| |
| |
| |
Zin en betekenis van het proces-Niemöller
door C. van Liere
Het proces tegen Ds. Martin Niemöller, predikant in Berlin-Dahlem, dat op 7 Febr. is begonnen, daarna plotseling werd onderbroken en na 19 Febr. weer werd voortgezet, nadert zijn einde. Het stond in het centrum van de wereldaandacht, maar de Duitse overheid stelde op deze belangstelling geen prijs, de deuren van het gerechtsgebouw in Moabit werden hermetisch gesloten. Stonden er dan zulke geweldige staatsbelangen op het spel bij de berechting van een dominee, die enkele politieverboden had overtreden? ‘Och, welneen,’ schrijft men van nat. soc. zijde, ‘de zaak is volkomen onbelangrijk. Het betreft hier alleen een lastige dominee, die met een groep partijgangers opzettelijk een botsing zocht, die naar christelijke maatstaf gemeten, onnodig en onnuttig was. Het Evangelie is hier niet in het geding. Een op sensatie beluste leugenpers schroeft de hele zaak geweldig op om er politieke munt uit te slaan tegen Duitsland.’ Nu heeft de ‘Führer’ weliswaar nimmer bijzondere waardering getoond voor de buitenlandse pers en blijkens zijn rede van 20 Febr. is het er de laatste tijd niet beter op geworden, maar in het geval-Niemöller scheen het de autoriteiten blijkbaar al heel erg noodzakelijk zich de verslaggevers van 't lijf te houden.
De wereld beschouwde namelijk het proces van een heel andere kant. Ze zag er een botsing in, niet tussen Niemöller en de politie, maar tussen twee wereldbeschouwingen, die elkaar volkomen uitsluiten. De beklaagde is voor haar niet een lastige, anonyme dominee, maar Martin Niemöller, de ziel van het meest markante deel der belijdenisbeweging, die de strijd tegen de vijandige macht tot het bittere einde voortzet. De niet-nat. soc. wereld verwacht hier van de nat. soc. rechtbank een principiële beslissing van de uitermate belang- | |
| |
rijke vraag, of de vrije Evangelieverkondiging in de totale Staat als een misdaad zal worden gevonnist. Dat ook de beklaagde de dingen zo ziet, is aan geen twijfel onderhevig. Hij heeft niets te verbergen en wenst zich in volledige openbaarheid te rechtvaardigen. Maar - de deuren zijn en blijven gesloten. We zullen alleen het vonnis vernemen. Dit vonnis zal volgens nat. soc. rechtsopvatting (die door Niemöller o.a. bestreden werd) bepaald worden door het Staatsbelang. We zullen dus daaruit alleen kunnen opmaken, wat op dit ogenblik voor de Staat het meest verkieslijk wordt geacht. Voorspellen kan men niets, maar principiëel zal dus de uitspraak vermoedelijk niet zijn. Zin en betekenis van het proces zal men uit het vonnis niet kunnen opmaken. Zin en betekenis zullen we moeten opdiepen uit de historische ontwikkeling der gebeurtenissen sedert 1933. Nuchter, zakelijk en zo objectief mogelijk. We zijn gebonden aan onze plaatsruimte en kunnen dus slechts hoofdlijnen aangeven in de overstelpende massa van ons slechts ten dele bekende gebeurtenissen. Naar analogieën in ons eigen land kunnen we slechts zelden verwijzen, alles speelt zich af in een voor ons vreemde omgeving. We zullen met allerlei uitdrukkingen en termen zeer voorzichtig moeten zijn en met de ‘Umwertung’ van vele begrippen rekening dienen te houden.
In de eerste plaats interesseert ons de beklaagde zelf en de concrete aanklacht. In de tweede plaats willen we Niemöller zien als representant van de Duitse kerk. In de derde plaats Niemöller als representant van het Christendom. Deze dingen zijn natuurlijk niet te scheiden, het zijn eigenlijk drie concentrische kringen; het concrete proces verwijdt zich tot de verhouding tussen kerk en staat in Duitsland, en ten slotte tot de verhouding tusschen Christendom en Nat. Socialisme.
1. Wie is de beklaagde en waarvan wordt hij beschuldigd?
Wie is Martin Niemöller? Misschien kan ik volstaan met u te verwijzen naar zijn autobiographie ‘Vom U-Boot zur Kanzel’, verschenen in 1934, waarin hij op zakelijk-nuchtere wijze zonder een zweem van sentimentaliteit of romantiek in de eerste plaats zijn leven als zeeofficier en duikbootcommandant gedurende de wereldoorlog beschrijft. Van de 240 blad- | |
| |
zijden van het boek zijn er daaraan 140 gewijd. Hij heeft alle gruwelen van de oorlog leren kennen, mijnen gelegd en schepen getorpedeerd. Met hart en ziel was hij soldaat, met volle inzet van zijn hele persoon diende hij zijn vaderland: de hoogste oorlogsonderscheiding, de orde ‘Pour le Mérite’ viel hem ten deel. Na de ‘Zusammenbruch’ in 1918 verlaat hij de dienst zonder pensioen, hij vindt geen aanknoping aan de mentaliteit van de republiek van Weimar, ‘eine Welt war mir versunken’. Hij helpt echter de communistische onlusten bestrijden als lid van een ‘Freicorps’, overweegt emigratie naar Argentinië, maar besluit tenslotte in Westfalen het boerenbedrijf te leren met het doel later zelf een boerderij te kopen. Daar in Westfalen op het platteland vindt hij geloof en vaderland terug. En als de inflatie hem van zijn kapitaaltje berooft en het hem onmogelijk maakt als boer aan de wederopbouw van het Duitse volk mede te werken, doemt plotseling de gedachte in hem op: ‘Werde ich Theologe?’ ‘Dat het luisteren naar de Christusboodschap en het geloof aan Christus als Heer en Heiland nieuwe, vrije en sterke mensen maakt, daarvan had ik in mijn leven voorbeelden gezien, dat had ik uit mijn ouderlijk huis als erfenis meegenomen en in de “ups and downs” van mijn leven vastgehouden. Daarmee kon ik, dat was mijn vaste overtuiging, mijn volk uit een eerlijk en oprecht hart dienen en in zijn troosteloze toestand helpen.’ ‘Voor theologie als wetenschap, die problemen wil oplossen,
had ik van huis uit geen ader,’ schrijft hij. En dat geloven we gaarne. Een duikboot besturen of achter een ploegend span paarden aanlopen ligt hem meer. Krachtig van lichaam en geest, één en al vitaliteit, betekent ‘leven’ voor hem: met inzet van alle krachten en met onverzettelijke wil gehoorzamen aan een boven-individueel ideaal. Dit ideaal is de volksgemeenschap. Dat ideaal diende hij ook in oorlogstijd. De oorlog zelf is een onchristelijke gruwel, maar de Staat heeft van God de taak gekregen het recht te handhaven en dus staat ook de soldaat in dienst van God. Als soldaat heeft hij echter de tragiek beleefd van de schuld, waaraan de individuele mens niet kan ontkomen. Het raadsel van de oorlog heeft hem op 25 Jan. 1917 in al zijn huiveringwekkendheid voor ogen gestaan, toen zijn boot een troepentransport moest torpederen en moest zor- | |
| |
gen, dat er zo weinig mogelijk mensen gered werden. Hij beleefde toen het bankroet van de moraal, die losgemaakt is van het geloof. Een moreel wereldbeeld is een onmogelijkheid. Slechts wie gelooft in de vergeving der zonden kan met een levend geweten die aanvechtingen doorstaan. ‘Het is uit met het leven van een mens en 't is uit met het leven van een volk, wanneer mens en volk niet tot de erkenning komen van Gods werkelijkheid en heerschappij, van zijn wet en zijn genade. Ons blijft niets dan het Woord Gods. Zonder dat Woord Gods kunnen we allen te samen niet leven en niet sterven.’ En als Niemöller na jaren van vertwijfeling over de geestelijke ontreddering van zijn volk in 1924 de kansel betreedt, heeft hij weer een commando, een woord gehoord, dat zijn absolute gehoorzaamheid eist en dat hij met onwrikbare trouw zal uitvoeren. ‘De kerk zal het volk moeten dienen met het Woord Gods, opdat het volk niet arm worde aan eeuwig goed en opdat het geweldig werk der “völkische Erhebung und
Einigung” een onwrikbare grondslag zal krijgen en een duurzame bestendigheid.’ Hij heeft het bevel voor zijn verdere leven gehoord: hij neemt de verantwoordelijkheid op zich voor de uitvoering. Het Woord Gods de basis van de volksvernieuwing. Dat was in 1924.
En op 7 Februari 1938 staat Martin Niemöller voor zijn rechters. Vanaf 1 Juli 1937 was hij in hechtenis, thans zal hij zich tegenover een speciale rechtbank hebben te verantwoorden wegens overtreding van het ‘Heimtückegesetz’. Hij wordt beschuldigd van achterbakse aanvallen op staat en partij, misbruik van de kansel voor politieke doeleinden, ongehoorzaamheid tegenover het Staatsgezag door het houden van verboden collecten enz. Hoe is dat mogelijk? De ‘völkische Erhebung’ is nu toch een feit geworden, Niemöller heeft zich vóór 1933 zelfs bij de nationalistische beweging aangesloten, heeft waarschijnlijk de ‘Machtübernahme’ in 1933 met zekere blijdschap begroet! Belangwekkend is de zaak dus zeker. Een nat. soc. dominee, die zich met een groep partijgangers verzet tegen de voorschriften van de nat. soc. staat en ‘de kansel misbruikt voor anti-nat. soc. politiek’, is op zich zelf al iets héél merkwaardigs in een land, waarin geen partijen meer zijn. En omdat Martin Niemöller hier de beklaagde
| |
| |
is, is het proces niet alleen merkwaardig, maar ook belangrijk, want Martin Niemöller is al jaren achtereen de ziel van de Pruisische broederraad. In 1933 en 1934 heeft hij aan Rijksbisschop Müller de gehoorzaamheid opgezegd, in 1935 heeft hij zich met hand en tand verzet tegen Rijksminister Kerrl, in 1936 heeft hij in een manifest aan den Führer de bezwaren uiteengezet tegen de ontkerstening van het Duitse volk en tot op 1 Juli 1937 heeft hij geweigerd te gehoorzamen aan de bevelen der Duits Christelijke kerkelijke autoriteiten in Pruisen. Hij heeft onafgebroken gestreden voor de zelfstandigheid der Christelijke kerk in de totalitaire staat. Er moet achter dit proces meer zitten dan een onnodige en onnuttige overtreding van een paar politieverboden. Hij heeft er recht op met ‘een christelijke maatstaf’ gemeten te worden.
En daarom moeten we de gebeurtenissen na 1933 even in vogelvlucht nagaan.
De christelijke kerk, die onder de republiek van Weimar niettegenstaande de grote vrijheid, die haar geschonken was, haar ledental en haar invloed voortdurend had zien verminderen, had in de nat. soc. ‘vernieuwing’ van het Duitse volk ook voor de verkondiging van het Evangelie een nieuwe toekomstmogelijkheid gezien. Weliswaar was het haar niet ontgaan, dat het geloof in de herrijzenis van het Duitse volk op zich zelf geen christelijk geloof was en dat er in het koor van de Hitlervereerders ook klanken vernomen werden, die deze geestelijke vernieuwing wilden grondvesten op een religie van ras, bloed en bodem, maar zij meende, dat een herleving van idealistische beginselen, een geestelijke ‘Umbruch’, op zich zelf het volk vatbaar zou maken voor een nieuwe prediking van het christendom. Het gevaar, dat de beweging in antichristelijk vaarwater zou verzeilen, scheen in 1933 geweken. Voor persoonlijke uitingen als van Rosenberg (Der Mythus des 20. Jahrhunderts. 1930) had de partij zich niet verantwoordelijk gesteld. Deze had zich integendeel in § 24 van haar onveranderlijk program gesteld op de grondslag van een positief Christendom en Hitler had zich in ‘Mein Kampf’ en in verschillende redevoeringen op geruststellende wijze omtrent de vrijheid der Christelijke kerken uitgelaten. Inderdaad hadden zich onder de indruk der geweldige gebeurtenissen in het
| |
| |
eerste kwartaal van 1933 weer duizenden bij de kerk aangemeld, zo algemeen was de overtuiging dat Staat en Kerk als van ouds bondgenoten zouden zijn. En de kerk wilde nu paraat zijn, zij wilde de ‘geschichtliche Stunde’ niet verzuimen en zich aanpassen aan de eisen van de nieuwe aera.
Vandaar de krachtige roep naar reorganisatie van het kerkelijk organisme. Op zich zelf was deze roep zeker niet ongegrond. In 1933 bestond er namelijk nog geen ‘Deutsche Evangelische Kirche’. Er bestonden integendeel 28 afzonderlijke landskerken, die alle volkomen zelfstandig waren en aan wier hoofd tot 1919 de landvorst gestaan had. Na 1919 was de landvorst haast overal vervangen door een bisschop. Verreweg de meeste dezer landskerken waren van Lutherse confessie. De grootste landskerk echter, die van de oud-Pruisische Unie met ± 22 millioen zielen, is niet een zuiver Lutherse kerk, maar een Unie (Union) van Lutherse en ‘reformierte’ kerken. Deze Unie dateert van 1817 en is de echte oud-Luthersen steeds een doorn in 't oog geweest. De ‘reformierten’ (ongeveer wat wij ‘hervormden’ noemen) zijn alleen in Hannover met Oost Friesland als landskerk georganiseerd en vormen overigens slechts plaatselijke gemeenten. Hun aantal is betrekkelijk gering. Bij de reorganisatie zouden de drie typen van kerformatie en confessie (lutherisch, reformiert en uniiert) blijven bestaan, maar alle zouden tot één organisatorisch geheel verbonden worden, in een grote ‘Deutsche Evangelische Kirche’, aan wier hoofd een Lutherse rijksbisschop zou komen. Op papier is deze reorganisatie inderdaad tot stand gebracht. Op 14 Juli 1933 wordt de nieuwe ‘Kerkgrondwet’ door het Rijk goedgekeurd.
Het hele jaar 1933 nu wordt gekenmerkt door de strijd om de Rijksbisschopszetel. Wat toch was het geval? Uit de nat. soc. beweging was binnen de kerk in 1932 de ‘geloofsbeweging der Duitse Christenen’ gegroeid, een beweging, die meende het Christendom te moeten aanpassen aan de wereldbeschouwing van ras, bloed en bodem, omdat een ‘artgemässes, heldisches Christentum’ meer met de Duitse volksziel overeenkwam. Aan deze beweging, die den Wehrkreispfarrer Müller, den vriend van Hitler, tot beschermheer had, gelukt het tenslotte, gesteund door het geweldige nat. soc.
| |
| |
propaganda-apparaat en een rede van Hitler voor de radio, op 23 Juli een grote stembusoverwinning te behalen. Alle besturen worden omgezet, op 27 Sept. 1933 heeft Müller zijn doel bereikt: hij wordt tot Rijksbisschop gekozen. De kleine oppositie was machteloos.
Dat dit alles gepaard ging met talloze dwangmaatregelen tegen geestelijken, die zich tegen de heerschappij der D. Chr. verzetten, spreekt van zelf. Evenzeer, dat de bedreigde en ‘gemassregelte’ geestelijken zich tot wederkerige hulp en bijstand aaneensloten in een z.g. ‘Pfarrer Notbund’, (begin Sept. 1933). Van deze Pfarrer Notbund, die met Kerstmis reeds 6000 leden telde (± ⅓ van alle predikanten in Duitsland), was Martin Niemöller de ziel. Hij protesteert krachtig tegen de gewelddadige manier, waarop de nieuwe ordeningen in de kerk ingevoerd worden en kant zich in 't bijzonder tegen de Arierparagraaf. Aanvankelijk is het nog slechts een strijd tegen uitwassen. Nog is de beweging der D. Chr. een heterogene massa, die bijeengehouden wordt door de suggestieve werking van de woorden Duits en Christelijk, waarbij ieder zich iets anders voorstelt. De ogen gaan pas open na 13 Nov. 1933, een dag van grote historische betekenis. Op een meeting in het Sportpaleis te Berlijn, verklaart Dr. Reinhardt Krause, Gau-obmann der D. Chr. in Groot Berlijn onder langdurige bijval der 20.000 aanwezigen, waaronder vele D. Chr. autoriteiten, dat het nu maar eens uit moest zijn met talmen en dralen en dat de Duits Evangelische kerk nu maar eens grondig opruiming moest houden onder al de on-duitse ideeën en voorstellingen, die het Christendom nog aankleefden. Weg met al de Joodse elementen, weg met het Oude Testament en zijn onzedelijke verhalen, weg met de zondebok- en minderwaardigheidstheologie van den rabbijn Paulus. Wij verlangen de prediking van een ‘heldischen’ Jezus, wiens leer zich ‘restlos’ dekt met de eisen van het nat. socialisme, enz.
Deze avond brengt een scheiding der geesten. Verschrikt keren o.a. de bisschoppen van Beieren (Meiser), Württemberg (Wurm) en Baden (Kühlewein) zich tegen de beweging; wat daar verkondigd wordt is geen christendom meer, het moderne heidendom is de kerk binnengedrongen. Grote verdeeldheid ontstaat er ook in de beweging der D. Chr. zelf, een verdeeld- | |
| |
heid, die op den duur tot een definitieve scheuring leidde.
Ten slotte heeft de meer gematigde richting zich onder de naam reformatorische Reichskirche zelfstandig georganiseerd onder de rijksleiding van Rehm (5 Sept. 1937), terwijl de radicale vleugel, die zich in haar terminologie nauwelijks meer van Rosenberg onderscheidt en bekend staat onder de naam van de Thüringse richting zich volgens de richtlijnen van 14 Juli 1937 onder Siegfried Leffler heeft geconstitueerd. Zij noemt zich: ‘Deutsche Christen. National Kirchliche Bewegung’ en streeft naar een ‘Nationalkirche’, in nauw contact met den nat. soc. staat.
De tijd van Nov. 1933 tot Nov. 1934 kenmerkt zich door twee reeksen van gebeurtenissen. In de eerste plaats door de heftige pogingen van Rijksbisschop Müller om op dictatoriale wijze en met behulp van de staat en de geheime staatspolitie alle Duitse landskerken bij de Rijkskerk in te lijven met volkomen terzijdestelling van de kerkgrondwet van 14 Juli 1933. Zich beroepend op zijn kerkelijk leidersambt matigt hij zich een onbeperkte macht aan en tracht door onwettige ‘noodverordeningen’ alle kerken onder zijn onmiddellijk bestuur te plaatsen. Het regent schorsingen en afzettingen. Overal, waar geen D. Chr. bisschop aan het hoofd der landskerk staat, stuit hij daarbij op het hevigste verzet, voornamelijk in de kerkprovincie Westfalen (Präses Koch) en in de landskerken van Hannover (Mahrarens), Beieren (Meiser) en Württemberg (Wurm). Tenslotte lopen al die terroristische maatregelen uit op een volslagen fiasco voor Müller. Op 20 Nov. 1934 worden alle noodverordeningen en inlijvingsmaatregelen door de staat ongeldig verklaard, de landskerken hernemen alle hun zelfstandigheid, de rol van Rijksbisschop Müller is uitgespeeld.
Dat deze gewelddadige pogingen om de kerk in de hand van den D. Chr. bisschop tot een instrument van de staat te maken volslagen mislukt zijn, is toe te schrijven aan het ontwaken van het kerkelijk besef der belijdende Christenen. Mèt de organisatie stond hier de belijdenis op het spel.
Het ene is niet te scheiden van het andere.
De contrabeweging tegen de richting, die de Duits Chr. kerkdictator insloeg, de belijdenisbeweging, zet in en
| |
| |
krijgt tenslotte zulk een stuwkracht, dat de staat er gevaar in begint te zien. Reeds op 7 Jan. 1934 zegt de Pfarrer Notbund (Niemöller) aan den Rijksbisschop alle vertrouwen en gehoorzaamheid op onder verwijzing naar de Augsburgse confessie. Maar verzet tegen Müller is nog geen positieve opbouw van de Duitse Evangelische kerk. Het verzet kwam van Luthersen, ‘reformierte’ en geuniëerden en de verwarring was onbeschrijflijk, immers ook de D. Chr. beweerden te staan op den grondslag der D. Ev. kerk: ‘Het Evangelie van Jezus Christus, gelijk het ons in de Heilige Schrift betuigd en in de belijdenissen der reformatie opnieuw aan het licht getreden is.’ Het kwam er dus op aan, van uit die grondslag scherp positie te nemen tegenover de D. Chr. en aan het gemeenschappelijk geloofsbezit der Luthersen en ‘reformierten’ onder handhaving van hun verschillende belijdenis een vaste voor allen aanvaardbare vorm te geven. Dit was om zo te zeggen de oecumenische zijde van de taak. Daarnaast stond de organisatorische zijde: de uitbouw van een kerkelijke organisatie in (niet naast) de door de terreur van Müller verscheurde Duitse Evangelische kerk. Op werkelijk geniale wijze is deze haast bovenmenselijke taak volbracht door de Eerste Rijkssynode der Belijdenisbeweging te Barmen van 29-31 Mei 1934, waaraan de naam van Karl Barth onlosmakelijk verbonden is. Hier is waarlijk bezinning op de ‘Substanz der Kirche’. Boven de afweer der D. Chr. en boven de verschillende belijdenissen uit, ontstaat een gemeenschappelijk handelen, een gemeenschappelijk belijden. Op de uit 6 punten bestaande Theologische Verklaring, die elk in een positief en een negatief deel de totaliteitseis van de Staat
radicaal afwijzen, komen we later terug.
Op de theologische verklaring volgt een zeer belangrijke rechtskundige verklaring, waarin o.a. gezegd wordt, dat de aldus aan Heilige Schrift en belijdenis vasthoudende kerken en gemeenten de rechtmatige Duitse Evangelische kerk vormen en zich samenvoegen tot een wettige voortzetting van die kerk. De hiërarchische omvorming der kerk strijdt met de reformatorische belijdenis. Daarom zal de belijdende kerk haar bestuur kiezen in de vorm van broederraden voor geheel Duitsland. Er wordt een rijksbroederraad benoemd,
| |
| |
waarin ook Martin Niemöller zitting heeft. Daarnaast broederraden in alle delen van Duitsland.
De belijdenissynode komt voor de tweede maal bijeen op 20 October 1934, ditmaal te Berlin-Dahlem, waar Niemöller sedert 1931 predikant is. Zij neemt daar met het oog op de geweldige troebelen, die bisschop Müller in Württemberg en Beieren veroorzaakt, een beslissend besluit. Zij proclameert het kerkelijk noodrecht en geeft aan de rijksregering kennis, dat zij het ‘Führerprinzip’ in de kerk niet aanvaardt en haar eigen organen voor de leiding der kerk zal aanstellen. Leiding en vertegenwoordiging der kerk draagt zij op aan de broederraad, die uit zijn midden een ‘Rat der Deutschen Evang. Kirche’ zal benoemen voor de dagelijkse zaken. Zij maant de gemeenten, predikanten en ouderlingen aan aan de Müller-regering alle gehoorzaamheid op te zeggen en zich alleen te houden aan de voorschriften der belijdenissynode en haar organen. Van dat ogenblik af kunnen we dus spreken van een belijdeniskerk binnen de D.E. Kirche. De belijdeniskerk komt dus tot stand zonder staatsbemoeiing, ja in flagrante tegenstelling daarmee en is in presbyteriaanse zin samengesteld.
Na de val van Müller op 20 Nov. worden Mahrarens, Meiser en Wurm door Hitler's invloed weer in hun ambt hersteld. Hannover, Beieren en Württemberg heten van nu af: de intacte gebieden. Op 22 Nov. maakt de Rijksbroederraad bekend, dat zij een voorlopige Rijkskerkleiding heeft ingesteld onder voorzitterschap van bisschop Mahrarens.
We moeten bij deze zeer belangrijke gebeurtenis even stilstaan, omdat hier de sleutel ligt voor de verklaring van alle latere controversen tussen kerk en staat enerzijds en tussen de verschillende groepen in de Belijdeniskerk anderzijds.
Waarom schuift de meerderheid van de broederraad Mahrarens naar voren, die toch slechts schoorvoetend tot Barmen is toegetreden en het type is van een oer-luthersen bisschop, van wien men kan verwachten, dat hij het meest bereid zal zijn tot concessies aan de staat? Het antwoord moet luiden: Omdat deze meerderheid, na het ingrijpen van Hitler in het Müller-regiem van meening was, dat het gevaar der
| |
| |
gelijkschakeling van staat en kerk mèt Müller verdwenen was en dat de staat een vriendelijker houding jegens de kerk zou aannemen. In hem en zijn voorlopige kerkregering, geheel samengesteld overeenkomstig de kerkgrondwet van 14 Juli 1933, presenteert men als 't ware aan de staat een tegenbisschop. Men was nog optimistisch genoeg om te geloven, dat de staat vrede wilde sluiten met de Belijdende kerk en het door haar ingestelde bestuur zou overnemen of door een nationale Synode laten bekrachtigen. Men heeft nog geen absoluut wantrouwen in de staat ten opzichte van zijn bedoelingen met de kerk. Bovendien eist de Lutherse belijdenis en eeuwenoude traditie een volstrekte gehoorzaamheid aan de staat. De nieuwe staatsvorm komt aan vele Lutherse aspiraties tegemoet en ook in de kerk zou de episcopale bestuursvorm blijven bestaan. Nam de staat de kerkregering-Mahrarens over, dan zou ook de theologische verklaring van Barmen weer plaats kunnen maken voor de zuiver Lutherse belijdenis.
Lijnrecht daartegenover plaatsen zich de ‘radikalen’ in de belijdenisbeweging: Karl Barth en na diens afzetting en verbanning in de eerste plaats Niemöller. Niemöller is Luthers, maar is predikant in de Geuniëerde kerk der oud-Pruisische Unie, die meer een presbyteriaal-synodaal dan een episcopaal karakter heeft. Verder is hij niet bereid tot énig compromis met de staat, omdat hij daarvan het grootste gevaar ducht voor de zelfstandigheid van de kerk. De kerk moet leven uit haar eigen beginsel. Zij heeft van Godswege de plicht en het recht het Evangelie te verkondigen en haar organisatie zelf vast te stellen. Belangrijker nog dan de belijdenis op papier is het belijden van Christus voor de mensen, ook voor de staat, als het moet zelfs daartegenover. ‘Gebonden aan Gods Woord is de kerk verplicht tegenover staat en volk de alleenheerschappij van Jezus Christus te belijden. Zij mag zich niet uit het openbare leven in een hoek van persoonlijke vroomheid laten terugdringen, waar zij in zelfgenoegzaamheid ongehoorzaam zou wezen aan haar roeping. Ook tegenover de wereldlijke macht mag zij niet ophouden het haar toevertrouwde woord te verkondigen.’ N. ziet een toenemende verheidensing van de staat en eist daartegenover volkomen zelfstandigheid
| |
| |
van de kerk. De verklaringen van Barmen en Dahlem bleven voor bem ‘massgebend’.
Het verwondert ons niet, dat N. zich na 22 Nov. 1934, zij het ook tijdelijk, uit de Rijksbroederraad terugtrekt. In de Pruisische broederraad daarentegen ontplooit hij zijn volle werkzaamheid. De tegenstellingen tussen het bisschoppelijk deel der belijdeniskerk en de Pruisische broederraad komen telkens naar voren. De eenheid in de belijdeniskerk werd (en wordt tot op heden) op een bijzonder zware proef gesteld. Want de droom der optimisten van 1934 ging niet in vervulling. De staat nam de kerkregering der belijdende kerk niet over. Wèl wilde de staat op zijn wijze de verwoeste rechtsorde in de kerk herstellen en benoemde met dat doel op 16 Juli 1935 Kerrl tot Rijkskerkminister. Op 24 Sept. wordt hij door een speciale wet gemachtigd daarvoor maatregelen te nemen en op grond daarvan gaat hij over tot het instellen van een Rijkskerkcommissie en van een landskerkcommissie voor Pruisen, spoedig gevolgd door commissies voor de meeste andere landskerken, die de leiding van de Duitsche Ev. kerk voorlopig op zich nemen zullen.
Kerrl's tactiek vormt een volledige tegenstelling met de tactiek van Müller. Geen geweld, maar ‘kalte Gleichschaltung’ De kerkcommissies verklaren te staan op de grondslag van het Evangelie met gelijktijdige erkenning van de nat. soc. volkswording op de grondslag van Ras, Bloed en Bodem. Hun voorzitter is de bijna 80-jarige Zoellner (sedert overleden), een man der belijdenisbeweging. Alle pogingen om de belijdenisbeweging en de ‘Duitse Christenen’ in één kerkelijk verband bijeen te brengen en dus aan de scheuring in de kerk een einde te maken, mislukken echter volkomen. Toen de rijkssynode der Belijdende kerk in Febr. 1936 te Oeynhausen bijeenkwam, bleek de meerderheid, o.a. de Pruisische Broederrraad, deze nieuwe inmenging van de staat absoluut te wantrouwen, ‘Die Staatskirche ist da’ (Niemöller), alleen het bisschoppelijk deel verklaarde zich onder enkele voorwaarden tot medewerking bereid. Het bestuur der bel. kerk ging uit de hand van Mahrarens over op de broederraden. De bisschoppen trokken zich terug in den ‘Lutherischen Rat’. Wèl viel de belijdenisbeweging niet uiteen: gezamenlijk bleef men front maken tegen de dwaal- | |
| |
leer der D. Chr., maar organisatorisch was de band wel héél los geworden. Maar ook in de landen, waar de D. Chr. aan het bewind waren (Thüringen, Mecklenburg, Lübeck, Sleeswijk Holstein en de meeste Pruisische kerkprovincies) bestond ontevredenheid. De Rijkskerkcommissie veroordeelde namelijk de leer der Thüringer D. Chr., terwijl minister Kerrl daarvoor juist sterke sympathie had en juist in die landen de toestand als normaal beschouwde. Op 15 Febr. 1937 legde de Rijkscommissie haar taak neer, nadat de Geh. Staatspolitie den voorzitter Zoellner verboden had in Lübeck zijn ambt te gaan vervullen. Wat Müller niet gelukt was, heeft ook Kerrl niet kunnen bereiken. Diep
teleurgesteld dreigt hij met krasse maatregelen. Hitler grijpt in en belooft kerkelijke verkiezingen. De belijdeniskerk herinnert zich de ‘verkiezingen’ van 1933 en wil slechts onder bepaalde voorwaarden daaraan meewerken.
Zo blijft gedurende 1937 alles slepende. Oneindig veel moeilijker dan de positie der bisschoppen in de intacte kerken, die o.a. van de kerkcommissies verschoond gebleven waren en hun zelfstandigheid vrijwel behouden hadden is de positie van de broederraden in de ‘verwoeste gebieden’ geworden, met name in Pruisen. Nadat Müller op non-activiteit gesteld is, bestaat er in de Oud-Pruisische Unie een ‘Oberkirchenrat’, aan wier hoofd Dr. Werner staat. Maar de belijdeniskerk der Oud-Pruisische Unie stelt zich niet onder het bestuur van dezen Oberkirchenrat, maar onder dat van de Broederraad der Oud-Pr. Unie, zij volgt alleen de voorschriften op van de Broederraad en van de ‘Voorlopige leiding der bel. kerk. Dr. Werner steunt met zijn kerkrégiem op consequente wijze de Deutsche Christen. In regelrechte voortzetting van de lijn Barmen-Dahlem handhaaft Niemöller de zelfstandigheid der belijdeniskerk tegenover de staat (minister Kerrl), tegenover D. Chr. Kerkregiems (Werner) en tegenover de geheime staatspolitie. Talrijke conflicten met staat, D. Chr. kerkbestuur en politie zijn daarvan het gevolg. Voor deze conflicten staat Niemöller thans terecht.
Na zijn inhechtenisneming op 1 Juli '37 schijnt het, alsof een nieuwe veldtocht tegen de belijdende kerk ondernomen is. In de eerste plaats een veldtocht tegen het Christendom als
| |
| |
levens- en wereldbeschouwing (Rosenberg. Protestantische Rompilger). In de tweede plaats een veldtocht tegen de positie van de belijdende kerk. (Kerrl's redevoeringen op 23 en 30 Nov. resp. te Fulda en te Hagen i/W.) Talrijke maatregelen zijn genomen om haar het voortbestaan onmogelijk te maken (schorsing van studenten, opheffing van het seminarie ter opleiding van predikanten enz.). Op 10 Dec. 1937 vaardigt minister Kerrl een zeer gewichtig dekreet uit n.l. dat de leiding der Duitse Evang. kerk zal berusten bij den leider der Duits Evangelische Kanselarij, Dr. Werner te Berlijn, en dat de leiding der landskerken bij de tegenwoordige kerkregeringen blijft. Zowel de belijdenisbisschoppen in Hannover, Beieren en Württemberg als de D. Chr. bisschoppen in Thüringen, Lübeck enz. blijven dus gehandhaafd. Door dit dekreet zijn dus de broederraden illegaal verklaard en is de eenheid der belijdeniskerk geheel gebroken. Kerrl verklaart, dat in Duitsland geen enkele kerk nodig is, ook niet de Nationalkirche, waarnaar de Thüringse D. Chr. streven. Het nat. soc. is zelf religie en wereldbeschouwing tegelijk, eine politische Religion. De kerk is voor de staat een ondeugdelijke steun gebleken.
We komen hier echter op het derde terrein: De ontwikkeling der verhouding tussen Christendom en nat. socialisme als levens- en wereldbeschouwing en zullen de jongste gebeurtenissen nog even onder dit aspect moeten bezien. Ditmaal schetste ik alleen in zeer grove omtrekken de verhouding tussen staat en kerk. Niemöller heeft in zijn kerkelijke loopbaan meer mijnen op zijn weg gevonden dan de duikbootkapitein in de Atlantische Oceaan. Maar hij heeft evenals toen zijn ‘levend geweten’ bewaard en is de ‘stem Gods’ gehoorzaam geweest.
|
|