| |
| |
| |
Het soefisme, de religie der schoonheid
door Dr. R. van Brakell Buys
Omstreeks 1880 heeft in ons land een groep jonge mannen onder leiding van den dichter Kloos gepoogd een nieuwe religie te stichten, aan de poëzie en de schoonheid gewijd. Zij traden niet alleen in het openbaar op als kunstenaars, die de wereld hun gedichten en prozawerken wilden schenken, maar ook als de belijders van een nieuwe levensbeschouwing. Zij hielden het Christendom voor verouderd en afgedaan; zij dreven de spot met de burgerlijke vormen, waarin het overal optrad en wilden voor alles zichzelf en hun landgenooten bevrijden van zijn hatelijke omknellingen. En zij verkondigden vol geestdrift de leer dat het alleen de schoonheid is die zalig maken kan. In navolging van hun genialen voorganger, den diep betreurden Jacques Perk, konden zij uitroepen dat die mensch genoeg geleefd heeft en aan zijn bestemming heeft voldaan, die de schoonheid slechts eenmaal aanschouwd heeft van aangezicht tot aangezicht. Wij weten allen hoe kort de schoone waan geduurd heeft en hoe bitter wreed het ontwaken was. De beweging van tachtig heeft in geen opzicht kunnen houden wat zij beloofd heeft. De kunstenaars, die na haar kwamen en ook wel sommige leden uit de eigen school, zooals Gorter en Van Eeden, putten hun inspiratie uit een gansch andere bron; zij keerden terug tot een verdiept Christendom of wendden zich tot de heilsverwachtingen van het socialisme. En de opvatting drong allerwege door dat de ziel niet bevredigd kon worden door de schoonheid alleen, dat deze haar plaats had als ornament van het leven, maar niet als de essentie daarvan, niet als het ééne goed dat ten koste van alles gehandhaafd moest worden, wanneer men al het overige prijsgegeven had.
Ondertusschen leert de geschiedenis toch anders. Er heeft een godsdienst bestaan, en zij bestaat nog, waarvoor de begrippen God en Schoonheid gelijkluidend waren en waarin men beleed dat de Godheid niet de schoonheid bezit als één van
| |
| |
haar attributen, maar de schoonheid is. Deze godsdienst is het Soefisme, de esoterische kant van het Mohammedanisme. Weliswaar is zij ontbloeid in een land, waar de volksaard dichterlijker was dan bij ons, de aesthetische zin meer ontwikkeld en verfijnd en waar de beoefening der dichtkunst werd opgevat als een zaak die niet enkele uitverkorenen aanging, maar het gansche volk. Dat land was Perzië. Zijn groote dichters, en hun aantal is veelvuldig, zijn geëerd en gevierd geworden als de leeraren van hun volk. De legende heeft zich van hun naam meester gemaakt en haar schitterend web daaromheen geweven; hun gedichten worden gezongen niet alleen in de uren aan de verpoozing gewijd, maar evenzeer in die van druk of kommer of religieuze exaltatie, terwijl men pelgrimstochten naar hun graven onderneemt van ver over de grenzen. Het Soefisme heeft bijna alle lagen der Perzische samenleving beïnvloed, maar dat niet alleen, de vlam is ook overgesprongen naar de nabijgelegen landen, zij heeft daar haar vuren ontstoken en Turkije zoowel als India getuigen hiervan in hun prachtige mystieke literatuur. Wat is de reden nu dat het geloof in de schoonheid als alleen zaligmakende macht bij ons zoo spoedig steriel geworden is, terwijl het in het Oosten duizenden bezield heeft? Ligt de oorzaak alleen in het verschil van temperament, dat de nuchtere Hollander voor alles vragen doet om een zakelijke wereldbeschouwing waar de Oosterling bij het geringste voorval des levens dichterlijk bewogen wordt? Of is het ook doordat de wereldbeschouwing der Tachtigers te eng was en te weinig universeel om zich durend te handhaven? Ik meen dat dit laatste het geval was en wil pogen om dit aan te toonen door hier enkele hoofdkenmerken van het Soefisme te ontwikkelen en hen terloops te vergelijken met de opvattingen der Tachtigers. Om te beginnen waren de Tachtigers individualistisch bij uitstek, zij poogden als het ware het heelal binnen hun eigen persoonlijkheid te
trekken om daar voor zichzelf de schoonheid ervan te genieten, maar de Soefies waren diep overtuigd dat de individu een schijn was en dat het dus opperste dwaasheid was die te vergoddelijken. De Soefies zouden de trotsche woorden van Kloos: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ kunnen beamen, maar de beteekenis die zij er aan zouden toekennen zou geheel
| |
| |
verschillend zijn en er zelfs het tegenovergestelde van wezen. Want onder het ‘ik’ zou de Nederlandsche dichter verstaan ‘Willem Kloos’ met al zijn aspiraties, emoties en reflecties, terwijl de Soefie zou zeggen dat dit alles slechts tot het oppervlak van de waarachtige persoonlijkheid behoorde, die er door verborgen werd gehouden en verduisterd. Want onze gevoelens en gedachten zijn voortdurend wisselend en vervloeiend, de Soefie-dichter vergelijkt hen met de rimpeling van een meer of de golfslag van de zee. Het ‘ik’ moet zijn wat bestendig blijft en buiten die voortdurende wisseling gelegen is. Het is in waarheid het goddelijke in ons, maar wat kan er goddelijk zijn behalve God? De God in ons mag dus nooit verward worden met de individu. Deze moet overwonnen worden opdat de volle heerlijkheid van het groote ‘ik’ onbelemmerd mag uitstralen zooals de zon doet, wanneer het wolkje dat haar aan het oog onttrokken houdt is voorbijgedreven. Het is dit ‘ik’ dat onze liefde waardig is in de volle zin van het woord. Hiervan zou de geniale grondlegger van het Perzisch Soefisme, Mansoer al Hallaj gesproken hebben toen hij uitriep: ‘Ik ben Hij, dien ik liefheb en Hij dien ik liefheb is ik.’ ‘Wij zijn als twee zielen in één lichaam. Wanneer ge mij ziet, ziet ge Hem en wanneer ge Hem ziet ziet ge mij.’ Dit goddelijke ik was identiek in alle individuen, ja het was de waarachtigheid en werkelijkheid van alle verschijningsvormen, al haqq (= de werkelijkheid) is zijn naam en in de momenten van extase wanneer de mensch uitrees boven de schijn van het individueele bestaan, mocht hij zeggen ‘an al haqq’ (= ik ben de werkelijkheid). De mensch trachtte hier dus niet om het universum in zijn eigen empirische ik te besluiten, maar hij verloor zich met dat ik in het universum en kwam zoo tot de staat van het onpersoonlijke of liever bovenpersoonlijke.
De grootste van alle Soefi-dichters bad dan ook: ‘O laat mij niet bestaan, want niet-bestaan verkondigt in orgeltonen, tot Hem keer ik terug.’ Deze hoogste werkelijkheid dan, die van uit de empirische toestand een ‘niet-bestaan’ scheen, stelden de Soefies, met uitzondering van geringe nuances, die wij hier verwaarloozen kunnen, gelijk met den Allah uit de koran. Zij sloten voor hun metaphysische beschouwingen aan bij de bekende uitspraak van den profeet: ‘Daar is geen God dan God (= la ilâha
| |
| |
illallah’). Maar wat Mohammed waarschijnlijk bedoeld had in zuiver theïstische zin, evenals de Israëlieten dat deden, die ook beweerden dat alle andere Goden behalve degene, dien zij aanbaden, afgoden waren, beschouwden de Soefies als een zuiver monistische conceptie. Zij lazen hieruit dat er niets was dan God alleen. En in één van die mystieke uitspraken, die men wel ten onrechte op de naam van Mohammed geplaatst heeft en die de hadies worden genoemd, lezen wij: ‘God was en daar was geen ander dan Hij en het is nu juist zooals het toen was.’ Professor Browne, de bekende Persoloog, heeft deze gansche conceptie zeer schoon weergegeven in de volgende regels: ‘God alleen is in zijn oneindige glorie en al het andere is slechts een visioen, dat de nacht verstoort, een wolk, die de zon verduistert, een rimpeling op de boezem van de oceaan.’ En aanstonds doet de vraag zich voor, waarom was die rimpeling daar? Waarom werd de goddelijke perfectie verbroken en de goddelijke vrede verstoord? Waarom ontstond er iets; waarom was er niet niets? De Soefie antwoordt hierop met een andere hady; één, die niet minder bekend en verbreid is dan de vorige. Daar spreekt God tot David: ‘Ik was een verborgen juweel en was derhalve begeerig om gekend te worden; derhalve schiep ik de schepping opdat ik gekend zou mogen worden.’
Man kan zich afvragen wat dit alles te maken heeft met ons punt van uitgang ‘de schoonheid’. Het antwoord luidt dat die hoogste werkelijkheid of Allah volgens de Soefies, de absolute schoonheid is. En het is immers juist het kenmerkende van al wat schoon is dat het gekend en bewonderd wil worden. Deze gansche conceptie is op onovertroffen wijze uitgebeeld door den man, die op zulk een waardige manier de klassieke literatuur van Perzië besloot, den Soefie-dichter Jami. Ik kan niet beter doen dan zijn woorden hier weer te geven. Zij luiden aldus: ‘In de eenzaamheid waar het zijnde woonde toen er nog niet eenig teeken van leven voorhanden was, waar het gansche heelal zich nog in een sluimerende toestand bevond, en nog verhuld in de staat der zelfloosheid, was daar nochtans één wezen, dat vrij was van het ik en gij en boven alle dualiteit verheven. Dit was de opperste schoonheid, ongeopenbaard tenzij aan zichzelf door zijn eigen licht, en
| |
| |
nochtans geladen met de kracht om de zielen van allen te bekoren, het was een pure essentie en niet bevlekt door iets wat op boosheid geleek. Daar was geen spiegel om zijn liefelijkheid te weerkaatsen. Daar was geen kam om zijn lokken te scheiden, de morgenwind had nog nimmer zijn krullen beroerd, noch had eenig oog zijn beeld aanschouwd. Tot zichzelf zong het van liefde in woordlooze maten; met zichzelf wierp het der liefde dobbelsteen. Maar de schoonheid kan geen verborgenheid en sluiers verdragen, noch kan het er vreedzaam in berusten dat het ongezien blijft en niet bewonderd wordt. Het zal alle banden verbreken en van uit zijn beslotenheid te voorschijn tredend zichzelf aan de wereld openbaren. Ziet waar de tulp groeit in de lenteweiden, hoe zij zichzelve siert in het balsemrijke voorjaar en hoe temidden van haar dorens de wilde roos haar kleed verscheurt om slechts haar liefelijkheid te openbaren. Gij ook, wanneer één of ander zeldzame gedachte of schoon beeld of diep mysterie door uw ziel heenflitst, kunt het niet verdragen om het zonder meer voorbij te laten gaan, maar houdt het vast, opdat gij het misschien eenmaal in taal of teeken uit moogt zenden om de wereld te betooveren. Waar ook maar schoonheid woont is dusdanig haar natuur en haar erfenis van die schoonheid, die niet voorbijgaat en die uitgestraald is uit de gebieden der zuivere essentie, om op deze wereld te schijnen en op alle zielen, die daarin vertoeven. Een lichtstraal van haar viel neer op het universum en op de engelen en die enkele straal deed hen duizelen totdat hun zinnen draaiden, gelijk de draaiende bol van de hemel doet. In verschillende vormen kaatste iedere spiegel het beeld terug en overal werd zijn lof in nieuwe harmonieën vernomen. Ja inderdaad, zijn schoonheid toont zichzelf alom en schijnt door de vormen van sterfelijk schoon heen als door een sluier verduisterd. Hij was het die zijn schoonheid door Jozef's kleed liet heenschemeren en zoo
Zuleika's vrede verwoestte. En waar gij ook een sluier moogt aanschouwen kunt ge er zeker van zijn dat hij zich achter die sluier verborgen houdt. Waar een hart zich aan de liefde overgeeft moet ge weten dat hij het heeft betooverd. In die liefde vindt dat hart eerst zijn leven. Verlangende naar Hem wint het hart zijn zegeningen. Dat hart dat de schoonen van deze wereld meent te beminnen,
| |
| |
bemint in waarheid hem alleen. - Maar weest behoedzaam en zegt niet dat hij volkomen schoon is en dat wij zijn minnaars zijn. Gij zijt slechts het spiegelglas en Hij het gelaat, dat zichzelf daarin aanschouwt en dat zijn beeld in de spiegel werpt. Hij alleen is geopenbaard en gij zijt in waarheid verborgen. Zuivere schoonheid zoowel als de liefde, die slechts in Hem haar oorsprong vinden openbaren zich slechts in u. En indien ge het vermogen bezit standvastig toe te schouwen zult ge ten leste opmerken, dat hij eveneens de spiegel is - eveneens het juweel en de juweelenkist. Ik en gij hebben hier geen plaats en zijn slechts fantasieën, ijdel en onwerkelijk. Maar wees stil, want dit verhaal heeft aanvang noch einde en geen welsprekendheid heeft de macht om over hem te spreken. Het is 't beste voor ons om lief te hebben en in stilte te lijden, daar wij toch zijn als een niets.’ Hebben de Tachtigers de geduchte Godin ooit in aangrijpender verzen verheerlijkt? De profeet en zijn naaste volgelingen zagen de wereld als een oord van beproevingen, dat men zoo spoedig mogelijk achter zich moest laten. De Soefies zagen haar als de manifestatie van een grootsch proces. In en door de wereld heen vond het goddelijke zichzelf. Ieder ding was een spiegel, zooals wij zagen, waarin het zichzelf aanschouwde en naarmate dit op een volkomen wijze geschiedde had het zichzelf te meer lief. Zoo gezien werd de kosmos het nimmer eindigende lied van de liefde Gods. Zoo had men dan het recht om Hem niet alleen de absolute schoonheid, maar evenzeer de absolute liefde te noemen.
Men zou deze waarheid ook nog op de volgende wijze uit kunnen drukken. Het is uit de attributen van een ding dat het wezen daarvan gekend wordt. In datgene nu wat wij de natuur noemen ontvouwt zich het spel der goddelijke attributen en in die attributen ontvouwt zich het wezen der godheid. Deze attributen zijn talrijk; meestal echter worden zij op negentig gesteld. Het zijn de 90 namen van Allah in de Koran. Zij worden samengevat in vier groote categorieën, de attributen van wezen, de attributen van liefelijkheid, de attributen van glorie en de attributen van volkomenheid. Om nu tot openbaring te komen behoeven de attributen een substraat, een achtergrond. Met het oog hierop schept God de atomen, tijdpunten, die slechts een moment duren en dan weer verdwijnen. Zonder ophouden wordt de
| |
| |
wereld dus door God in stand gehouden, dat wil zeggen geschapen. Al deze atomen nu zijn reflectors van de absolute schoonheid. Een ieder van hen spiegelt één of meer van haar attributen. En ook in hun samenhang, of waar zij als een bepaald oord verschijnen doen zij dit. Zoo openbaart zich in het oord dat wij hemel heeten het attribuut der goddelijke liefelijkheid en in het oord dat wij hel heeten het attribuut der goddelijke glorie. Maar beide zijn zij gelijkelijk de manifestatie der godheid. En wat wij schoone dingen noemen zijn openbaringen van een goddelijk attribuut en wat wij leelijke dingen noemen evenzeer. Want wat leelijk is heeft evenzeer zijn plaats in de kringloop des bestaans als wat wij schoon heeten. Leelijk of slecht is een ding alleen maar ten opzichte van andere dingen, niet ten opzichte van zichzelf. En ook hier ziet de dichter der Perzische mystiek op de wereld neer met de oogen van een kunstenaar. De kunstenaar nu werpt op het doek dingen die schoon en liefelijk zijn naast dingen die afstootend, ja weerzinwekkend zijn. Maar in beide kan hij zich gelijkelijk groot toonen. Ja zijn volmaakt meesterschap wordt eerst bewezen wanneer hij beide categorieën met even groote kunstvaardigheid vermag te scheppen. En de eeuwige kunstenaar, die in staat bleek om de jeugdige Josef te scheppen, het Mohamedaansche ideaal van mannelijke schoonheid, schiep ook Satan en zijn duivelsche trawanten en beiden in hun soort volmaakt. De Soefies zouden het stoutmoedige woord van Nietzsche, dat de wereld als aesthetisch phaenomeen voor eeuwig gerechtvaardigd was, uit het diepst van hun ziel hebben beaamd. De wereld was voor hen volkomen, niet ondanks het kwaad dat wij er in aantreffen, maar mede op grond daarvan. Shakespeare zou de groote dichter niet zijn die hij was, wanneer hij de booswicht niet zoo meesterlijk had kunnen uitbeelden. Goethe kon het niet en derhalve was hij ook de mindere van den Engelschen dichter. Voor den mensch, die
tot inzicht was gekomen, waren goed en kwaad niet meer dan ijdele namen. Maar tot inzicht kwam men niet alleen door het verstand, maar voornamelijk door de liefde. Waar de mensch lief had werd hem het wezen der dingen geopenbaard. Want het was door haar alleen, dat een mensch verlost kon worden van zijn schijn-zelf, dat hem steeds van ik en mij deed spreken.
| |
| |
Zooals de onvergelijkelijke Jalaluddin Rumi het uitdrukte: ‘Liefde is het geneesmiddel van onze trots en eigenwaan; de geneesheer van al onze zwakheden. Slechts hij wiens kleed door liefde gescheurd is, wordt geheel onzelfzuchtig.’ Alle liefde was heilig, zelfs waar zij optrad in haar meest aardsche vormen. Het is het beste om ook hier maar Jami aan het woord te laten. Deze zong: ‘Ofschoon gij in deze wereld een honderdtal middelen aan moogt wenden, is het toch alleen de liefde, die u van uzelf vermag te redden. Keer daarom het gelaat zelfs niet van aardsche liefde af, aangezien zij het te weeg kan brengen u tot de werkelijkheid te verheffen. Hoe kunt ge de bladzijden van de koran doorvorschen, wanneer ge nog niet in staat zijt het A.B.C. op de juiste manier te begrijpen. Ik hoorde eenmaal een wijze spreken tot een leerling, die tot hem kwam en hem om raad vroeg: ‘Indien gij nog niet het pad der aardsche liefde betreden hebt, vertrek dan weer, beoefen haar en keer daarna terug tot mij. Want wanneer ge zoudt vreezen om de wijn te drinken uit de kelk der vormen dan kunt ge zeker niet hopen op een dronk uit de beker der idee. Maar toch, wees waakzaam. Word niet vertraagd door de wereld der vormen. Streef er liever met alle macht naar de brug over te snellen. Indien gij er prijs op stelt uw reisgoed naar de uiterste grens te dragen sta dan niet toe dat uw voetstappen op de brug talmen.’ De mensch moest zich van de liefde tot den enkeling bevrijden, maar niet om alle liefde in hem zelf te dooden, maar om haar te verbreeden tot liefde voor de gansche wereld. Ook dit kon echter het laatste woord niet zijn. Want de wereld was ten slotte slechts het uitwendig aspect van hetgeen naar zijn innerlijk de godheid of het absolute heette. In haar attributen doorwoonde de Godheid het Universum. De gansche schepping getuigde hiervan; men moest slechts oogen hebben om te zien. En hoe schoon men vermocht te zien bewijzen de volgende
versregels van Feridoen Attar, waarin hij verhaalt van een nachtwandeling door een beroemden sheik buiten de stad ondernomen. ‘De maan verbreidde haar luister over de wereld en maakte door haar licht de nacht even schitterend als de dag. Ontelbare sterren schenen als juweelen in de hemel daarboven, terwijl ieder de hem toegewezen taak volbracht. Gedurende een lange tijd wandelde de sheik over het open
| |
| |
veld, zonder dat hij ook maar de geringste beweging bespeuren kon en zonder een enkele ziel te ontmoeten. Hij gevoelde zich diep ontroerd door dit feit en zeide: ‘O Heer, mijn hart wordt in mij bewogen door deze hofstaat van U; ten toon gespreid in al zijn glorie en verhevenheid, terwijl er toch niemand hier wordt aangetroffen om U de aanbidding te schenken, die men U verschuldigd is. Waarom moet dit zoo zijn, o Heer?’ Toen sprak de verborgen stem van God tot hem: ‘O gij, die verblind zijt geworden op uw weg, weet dat de Koning geen toegang aan ieder voorbijganger verleent. Zoo verheven is de majesteit van dezen hof, dat men niet iederen bedelaar binnen kan laten. Wanneer de afglans van mijn glorie zijn straling uit dit heiligdom zendt dan worden de zorgeloozen en zij, die door de slaap der traagheid bevangen zijn, daardoor afgeschrikt. Zij die waardig zijn tot deze hof te worden toegelaten, wachten gedurende lange jaren, tot dat één, temidden van duizenden, uiteindelijk binnen mag treden.’ - Wij vragen wederom of de Tachtigers de goddelijkheid der natuur dieper doorleefd hebben en schooner uitgebeeld dan deze Soefies. Waar zij de oogen ook heenwendden daar lachte de schoonheid hen tegen. Zelfs in de gebrekkige prozavertaling, gelijk ik haar hier heb moeten weergeven, valt het niet moeilijk om het gevoel van mysterie dat den dichter doorhuiverde, terug te vinden. Nochtans, hoe subliem de natuur ook zijn moge, hoe majestueus hemel en aarde zich ook aan ons mogen openbaren, de volle diepte des levens wordt in hen niet gepeild, deze laat zich slechts in het innerlijk van den mensch vinden. In grootheid is er niets dat zich met hem laat vergelijken. Alles in het onmetelijke wereld-proces drijft naar hem. Hij is de microcosmos, de volkomen afspiegeling van de oneindige Schoonheid. In de andere dingen openbaren zich slechts een enkele of hoogstens een paar der goddelijke attributen, maar in den mensch verschijnen zij
alle. In den volmaakten mensch, dien de Soefies in den profeet Mohammed vertegenwoordigd vonden, werd de zin des levens vervuld en keerde de goddelijke kringloop wederom tot zichzelf in. De onwetenden trokken uit over land en zee om het goddelijke te Mekka, het heilige bedevaartsoord, te ontdekken, de wijze kon niet anders doen dan Jalaluddin naspreken: ‘Volbreng de omgang rondom u zelf, o mijn hart. Gij die de ware
| |
| |
Kaaba zijt, de ware heilige steen. Die ééne, daar ginds bouwde Abraham uit levenlooze materie; doch gij werd levend gebouwd door Gods eigen scheppende handen.’ En ontroerender nog: ‘O pelgrim voor de Kaaba, waar gaat ge heen, waarheen? Kom terug, kom toch terug, de geliefde is hier. Zijn tegenwoordigheid zegent de gansche omgeving; waarom wilt ge dan ronddolen in de wildernis. O gij die naar God zoekt, gij zelf zijt Hem; daar is geen reden om te zoeken, gij zijt in waarheid Hem. Waarom wilt ge naar dat zoeken wat nimmer verloren ging? Daar is niets anders dan Hem, word door geen twijfelzucht verward.’ Men komt in de verzoeking voort te gaan, want de edelsteenen liggen aan alle kanten voor het oprapen. Maar het is beter om ons zelf eenige beperking op te leggen, opdat wij ons niet gansch en al in deze lusttuin verliezen mogen. Laat ons dus nogmaals begrijpen dat hetgeen hier geboden wordt poëzie is van het zuiverste water; verzen zijn het die gelezen en genoten kunnen worden zooals de verzen van Keats en Shelley, van Gorter en Jacques Perk genoten worden. Maar zij zijn meer dan dat. Zij vormden bladzijden uit de heilige schrift der Soefies, zij waren voor hen wat de Tachtigers begeerden dat hun poëzie voor den volke zou zijn, een troost in de dagen van tegenslag, een bemoediging in de dagen van voorspoed. En zij die ze hadden geschreven werden als heilige mannen vereerd. ‘Schoonheid,’ heeft een schrijver uit onze eeuw gezegd, ‘is geen medicijn voor harteleed.’ De poëzie van Rumi en Attar, van Sanaï en Hafiz is daar om deze zoo vaak aangehaalde uitspraak te weerleggen, zij is gedurende eeuwen reeds de medicijn geweest voor duizenden, die geleerd hadden aan het bestaan zelfs te twijfelen. Als de regenboog over de donkere wereld, glanzende, kleurenrijk en vol beloften, zoo heeft deze poëzie gebloeid gedurende de donkerste dagen van het rijk der Perzen, toen
Turksche, Mongoolsche en Afgaansche horden telkens weer, moordend en plunderend, de grenzen binnen vielen en steden en provincies in vuur en vlammen op deden gaan. Hoe droevig het leven in die dagen ook was, hoe ongewis ook de dag van morgen leek, dit nobele volk heeft geweten dat er één goed bestond dat nimmer bezoedeld of verguisd kon worden, omdat het hoog uit lag boven alle klein-menschelijke verhoudingen
| |
| |
en dat dit goed de schoonheid was. Met deze zekerheid in het hart besloten kon het de rampen en tegenspoeden gelaten aanvaarden en het deed dit ook. De Soefies waren geloovers in het noodlot en dit was slechts de consequente uitwerking van hun grondgedachte, die enkel aan het ééne ruimte gunde. Alles is een noodwendige phase in het grootsche proces der zelfverwerkelijking. Niets kan gemist worden. Dat hier een steen ligt, ginds een bloem bloeit, elders een mensch spreekt, is met noodwendigheid bepaald; het kan slechts zoo zijn en niet anders. Niets is waarachtig op zichzelf; alles is slechts waar als moment. God kan niet geïnteresseerd zijn in de lotgevallen van deze of gene; populair gesproken kan men slechts zeggen dat God enkel in zichzelf geïnteresseerd is. Daarom is er voor de baatzuchtige mensch niets dan het onverbiddelijke fatum dat meedoogenloos zijn wenschen en invallen verbrijzelt, zonder op zijn klachten acht te slaan; maar voor de enkele, die zijn lager zelf uitgeschud heeft en zich met het al heeft vereenzelvigd, is er de groote liefde, die alle dingen doorvloeit om in hem haar hoogtestand te bereiken. Die mensch is het oog waarmee God zichzelf aanschouwt. De ontwaakte mensch ziet God in alles of liever gezegd God aanschouwt zijn eigen heerlijkheid, gelijk die in de natuur verborgen lag, in hem en door hem. En dit is het einde der dingen.
Ook het gewone orthodoxe Mohammedanisme was vertrouwd met de fataliteitsgedachte. Maar er is tusschen de beide wereldbeschouwingen een groot verschil. Het fatalisme van den profeet volgt uit de almacht van Allah. En Allah doet wat Hem behaagt zonder dat verzet van de kant van het schepsel ook maar in het minst kan baten. Hier is een verhouding van den meester tot zijn slaaf. Bij de Soefies, tenminste waar zij op hun zuiverst zijn, ontbreekt de willekeur, die in de eerste wereldbeschouwing voortdurend dreigt. Niet de willekeur maar de noodwendigheid is hier de wortel waaraan de gedachte der fataliteit ontspringt. De dingen moeten zijn zooals zij zijn opdat de zin des levens in zijn totaliteit vervuld worde. Alles staat in dienst van een groot doel en vormt een instrument daartoe. En zoo gezien wordt het heelal de manifestatie van de hoogste schoonheid. Laat mij besluiten met de aanhaling van een onvergelijkelijke ode van Jalaluddin Rumi: ‘Ieder
| |
| |
oogenblik verschijnt de roover Schoonheid in een verschillende vorm, verrukt de ziel en verdwijnt weer. Ieder oogenblik omhult zich de welbeminde met een nieuw gewaad, nu van oud, dan van jong. Nu eens dook hij onder in het diepste van de klei des pottenbakkers - gelijk een duiker dook de geest daarin onder. En dan weer rees hij op uit de diepte van de aarde, die gekneed en gebakken wordt en zoo verscheen hij ter wereld. Hij werd Noach en op zijn gebed werd de wereld overstroomd terwijl hij de ark binnenging. Hij werd Abraham en verscheen in het midden van het vuur, dat om zijnentwille in rozen veranderde. En gedurende eenige tijd zwierf hij langs de aarde om zichzelf te behagen. Toen werd hij Jezus en steeg op naar de troon des hemels en begon God te verheerlijken. In het kort, hij was het die kwam en ging in iedere generatie die ge gezien hebt. Totdat hij ten laatste in de gedaante van een Arabier verscheen en zich meester maakte van het koninkrijk van deze wereld. Wat is het nu dat voortdurend verhuist? Wat is in werkelijkheid de zielsverhuizing. De liefelijke winnaar der harten werd een zwaard en verscheen in de hand van Ali en werd de overwinnaar van de tijd. Neen, neen, want hij was het in werkelijkheid, die in menschelijke gedaante uitriep: Ana 'l Haqq. Die ééne, die het schavot beklom was niet Mansoer, ofschoon de dwazen het aldus meenen. Rumi heeft niet gesproken en zal ook niet spreken woorden die vol ongeloof zijn: schep slechts vertrouwen in hem. Want wie geen vertrouwen bezit is een ongeloovige en behoort tot hen, die tot het hellevuur zijn gedoemd.’ - De Soefies en de dichters uit de school van Tachtig hebben hetzelfde beoogd, maar de laatsten faalden, waar de eersten slaagden. Wij hebben enkele oorzaken daarvan nagespoord. Wij hebben gezien hoe de Tachtigers de begrenzingen van het individualisme niet vermochten te overschrijden, terwijl de Soefies daarentegen universeel gericht waren zonder dat de verteedering des
gemoeds en de innerlijke bewogenheid er daarom bij hen onder leed. Alle schakeeringen waarover de moderne lyrische dichter beschikt, het bijkans ongemerkt verglijden van opgewektheid naar droefgeestigheid en van jubel naar verslagenheid vinden wij ook bij hen. Maar zij bezaten meer, en wel de liefde, die zich niet alleen tot de literatuur beperkt, maar uitmondt in de
| |
| |
daad. Zij begeerden dat de liefelijkheid van den welbeminde in alle standplaatsen des levens geopenbaard mocht worden. Zooals de beroemde sheik Aboe Saïd verklaarde: ‘De ware Soefie gaat in en uit bij de menschen en eet en slaapt bij hen en koopt en verkoopt op de markt en neemt deel aan hun gemeenschappelijk verkeer, maar vergeet Allah zelfs niet voor een enkel oogenblik.’ Wij gelooven niet dat het Soefisme bij ons beter zou slagen dan de beweging van Tachtig; daarvoor is het in verscheidene van zijn uitingen te vreemd voor onze Westersche mentaliteit. Zelfs betreuren wij het dat sommigen onder onze landgenooten het oude Perzische geloof in ons land trachten te imiteeren. Die koninklijke vogel, de menschelijke geest, moet er met alle kracht naar streven de traliën te doorbreken van de kooien waarin men hem opgesloten tracht te houden en op te wieken naar de hemel der universaliteit, die alles overkoepelt. Ik kan mij vergissen maar het schijnt mij toe dat de Hollandsche Soefies zich in naam van de universaliteit een nieuwe kooi hebben gebouwd. Niet voor imitatie, doch voor inspiratie keeren wij ons tot de dichter-zieners van het oude Perzië. Wij ook zijn zoekende naar een wereldbeschouwing, waarin de schoonheid maar niet een ondergeschikte plaats wordt toegewezen, maar waarin zij in het middenpunt zal komen te staan, zoozeer dat alle dingen hun deel hebben aan de glans en luister, die zij uitstraalt. Want wij kunnen slechts instemmen met dien onvergelijkelijken Engelschen dichter, die te kort onze droefgeestige aarde met zijn tegenwoordigheid heeft gezegend: ‘Beauty is Truth, Truth Beauty that is all ye know and all ye need to know on earth.’
|
|