Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
A. Roland Holst en zijn laatste bundel ‘Een winter aan zee’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 74]
| |
sluitend de zijde van den droom kiest b.v. ook Bloem, kiezen ten slotte alle romantici - van een droom, die meer dan bij eenig ander mij bekend dichter in onze litteratuur afgewend is van het leven, er vrijwel geen enkele verbinding meer mee heeft. Het is de tijdelooze, vóórwereldlijke droom van weemoed en weedom, waarin de aanwaaiende herfststormen over het oneindige ruim der zee, de verlaten schreeuw van een meeuw boven het duisterende strand, het ritselen der herfstblaren in de schemering, de steeds weerkeerende, fascineerende symbolen zijn. De verrukkingen van wind en maanlicht, waarin het lokkende zingen van de eilanden der gelukzaligen tot hem schijnt over te komen, de sombere hartstocht der zee, het dreunend breken der golven aan de duistre wacht der rotsen, deze gansche vóórtijdelijke wereld, waarvan ook oude sagen en sproken verhalen, heeft dezen zanger zoo geheel in haar ban getrokken, dat er voor hem geen weg terug is niet alleen niet naar het beveiligde burgerlijke leven, doch ook niet naar het nuttige, dadenrijke leven der menschen, naar het leven in zijn volheid als zoodanig. Niet naar het beveiligde, burgerlijke leven, dat graf, waar zij hem eens gevangen hielden en dat voor dezen dichter de doodvijand is van zijn zangerschap. Lees b.v. het betooverende liedje der elven bij een alleengelaten kind: Blaas het maanlicht in zijn oogen,
ritsel wilgenblaren bij zijn ooren
Laten zij hem nu maar houden,
altijd zal hij ons behooren,
en zij zullen niet vermogen
binnen muren die zij bouwden,
binnen liefde van hun oogen
hem te houden,
o, wat zonden
- als ons zingen door zijn jaren
rust en duur hem heeft ontnomen -
al hun klagen en ervaren
tusschen hem en onze droomen,
hij zal komen, hij zal komen,
en zijn oogen zullen staren...
| |
[pagina 75]
| |
ritsel, ritsel wilgenblaren,
blaas het maanlicht in zijn oogen.
Doch ook niet naar het nuttige leven van den daad als zoodanig En daden -? Kan een kind lachen en spelen,
Als de verlaten mijmring van een oud
Gebogen koning over hem heen neigt
En, hem niet ziend, diep in zijn kinderoogen
Staart naar het eind van een oud leed? Kan ik
Gaan tot de daad als ik de zee hoor breken
Diep in de steilte en door mijn open oogen
De weemoed van de scheemrende eeuwen inwaait?
Doch deze keuze tegen het leven, tegen de overgave aan het leven, zij is tragisch; tragisch in dien zin, dat zij een gespletenheid van levenshouding inhoudt, een krachtens innerlijke lotsbeschikking naar twee uiteenloopende richtingen getrokken worden. En het is aan deze tragiek, aan het toch steeds weer wankelbare van het gevonden evenwicht, aan de noodzaak, de gevonden richting, de gedane keuze steeds weer opnieuw te moeten veroveren, dat wellicht geheel Roland Holst's kunst, doch in ieder geval zeer aanwijsbaar zijn allermooiste verzen zijn ontsprongen. B.v. zijn bekende ‘Een winteravondval’, dat nobele, vreemde gedicht, zwevend op de grenzen van tijd en tijdeloosheid met dien wondermooien, dadelijk reeds bedwelmenden aanvang: Gouden stille kusten en de zee nog blauw,
en de blijde vele golven, die er spelen,
en die witte vlucht van vooglen - o de vele
meeuwen zwevend door de zuiverende kou
zwervend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,
en hun kreten af en aan over mijn hoofd;
heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?
In dit vers beschrijft de dichter een eenzame wandeling in de vallende avondschemering langs het stille winterlijke strand en dan is het hem of uit dat land van zijn heimwee, dat eiland | |
[pagina 76]
| |
der gelukzaligen, waarnaar zijn overpeinzingen wederom waren uitgegaan, toch een antwoord komt: Toen... een antwoord toch...? neen, een voorbijgaand mensch
en zijn vluchtig avondgroeten langs mij henen;
'k zag hem na tot hij in donker was verdwenen,
toch misschien mijn broeder aan der wereld grens?
't Was een visscher uit het oude dorp, daar ginter
waar de duinen lager worden, en hij ging
bukkend onder wrakhout door de schemering,
denkend aan de lange nooden van den winter.
En ik ga hem na, maar langzamer dan hij,
bukkend onder leed, dat ik had moeten lijden -
o, verzuimde smart - o, wroeging, waar de tijden
nu geen redding meer uit geven, en de zee
zingt, maar lokt niet meer, en ik blijf aangewezen
op dit klein bestek van weedom en berouw,
en de winteravond valt, en door de kou
wankel ik - en toch, ik voel, er is genezen
in rampzaligheid, en, huivrend weet ik weer
hoe het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen,
mij - waarom dan ook - het zingende vermogen
schonk, en verder valt er niet te vragen, en ik keer
tot het oud gehucht, dat daar ligt weggedoken,
minder eenzaam toch, en zie daar op het duin
in de lage herberg waar de visschers zijn
wordt de lamp nu voor den avond opgestoken.
Het is de, ondanks zijn keuze, die zich steeds weer bevestigt, nochtans besefte schuld tegenover het leven, die zich hier zoo subtiel en zuiver verwoord uitspreekt, dat zij niet minder ontroert dan de beknopte vaststelling ervan in het gedicht ‘De Schuld’, eveneens in den bundel ‘Voorbij de Wegen’. Tragisch is ook het, soms met den lichten, blijen moed van den zwerver, die de ‘vertrouwde is van beedlaars en verbannen koningen’ opgenomen, soms ook in al zijn donkere fataliteit besefte onvermogen tot de overgave der liefde, die | |
[pagina 77]
| |
in laatste instantie een overgave aan het leven en als zoodanig in strijd met de als eenig mogelijk erkende levenskeuze zou zijn. In ‘Zwerversliefde’ heet het: O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet
het trotsche hooge woord van liefde spreken,
want hoeveel harten moesten daarom breken
onder den wind in hulpeloos verdriet.
Wij zijn maar als de blaren in den wind
ritslend langs de zoom van oude wouden,
en alles is onzeker, en hoe zouden
wij weten wat alleen de wind weet, kind -
En wellicht nog overtuigender in ‘De bevlogene’, dat ik hier wegens zijn lengte niet kan citeeren, doch waarin het conflict tot in zijn zwartste diepten wordt doorleden en dat eindigt met die wonderlijk berustende, als in een kosmisch donker gedrenkte regels: O, wind der eeuwen. Er staat
geen ding meer omhoog uit uw vloed:
uw donker is aan mijn gelaat,
uw storm is over mijn bloed.
Zelf heeft Roland Holst deze innerlijke ontwikkeling, beter: de geschiedenis zijner bewustwording van dit zijn innerlijkst levensprobleem beschreven in die om zijn fascineerende mengeling van verhulling in symboliek - doch welk een doorzichtige en glanzende pracht, welk een evocatieve kracht der symbolen, alsof zij de eeuwen van den menschelijken ontwikkelingsgang voor onze verrukte verbeelding oproepen! - en om zijn allerluciedste, Dostojevskiaansche, soms obsedeerende concreetheid wel merkwaardigste biografie interieure, die wij in onze litteratuur bezitten. Merkwaardigste ook om de pracht van taal, van zinsbouw en compositie, die dit te weinig bekende geschrift tot een der meesterwerken van het Nederlandsch proza maken. In ‘de Afspraak’ beschrijft de dichter, hoe reeds als kind de Verborgene, die figuur als uit een sage, ‘met handen, die | |
[pagina 78]
| |
deden denken aan het zwaard en de harp’ hem verschijnt en in hem het bewustzijn wekt, in dit ontvleugeld en neerslachtig bestaan niet thuis te behooren, dat onleschbaar heimwee naar een leven ‘waar uwe oogen uit straalden en uw stem uit klonk en gesteld tusschen mij en dat wat hier de werkelijkheid genoemd wordt’. Het is het Elysisch verlangen, dat zich hier voor het eerst doet gelden, dat daarna weer vele jaren lang onder de oppervlakte zal verdwijnen, om dan echter in een tijd van ziekte en doodsgevaar den dichter zoodanig bewust te worden, dat het van dien tijd af aan zijn gansche leven zal gaan beheerschen en bepalen. De periode liggend tusschen de afspraak en zijn herbewustwording ziet de dichter als een tijd, waarin hij geleefd heeft ver van de ruischende oorsprongen van het eigen wezen en het is met wrevel en geringschatting, dat hij terugdenkt aan die jaren en aan de verzen, in dien tijd ontstaan, waarin ‘slechts de woeker met eigen verdriet en blijdschap’ zich uitsprak. Met de ‘Belijdenis der Stilte’ begint de keer, die zich in de latere bundels tot een steeds vaster en zelfbewuster ontplooiing doorzet, waarvan ook de somberglanzende, van onheugelijke driften doorwaaide hervertellingen van Iersche sagen de onmiskenbare bevestigingen zijn. Vermelden wil ik nog het slot van ‘de Afspraak’, dat het boven aangeduide centrale tragische levensprobleem van den dichter nogmaals op eigenaardige wijze verbeeldt. De dichter stelt zich voor, hoe het einde, dat een weerzien van den Verborgene beteekent, voor hem zou kunnen plaats hebben. Zal hij wellicht voordien toch zee en wind verlaten, den weedom der stad opzoeken en gaan leven te midden der ontvleugelden. En zou dan het einde komen ergens in een oud huis in een duister slop? Dan nog eens zal er de keuze zijn tusschen het heimwee en de deernis, tusschen den Verborgene en die andere figuur, die in het vertrek aanwezig zal zijn. ‘Ik weet wel hoe ik zal kiezen, want gij zijt de sterkste en voor u bestaat de keuze niet, maar als werkelijk tusschen die deur en dat raam het einde gebeurt, dan zult gij niet de eenige zijn, die de hooge smalle trap opkomt en als ik denk aan eene, die uit dooi en donker van de stad zelve, moe en te laat in dat nauw vertrek komt te staan, blijft mij enkel de bede, dat er nog een wijle iets hoorbaar moge zijn, als een ver naklinken en verdwijnend | |
[pagina 79]
| |
uitwisschen, schoon en helder genoeg om het begrijpelijk, en vergefelijk, te maken, dat ik niet blijven kon’.
Wat des dichters laatsten bundel ‘Een winter aan Zee’ betreft, hierover kan ik na het voorafgaande kort zijn. Roland Holst blijft ook in deze verzen zichzelf gelijk als de dichter van den weemoedsdroom. Wel schijnt het - is dit een gevolg van het ouder worden of komt het door de aanleiding dezer gedichten, die een voorbijgegane liefde is? - alsof de soms zoete, soms sombere verlokking van den weemoed in dezen bundel meer plaats maakt voor zijn pijn en vereenzaming. Althans de verrukkingen van de ijlte der manestralen, van het bedwelmende zingen der verzaligden zijn hier zelden meer waarneembaar en komen zij voor dan met een sterker onheimelijken bijklank. Wel echter treft mij in menig dezer verzen een manlijke aandrift, zich uitend in een nieuwe ontplooiing, een nieuwe nuanceering althans van des dichters talent. Een der meest karakteristieke zijden van Holst's dichterschap was steeds zijn taal- en symboolvormend vermogen. Hij ‘verjongt de geschroeide woorden dezer wereld in de koele holte van zijn stem’ en schept steeds weer nieuwe verbindingen, die op wonderlijk-geniale wijze zijn droomwereld verbeelden (achter wind en wereld, een vervreemdend sneeuwen, een voorwereldlijk licht, enz.). En steeds bewondert men de kracht, waarmee hij deze vindingen doorvoert. Nieuw echter schijnt mij de eigenaardige wijze, waarop in sommige dezer verzen zielsbewegingen onmiddellijk in natuur- en ook in tijdsverschijnselen aanschouwd worden en omgekeerd natuur- en tijdsverschijnselen zonder merkbaren overgang in zielsbewegingen overgaan. Het is of de ziel des dichters zich oneindig verwijdt en mikro- en makrokosmos zich met elkander vereenzelvigen. B.v. op bl. 29: Vergaan zijn de droomschepen
der wereld. Ver zonvuur
en leege zee verdwepen
aan kimwolken een grootsch
weleer nog, maar naar hier
daalt vaal en allerwegen
| |
[pagina 80]
| |
uit den omtrek des doods
van ander vuur de aschregen.
Terwijl een enkele maal het natuurverschijnsel een allegorische vorm aanneemt. B.v. op bl. 51. Soms is men geneigd na de niet meer van verrukten, doch van een nu eens met resignatie dan in pijn en vereenzaming onderganen, weemoed getuigende verzen een geringe tendentie van den droom naar het leven toe aan te nemen. Ten eerste in de warmere aandoening van het hart, die in een enkele dezer liefdesverzen - men aarzelt een oogenblik ze zoo te noemen - tot uiting komt. B.v. bl. 10. Ten tweede in het bij Roland Holst zelden voorkomende feit, dat in enkele gedichten tijdsverschijnselen een weerklank schijnen te vinden. Waarbij men echter direct moet opmerken, dat de echo van dit tijdsgebeuren in deze verzen zoo irreëel is, dat men zich toch weer afvraagt, of wij hier niet veeleer te doen hebben met enkele stralen van het leven daarbuiten, die in des dichters droomwereld vallen en wier onheilsspelling den dichter slechts eigen somberheid bevestigen. Wat elkaar trouwens niet behoeft uit te sluiten en nog niet behoeft te pleiten tegen boven geuite schuchtere veronderstelling. Ik bedoel de verzen beginnend met: ‘Der volkren sombre maren’ bl. 31. Een derde verschil met vorige bundels ligt in een verstrenging van den vorm. Hij bevat tien afdeelingen van in vorm aan elkaar gelijke, acht-regelige strophen, die in haar geslotenheid aan deze verzen een aan het epigram of het kwatrijn herinnerende definitiefheid geven. Ook een zekere monotonie, zeker samenhangend met het feit, dat in tegenstelling met vroegere bundels, al deze verzen één centrum bezitten. Of hebben wij in dezen bundel het einde te zien van een ontwikkeling, die zich nauwelijks nog zou kunnen voortzetten of vervolmaken? Misschien zijn beide veronderstellingen juist en is ‘Een winter aan Zee’ het kristal dat zich gevormd heeft tusschen de ééne aanleiding tot dezen verzencyclus en de tot een definitieve vastheid gekomen vormkracht van den dichter. Ik zeg vormkracht, want het boven beschreven evenwicht, waarop deze kunst is gebaseerd, is ook blijkens dezen bundel wankelbaar, trillend, gevoelig gebleven. | |
[pagina 81]
| |
Tot de schoonste uit dezen bundel behooren m.i. de slotstrophen van dezen cyclus, waarin de dichter a.h.w. van dezen winter aan zee (hoort men ook in dezen naam den symbolischen klank?) afscheid neemt; waarin zich nog eenmaal de namelooze eenzaamheid van het hart, dat een liefde losgelaten heeft, uitspreekt (89), dat vervolgens de kosmische wijdheid der bevrijding, der slaking ervaart (90), om zich ten slotte gewonnen te geven en te berusten in de blindheid van het lot (91). Ik citeer het middelste: Eenzelvige uren lang
volgde ik oude duinpaden
in lang niet meer in zwang
zijnde gedachten. Wolken,
heldere droomnomaden,
bleven gelijdelijk
der wereld loop vertolken,
volk na volk, rijk na rijk.
Nooit wellicht heeft een dichter in onze taal verlokkender, bedwelmender gezongen. Er leven in zijn zang, evenals in dien der oude noorsche barden, der Grieksche sagenzangers onheugelijke herinneringen, duizelende verrukkingen. Gefascineerd blijft men op de oorsprongen dezer kunst, op de wortels van dit levensprobleem staren. Hoe zal het oordeel uitvallen? Er is in deze gansche levenshouding een onheimelijke zuigkracht, die ook door den dichter zelf herhaaldelijk gevoeld wordt, zie b.v. zijn beschrijving van het tusschengebied der buitenste duisternis op bl. 40 en volgende en zijn overdenkingen op bl. 66-70 van ‘de Afspraak’. Geldt dit echter slechts voor het zich al te diep verliezen in den weedom der menschen of bergt deze levenshouding als zoodanig, dus ook in haar positieve strekkingen: het hunkerend uitzien naar het eiland der gelukzaligen, het begrijpen van den zingenden dood als de uiteindelijke bevrediging van een onleschbaar heimwee, het onheimelijk accent, waarvan wij boven spraken? Zeker is, dat zoowel de negatieve als de positieve tendenties dezer wereld vaak zeer aan godsdienstig overeenkomstige herinneren; de negatieve: het zich willen verliezen in den weedom der men- | |
[pagina 82]
| |
schen, aan de christelijke charitas, de positieve: het Elysisch verlangen, aan het heimwee naar het hemelsch Jeruzalem (zie b.v. het prachtige ‘Gebed van den harpspeler’ en de verzengroep: ‘Dit eiland’, beide uit ‘Voorbij de Wegen’). Deze gelijkenis hangt samen met het feit, dat hier, als b.v. bij Slauerhoff, oergevoelens van het menschelijk geslacht naar boven dringen: bij Slauerhoff was het de oer-haat van het menschelijk schepsel tegen het leven (zie mijn bespreking in het Novembernummer 1936), bij Roland Holst is het de kosmische weemoed. En zoo zijn deze gebieden dan ook, ondanks de gelijkenis, volkomen anders en m.i. onoverbrugbaar gescheiden. Want het eigenaardige is, dat deze oergevoelens, die diep in ieder mensch leven en daarom door ieder herkend worden, juist slechts in een ontgoddelijkte wereld die absolute geldigheid bezitten, die den ervan bezetene in staat stelt, ze met die voor ieder herkenbare intensiteit uit te spreken. En zoo komen wij tot de conclusie, dat de dichter hier voor de welhaast absoluut schijnende noodzaak gesteld wordt van een keuze tusschen volledige menschelijkheid en dichterschap, tusschen menschelijke vroomheid en kunstenaarschap. En ofschoon het menschelijk element zoo sterk is, dat hij in zijn vers ‘de Schuld’ zichzelf rekent onder degenen, die ‘te laat en huiverend ontwaakten in Gethsemané’, kiest hij nochtans zijn dichterschap, welke keuze hem zijn houding als dichter in zijn aanhef tot ‘Voorbij de Wegen’ aldus zingend bewust laat worden: Het najaar waait de duisterende landen
regenend over, en oneindig groot
zijn de verlatenheden van den dood.
Bleek schuimt de zee over de lage stranden.
En aan het raam, denkend aan al wat vlood,
hoor ik de klacht dier eeuwen om mijn wanden.
De laatste daad viel uit mijn moede handen:
ik zie hen bleek en roerloos in mijn schoot.
Laten wij niet meer hopen, laten wij
nimmermeer smeken, en o, niet meer smaden -
Dit is het eind, het duisterend getij
van lage wolken en de storm der bladen.
| |
[pagina 83]
| |
Uit onze handen zijn de laatste daden
gevallen, en de regen waait voorbij.
Aldus is het evenwicht, het plan, waarop deze dichter krachtens zijn keuze en ontwikkeling staat en waarop hij zich blijkens zijn laatsten bundel bevestigt, definitief bevestigt m.i. met een zekere neiging tot verstarring. In zijn vroegere bundels is de weemoedsdroom nog doorlicht: achter de somber-waaiende wolkgevaarten schemert nog een lichter grijs aan den horizon. ‘Een Winter aan Zee’ is straffer, strenger, doch ook de zingende toon is m.i. minder vol geworden, het zingend vermogen is afgenomen. Is dit toevallig of zal het blijken een consequentie te zijn van des dichters levenshouding als zoodanig? Duidt het op een naderend einde van Holst's dichterschap, op de noodzaak uit het boven beschreven dilemma toch nog een derden uitweg te vinden? Dit kan slechts de toekomst leeren. In ieder geval schijnen mij op figuren als Roland Holst en Slauerhoff Vinet's woorden uit zijn ‘Etudes sur la littérature française au dix-neuvième siècle’ van toepassing: ‘Une mélancolie subtile, un mysticisme creux et affamé, est le contrecoup du Christianisme dans les âmes profondes ou délicates, qui ne sont pas devenues chrétiennes; il a fait, en entrant dans le monde, un grand vide dans les âmes, qu'il n' a pas remplies... De là ces tourments autrefois inconnus, de là ces rêveries énervantes des âmes dépossédées, de là cette poésie, qui se nourrit d'elle même, et qui, faute d'une immensité pleine, s'empare d'une immensité déserte, d'une immensité de douleur, autre infini pour un être, dont l'infini est la véritable portion, le besoin éternel, l'incorruptible symbole!’ Afgezien van de vraag, of het Christendom dit holle en hongerige mysticisme, deze verlaten oneindigheid in de diepe en delicate naturen heeft te voorschijn geroepen, of dat zij ook reeds vóór het Christendom te constateeren vallen, zeker schijnt het mij, dat deze verschijnselen steeds weer zijn op te merken bij zielen van groot allure, waarin, om met Paul Sabatier te spreken, ‘geen altaar staat opgericht’. |
|