Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Verzen
| |
[pagina 86]
| |
‘In stallen, aan staal-sterke zeelen gestrikt
staan paarden en vee door de vlagen verschrikt,
de schuren verduren den last van het graan,
zoo nacht laat Uw blinkende bliksem maar gaan.’
‘Mij knelt niet de ijzeren gordel der plicht,
het juk der begeerte waaronder gij zwicht,
mijn trots wordt niet moede in den breidel der waan,
zoo nacht laat Uw blinkende bliksem maar gaan.’
‘Geluwd door de winden, geliefd door de zon,
gelaafd door de Mahi, klei-zwangere bron,
zoo breiden mijn weiden hun zee-wijd verschiet,
dus deert mij de nacht-grauwe gruwlijkheid niet.’
‘De lichtglans van waarheidszin loutert mijn bloed,
de stroom der tevredenheid drenkt mijn gemoed,
haar effene akkers staan zorgen-gewied
dus deert mij de nacht-grauwe gruwlijkheid niet.’
‘'k Heb immer den wil van de Goden voldaan,
naast starende sterren en melk-blanke maan
de glanzende schemel der hemel aanbeden,
zoo nacht laat Uw weemoed mijn vrede betreden.’
‘Mijn bark van bestaan zwierf een moeizame tocht
van 't blinde begeeren naar 't heil dat ik zocht,
maar 't zeil was mijn ziel en het roer was mijn rede,
zoo nacht laat Uw weemoed mijn vrede betreden.’
| |
[pagina 87]
| |
BrahmanGa naar voetnoot1)Hij stond dien avond van den eersten oogst
waar aan den vijver vóór den tempelhof
de leliën dreven op den wind en zag
de offerplaats gedrenkt in vreedzaamheid;
het zwarte marmer lauw van bloed en zon,
en in de luwte van een vijgeboom
onder een cederen gehemelte
hem die de werelden gebeeldhouwd had:
de azuren schedel, emeralden bergen,
kelk van den oeverloozen oceaan.
Waar de relieken hingen in een pronk
van caneluren en veroude spreuken
bewoog een drukke drom van biddenden
om loutering in jong-geronnen leed;
vóór Visjnoe'sGa naar voetnoot2) kosmische tevredenheid
die hing in langzaam lachen rond een beeld
geheven op een marmeren lotuszetel
zag hij een pelgrim knielen, buigende
het voorhoofd waar de koorts der ziel op lag,
wiens geest verhief als brand van middagzonnen
verlangens zweemende naar eeuwigheid;
waar de legenden cirkelden rondom
een zuil die de kleinoodenoffers droeg
en wijgeschenken aan de mindre Goden,
| |
[pagina 88]
| |
vóór ParvatiGa naar voetnoot1), de zwanen-blanke, lag
een vrouw zacht fleemend om een eigen kind
waarbij haar trotsche hand de bloemen wierp
in de' uitgehouwen schoot van chrysoliet.
Waar Doerga'sGa naar voetnoot2) donkere schoonheid ademde -
het lang gewaad rood als de morgenzon
en door het doodsbleek marmer starende
haar starre oogen, fonklende robynen,
waar rillend in een schedelschaal vol bloed
de smettelooze roode lotussen -
dreef een BrahmaanGa naar voetnoot3) in langgewende ernst
een koppel ossen naar het altaar waar
de opperpriester, oog des offers stond,
hij die het onvergankelijke in zich
begreep, van wat bestaat en denkbaar is
de spiegeling en kosmos' eerste mensch,
hij van wiens mond het licht der woorden steeg
tot ingewijden en beschouwenden
bewogen wel doch in kristallen rust -
en als het offer log was neergezegen,
gedrenkt in eigen bloed dat gudsend vlood
ter wijding over Doerga's milde voeten,
als hij zich wendde, afliep van de tegels
den hof der urnen langs en moedeloos
de smalle poort doorging, zag hij een kind
dat, spelende verlaat, haar Godsgeschenk,
haar welke bloemen en een beker rijst
vol schuchterheid schonk aan een bedelaar.
|
|