk gebod? is niet de volstrekte konkurrentiestrijd, waarin de macht van de sterkste triomfeert, alleen te winnen met hardheid en onverzettelijkheid? is niet een stelsel, dat uit beginsel de economische waarde albeheersend, zo niet absoluut stelt, in wezen anti-Christelijk? zodat Christendom alleen nog te handhaven valt voor het strikt particuliere terrein des levens? Heinrich Hardensett besluit zijn analyse van de kapitalistische mens aldus: ‘De diepe deemoedige en vertrouwensvolle bede uit het Onze Vader: “geef ons heden ons dagelijks brood” is de kapitalistische mens volstrekt vreemd. Want bidt hij niet, hij vecht; hij is niet tevreden met het dagelijks brood, maar hij wil steeds meer, onbegrensd, verdienen; hij zorgt niet voor de dag van heden, vertrouwt niet op de goede God, hij heeft niet het gevoel van geborgen te zijn in een goddelijke wereldorde, maar voelt zich geïsoleerd, bedreigd, voortdurend | |
[pagina 171]
| |
in gevaar, en moet dus zijn bestaan beveiligen, zich zeker stellen op zo ver mogelijke termijn. Evenmin als hij de rust en het zich geborgen weten van de religieuze mens kent, evenmin weet hij iets van diens gemoedsbewogenheid, van schuld en verzoening, offer, loutering, verlossing, gegrepen zijn, jubel, geestdrift, extase, geloof, liefde, heiligheid en zaligheid’Ga naar voetnoot1). Een tweede factor van grote betekenis schijnt mij te liggen in de ontbinding - het woord genomen in de letterlijke betekenis - van de cultuurdragende groep, van de geestelijke leidersaristocratie. De differentiatie der wetenschappen (waaraan wij overigens zo enorm veel kennis te danken hebben!) is tot een beklemming geworden, voor de wetenschappelijke werkers zelf in de eerste plaats: is het niet een dikwijls schrijnende ontdekking, dat men elkanders taal niet meer verstaat, dat elk van uit eigen gezichtshoek de werkelijkheid benadert en in haar tracht door te dringen, maar dat eigene blijkt zo dikwijls het geïsoleerde, en het diep doordringen in de laatste problemen van één wetenschap brengt menigmaal een eenzaamheid mee, die zwaar te dragen valt. Als ik denk aan de distribuerende groep der intellectuelen: zijn er nog dragende gemeenschappelijke gebieden voor b.v. dokters en literatoren, politici en predikanten, technici en psychologen - ook hier verstaat men elkaars taal nauwelijks, en hoe vreemd staat men tegenover elkaars methode van het leven - de werkelijkheid te benaderen. Een allen samenbindende waarheid, een centrale overtuiging zelfs over de roeping der wetenschap als geheel, ontbreekt. Met name de positivistische wetenschap staat schuw, om niet te zeggen afwijzend tegen elke poging tot synthese. De 19e-eeuwse geestelijke leidersgroep stond bovendien sterk in de ban van het rationalisme, en had met het Christelijk geloof weinig of geen, met de Christelijke moraal een matig bewust en steeds zwakker wordend kontakt. Ik heb geen neiging om zonder meer het rationalisme te verwerpen; het bracht ons behalve ontzaglijk veel feitenmateriaal, ook een te | |
[pagina 172]
| |
waarderen bewustheid en een streven naar planmatigheid, die kenmerk van vergevorderde cultuur mogen heten. Het bracht echter tevens een overheersing van een eenzijdig intellectualisme ook voor die levensterreinen, die nu eenmaal aan de intellectuele functie ontsnappen - in elk geval is duidelijk, dat een geloof in de almacht der intellectuele ‘Welterfassung’, dat in feite de leidende groep der 19e eeuw beheerste, het Christelijk geloof ondergroef of eenvoudig terzijde schoof. Als derde factor zie ik, mede als gevolg van de diepe klassentegenstellingen en de felle klassenstrijd, dat de volksmassa aan de cultuurdragende groep, en in het bizonder aan de groep die het Christendom droeg, het vertrouwen opzegt. Het scherpst komt dit uit in de Marxistische theorie van het stuivertje wisselen der moraal; en het merkwaardige, voor ons doel afdoende, is de wellust waarmee men konstateert, dat wat ‘goed’ heet aan de ene zijde der klassentegenstelling, natuurlijk ‘slecht’ moet zijn aan de andere zijde; van een pijn om een verloren gegaan hoog goed, een waarachtige gemeenschap, was maar zelden sprake (de strijd was er trouwens te bitter voor). Zo ontstaat er in de z.g. ‘moderne massa’ dat typische vacuum, waarover allerlei schrijvers het hunne hebben gezegd; ook wanneer er nog blijft gelden een algemene lekenmoraal, die het kenmerk van Christelijke oorsprong niet verloochenen kan, het levenspathos en ethos der moderne massa wordt niet meer uit het Christendom gevoed en heeft aanvankelijk geen andere voedingsbron. Dus wendt zij zich naar verschillende kanten: tot een op wetenschap gegrond evolutie-geloof, tot natuur- en levensverheerlijking, tot sociaal idealisme en heilstaatgeloof, tot Marxisme of Nietzsche-cultus, tot Freud-aanbidding later of tot Spengler's ondergangsfilosofie - of, eenvoudiger en gemakkelijker: tot het geloof in comfort en moderne verdovingsmiddelen, die de gruwelijke leegte van het leven kunnen doen vergeten. Onze Europese wereld kent overal de massa's in alle sociale lagen, die elke band met het Christendom verloren, voor wie een kerk een vreemd ding is, dat zij van binnen niet kennen, voor wie de Bijbel een volstrekt gesloten boek blijft, en Christus een braaf mens uit verre, verre tijden. Wie deze dingen in verband brengt èn met sociale crisis- | |
[pagina 173]
| |
verschijnselen van het verontwikkelde kapitalisme èn met de politieke gebeurtenissen na de wereldoorlog, verbaast zich niet over het ontstaan der nieuwe Absolutismen en totalitaire gedachtenstelsels. In zekere zin bewijst de mensenziel daarmee opnieuw, dat zij aan enige absolute macht geloven mòet. Kan zij niet meer zich in vertrouwen overgeven aan absolute Liefde, dan zal zij zich onvoorwaardelijk storten in het geloof aan absolute Macht; kan zij de Heilige niet meer aanbidden, dan zal zij smeken om den sterken man, den Führer of Duce, die de volkswil smeden kan; gelooft zij niet meer aan de geest, dan verheerlijkt zij ras, bloed, bodem als de eeuwig scheppende krachten, die volstrekte geldigheid behoren te hebben. De nieuwe absolutismen verschillen onderling nogal; het totalitaire stelsel in Italië, Duitsland, Rusland is uit telkens andere volksaard, ander historisch verleden, ander sentiment ontstaan; zij staan ook niet op één lijn, wanneer men de maatstaf van het laatste doel aanlegt. Maar in één principieel opzicht staan zij wezenlijk gelijk: zij vervangen de in het Christendom absoluut geachte waarden en machten door zuiver aardse, of dit nu Staat, Volk, Ras of Klasse is. Als zodanig vullen zij enerzijds de leegte in de aan het Christendom ontgroeide massa (de nieuw Germaanse religie van Rosenberg, Hauer c.s. begeleidt op háár wijze met allerlei plechtigheden en ritueel het mensenleven van de wieg tot het graf), openbaren zij anderzijds hoezeer met recht gesproken wordt van sterke anti-christelijke tendenties in onze Europese wereld. Tracht ik, samenvattend van uit het in de titel gegeven gezichtspunt, een formule te vinden voor wat stellig een hoofdstrekking, zo niet de beheersende, in de Europese ontwikkeling is, dan kom ik tot de volgende: van een christelijk absolutisme, tijdperk dus waarin het Christendom als absolute waarheid en waarde werd geloofd, via een onchristelijk kapitalisme waarin het Christendom voortdurend wordt teruggedrongen, dreigt thans de mogelijkheid van een anti Christelijk, diesseitig nieuw absolutisme in de vorm van een der totalitaire stelsels, der moderne dictaturen.
Is dit nu ‘het einde’? Aan profetie, in de zin van voorspelling over de gang der | |
[pagina 174]
| |
historie, waag ik mij niet; de historische vraag is voor de tijdgenoot, ook de scherpst ziende, niet te beantwoorden. Een andere dan de historische is echter de religieuze vraag: wat hebben wij te doen? Stellig mag van de religieuze mens heden geëist worden, dat hij de hoogst bereikbare objektiviteit nastreeft in het oordeel zelfs over die bewegingen, die zijn geestelijke overtuigingen onder de voet lopen of zullen lopen; dieper ook: hij zal zich aan de verschijnselen der laatste decenniën, der laatste anderhalve eeuw, bewust worden van diepe schuld en smartelijk tekort bij de Christelijke groepen en instellingen. Wie hierbij echter bleef staan, zou toch het levende religieuze woord niet kunnen spreken; dat woord immers vraagt keuze, daad; het kan slechts dan bevrijdend werken, indien het ja of neen insluit. Demonen worden niet alleen onderkend, maar ook bestreden, kan het, uitgedreven; waarheid wordt niet slechts geregistreerd, maar vooral geleefd - zo ergens, dan is hier het entweder-oder geboden. Over keuze en taak mogen dan mijn slotopmerkingen gaan. Ik herinner aan de maatstaf die ik meende te mogen hanteren bij het betitelen van een tijdvak als Christelijk, en de drie daarbij wezenlijke momenten. Letten wij dan eerst op de geestelijke (ook wetenschappelijke) werkers. Zonder tegenspraak te duchten, kan men zeggen dat het atheïsme in de wetenschap is overwonnen, en de wetenschappelijke werkers, met name natuurkundigen, biologen en psychologen, inzichten formuleren, die in een godsdienstige wereldbeschouwing passen. Uit het bedrijfsleven komen vraagstukken naar voren (o.a. ordening, leiding, winstmotief of dienstmotief), die, behalve een technisch economische, een zeer sterk zedelijke kant hebben; anders gezegd: men blijkt zonder normen niet uit te komen, en grijpt meer dan eens naar de Christelijke terug. Sedert de democratie zo fel bestreden wordt, komt ook uit het sociaal politieke leven de vraag op naar de fundamentele waarden (welke vraag heel wat belangrijker is dan allerlei technische kwesties als E.V. enz.). Steeds meer hoort men uit kampen, waar men dat vroeger niet gewoon was en niet verwachtte, de overtuiging uitspreken van de positieve waarde van het Christendom, ook als grondslag voor de ontwikkeling der Europese cultuur. In | |
[pagina 175]
| |
één woord: er is een zeer opmerkelijke kentering in allerlei kringen van geestelijke werkers. Godsdienstige groepen en personen hebben wegen en methoden te vinden, om dit proces verder te ontwikkelen. Er is verder te letten op de verhouding van ‘het volk’ tot zijn geestelijke werkersgroep. Nog altijd is hier het feit van de klassentegenstellingen, in de crisisjaren allerminst verzwakt, een ernstige bedreiging en heerst er wantrouwen en wrok te over (men werkt dit noch met preken van christelijke of nationalistische aard, noch met dwang weg). Daar staat tegenover, dat zowel op economisch-sociaal als op geestelijk gebied een besef van historische lotsgemeenschap groeit: men denke aan de betekenis van het verschijnsel ‘staking’ nù en 25 jaar geleden; aan de gewijzigde functie der vakbeweging, aan het arbeidsrecht, aan het besef van verantwoordelijkheid voor de democratie. Hoe meer intellectuelen hun hoogmoed afleggen, en de weg weten te vinden om samen met het volk te leven en te lijden, en de schuld der tijden mee te dragen, hoe meer het geschokte vertrouwen wordt hersteld. Als een van de allerbelangrijkste dingen staat mij hierbij voor ogen de organisatie van het geestelijk beschermingsapparaat der democratie. Onze democratie heeft een achterstand in te halen, die bedenkelijk kan worden; vooral in bewustheid en technische middelen tot beïnvloeding en leiding der openbare mening. Steeds zijn verdraagzaamheid en vrijheid veel moeilijker te organiseren dan fanatisme en slavernij; kan gewetenloosheid zich forser doorzetten dan eerbiedige gewetensvolheid. Wij moeten oor hebben voor de zéér dringende roep om versterking der geestelijke volkskracht: hier ligt een mogelijkheid tot een herstel der volksgemeenschap, die godsdienstige groepen en personen in onbaatzuchtige toewijding hebben aan te grijpen en te dienen. In de derde plaats richten wij onze aandacht op verhoudingen tussen mensen, sociale processen, sociale instellingen (Beziehungen und Gebilde), die voor den Christen onderworpen behoren te zijn aan Christelijke normen. Op één der zeer belangrijke gebieden van menselijke verhoudingen (gezin en huwelijk) heeft het Christendom steeds invloed behouden, al is ook hier de secularisatie doorgedrongen. Ten opzichte der sociale processen echter - ik | |
[pagina 176]
| |
denk aan een zo belangrijk iets als de beïnvloeding der openbare mening - is een ontstellende vergroving en afstomping van oordeel en geweten aan de dag gekomen, waarmee geen mens die nog waarachtigheid en goede trouw eert, vrede hebben kan. Denk ik aan het productiestelsel, de ‘Verdinglichung’ van al het menselijke, die daarvan het gevolg is, dan is een woord van protest als van het oekumenisch Congres te Oxford eindelijk een verademing. Nooit kan het Christendom duidelijk en klaar genoeg uitspreken, dat het in naam van Christus veroordelen moèt wat in onze maatschappij met het gebod der naastenliefde en der Godsliefde vloekt. Het protest der Kerk kan echter alleen vruchtbaar zijn, indien het positief is, indien zij zelve de straling der gerechtigheid, de broederlijke gemeenschap, liefde en heiligheid tot een wereld in nood weet te brengen. De godsdienstige mensen hebben op hun plaats in welk onderdeel ook van het maatschappelijk leven, in de ‘profane’ werkelijkheid te staan en opnieuw te beseffen dat zij juist daar Gods eer hebben te dienen. Zo voert al het genoemde terug tot misschien het meest beslissende: het Christendom, de Kerk, hervinde voor alles eigen opdracht, eigen wezen. Men kan dat op allerlei wijzen formuleren. Ik kies thans deze: dat de ere Gods heeft te gelden op alle levensterreinen, dat God tot de wereld van heden óók komt met de kracht van vergeving, vernieuwing, want liefde. De vraag of het ‘Christelijk tijdvak’ bezig is vervangen te worden door een heidens totalitair stelsel, zal niet het minst haar antwoord ontvangen uit de toewijding, de offerbereidheid en trouw van hen, die hun leven naar het Evangelie trachten te richten. Voor de gelovige is nimmer een menselijke situatie zonder meer hopeloos, omdat hij weet: God spreekt het láátste woord, niet der mensen hoogmoedige waan. Zo voert ten slotte de overdenking van ons thema naar het innerlijk rijk en moge zij stil worden in het deemoedig gebed: ‘Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaer t'aller stondt, de tyranny verdrijven, die my myn hert doorwondt.’ |
|