Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Hoe Dante oordeelt over de verhouding tusschen kerk en staat
| |
[pagina 58]
| |
is het voldoende de conclusie te aanvaarden, waartoe de beste Dante-kenners gekomen zijnGa naar voetnoot1). Men neemt dan aan, wat trouwens Boccaccio in zijn Leven van Dante mededeelt, dat het tractaat dagteekent van ongeveer 1309. Het laatste hoofdstuk van Prof. Villari's boek over de geschiedenis van Florence, draagt tot titel ‘Dante, Florentijnsche uitgewekenen en Hendrik VII’. Uit dezen titel reeds blijkt de samenhang tusschen de drie gegevens, die den achtergrond vormen van Dante's boek. Dezen achtergrond denke men zich troebel en ondoorzichtig als den eigen tijd. Het chaotische kenmerkt iedere periode van kentering en van overgang en wij beleven hier, in de worsteling van de republieken van Noord-Italië met keizer en met paus, het aanbreken van een nieuwen tijd. De Middeleeuwen zijn feitelijk ten einde, al hebben zij zelfs in onzen tijd hun laatste woord nog niet gesproken. Ging het in dit opstel om een verklaring van Dante's houding te midden van dezen chaos, dan ware er geen ontkomen aan de noodzakelijkheid ons bezig te houden met zijn politieke loopbaan en met de geschiedenis van de Italiaansche republieken, waarin de feodale grootgrondbezitters in voortdurende vijandschap leefden met de tot steeds grooter macht en onafhankelijkheid zich ontplooiende burgers, dezen steunende op het oude, zij het gewijzigde Romeinsche recht, genen als afstammelingen van Teutoonsche stammen uit den tijd der Volksverhuizing, zich richtende naar ongeschreven gewoonten en vasthoudende aan ordeningen, die alleen op militaire, meest veroveringsdoeleinden gericht waren. Voeg daarbij in Dante's dagen de spanningen tusschen de geldaristocratie van bankiers en kooplieden en de gilden der handwerkers, die vaak aanleiding gaven tot bloedige botsingen en straatgevechten en het is duidelijk hoe verward de toestanden waren binnen het Toscaansche gebied. Van buiten af werd het beurtelings bedreigd door Rome en door deszelfs bondgenooten. In verband met Dante en met zijn Monarchia kunnen wij volstaan met den naam te noemen van Bonifacius VIII, die paus werd in het- | |
[pagina 59]
| |
zelfde jaar daf Dante tot een der medebestuurders van Florence gekozen werd (1295)Ga naar voetnoot1). In het begin van het volgende jaar bemoeide Bonifacius zich reeds met de interne aangelegenheden van de Toscaansche republiek. Een zeker edelman, Giano della Bella, was verbannen, omdat hij de partij van het volk had gekozen tegenover de machtigen. Er gingen stemmen op hem terug te roepen. Gebeurde dit zonder den paus erin te kennen, dan, zoo dreigde deze, zouden interdict en excommunicatie volgen. In 1300, het eerste Jubeljaar, werd door drie Florentijnen in dienst van den paus een aanslag gepleegd tegen de Republiek. Het plan lekte uit en de aanstichters werden veroordeeld. Een week later ontvangt de bisschop van Florence een pauselijk schrijven om van het stadsbestuur de vernietiging van het vonnis te eischen en de opzending van de aanklagers naar Rome. De Priors weigerden en ontkenden 's pausen recht om zich in te laten met Florence's rechtspraak. Kort daarop verschijnt opnieuw een pauselijk schrijven, waarin Bonifacius verklaart dat hij niet van plan is inbreuk te maken op de vrijheden van Florence: integendeel, hij wil ze vermeerderen. Maar hij bevestigt de absolute opperheerschappij van den paus in geestelijke zoo goed als in wereldlijke zaken, over alle volkeren en koninkrijken. En opnieuw stelt hij nog zwaardere eischen in zake de veroordeeling zijner handlangers. Twee dagen te voren had hij den bisschop van Ancona naar Duitschland gezonden om van Albertus van Oostenrijk te eischen dat deze alle rechten, die de Duitsche keizers mochten doen gelden op Toscane, aan den H. Stoel over te dragen! Het zou intusschen nog twee eeuwen duren vóórdat Macchiavelli handelingen als deze zou rechtvaardigen door ze in een stelsel vast te leggen. In 1301 trekt Karel van Valois als 's Pausen vredestichter Florence binnen ...... zijn handen dragen
De lans waar Judas mee toernooideGa naar voetnoot2).
Vertrouwende op zijn bij eede bezworen beloften, krijgt Karel toestemming in de stad de rust te herstellen. De vijanden van het volk, ‘de Zwarten’, geeft hij de macht in handen. In 1302 | |
[pagina 60]
| |
verlaat hij de stad, waar hij zich verrijkt heeft en te schande gemaakt. Een paar maanden te voren was over Dante het eerste banvonnis uitgesproken. Dante verlaat zijn geboortestad om er nimmer terug te keeren. Al zes jaar lang had hij ondervonden hoe zwaar het is de trappen van een ander open af te gaan en andersmans brood te eten, (Par. XVII, 50-60), toen er iets gebeurde dat den banneling met hoop vervulde en ongedachte vergezichten voor hem opende. Dit werd voor Dante de aanleiding tot het schrijven van zijn Monarchia. Een half jaar na den moord op Albertus van Oostenrijk werd, met medewerking van den Paus en tegen den wil van het Fransche Koningshuis, Hendrik van Luxemburg tot Duitsch keizer uitgeroepen. In Januari 1309 werd hij te Aken gekroond als Hendrik VII. Toen hij in het voorjaar van 1310 zijn voornemen te kennen gaf naar Italië te komen om in Rome door den paus tot Romeinsch keizer te worden gekroond, kende Dante's geestdrift geen grenzen. Hij ziet in hem den opvolger van Caesar, dien de Italianen sedert den dood van Frederik II in 1250 niet in den Roomsch Koning hadden willen erkennen. (Conv. IV, 3). In de Epistolae komt zijn vervoering tot uitbarsting. Het hartstochtelijk verlangen naar vrede voor zijn verscheurd vaderland, de herleefde hoop dat hij nog eenmaal zijn aangebeden vaderstad zal terugzien, doet hem spreken op een wijze, die wij sedert de gebeurtenissen in Duitschland en Italië niet meer als volkomen onbegrijpelijk kenmerken kunnen. Waar de verwezenlijking van overspannen verwachtingen aan één mensch wordt toegekend, waar men voor zichzelven en voor het vaderland van dien éénen alles hoopt, daar blijkt zelfs een Dante, wiens ingehouden ontroering en beheerschte hartstocht van zoo groote innerlijke kracht getuigen, zich te moeten laten gaan. ‘En ook ik,’ zoo schrijft hij in het zevende Epistel ‘ook ik die schrijf voor mij zelven en voor anderen, heb u gezien, vol mildheid zooals een keizerlijke majesteit past en ik heb u gehoord vol mededoogen, toen mijn handen uwe voeten beroerden en mijne lippen voldeden aan wat zij verschuldigd waren. Toen verhief mijn geest zich jubelend in u en in stilte zei ik tot mijzelven; ‘Zie het Lam Gods! Zie hem die de zonden der wereld heeft weggenomen.’ | |
[pagina 61]
| |
Wicksteed ziet in Virgilius' invloed de verklaring van deze vergoddelijking van den Imperator. Was niet ieder woord van den vereerden meester voor den toegewijden leerling geladen met ontroerde bewondering? Trouwens de Monarchia zelve getuigt van de groote verandering in Dante's opvatting van de geschiedenis van het Romeinsche Rijk. Het boek moge dan geschreven zijn in de dagen van Hendrik's komst of eerst laterGa naar voetnoot1), dat de gebeurtenissen van 1308-1313 er een beslissenden invloed op hebben uitgeoefend, is boven allen twijfel verheven. De Monarchia bestaat uit drie deelen of boeken. In het eerste gaat het om den staat, om het tijdelijke, immers wereldlijke rijk. In het tweede boek wordt onderzocht in hoever de Romeinen het recht hadden een Imperium te stichten. Het derde boek behandelt het onderwerp waarop het aankomt: de vraag naar de verhouding tusschen Staat en Kerk, tusschen paus en keizer. Anders gezegd: ‘Is het hoofd van het Romeinsche Rijk machthebber bij de gratie Gods of bij de gratie van den pauselijken Stoel?’ Dante vangt aan met de reden op te geven, waarom hij dit hachelijke onderwerp ter sprake brengt. Alle menschen wie God de liefde tot waarheid heeft ingeschapen, zijn gehouden zich in te spannen om het nageslacht te verrijken. Daar niemand nog de beteekenis van den staat onderzocht heeft en dit van groot belang is, zal hij de taak ondernemen, een moeilijke taak die zijn kracht te boven gaat. Hij vertrouwt echter niet zoozeer op eigen kracht, als op het licht van ‘dien gever die mild geeft en geen verwijten doet’. Ideëel opgevat, wordt dan het Rijk gezien als ‘een staat, alle menschen omvattende in den tijd, benevens al die dingen, die door tijd gemeten worden.’ Het eerste nu wat moet onderzocht worden is of de Staat onontbeerlijk is voor het algemeen welzijn. Alle politiek, theorie en practijk beide, moeten beoordeeld worden naar hare beteekenis voor het einddoel der menschelijke cultuur als geheel. Het einddoel nu van alle menschelijke beschaving is het actualiseeren van al wat potentieel in den mensch aanwezig is. | |
[pagina 62]
| |
De eerste voorwaarde om dit duurzaam mogelijk te maken is vrede, ‘waaruit blijkt dat universeele vrede het beste is van al datgene, dat voor ons geluk verordend is. En het is daarom dat den herders van omhoog werd toegezegd niet rijkdom of genot of eerbewijzen of een lang leven of gezondheid of kracht, of schoonheid, maar vrede.’ Aan deze middeleeuwsche bewijsvoering wordt dan nog toegevoegd: ‘Vandaar ook dat “vrede zij ulieden” de groet was van hem, die de redding der menschen was. Want het was passend, dat de opperste verlosser de opperste begroeting zou uiten.’ Uit Dante's definitie van ‘de tijdelijke monarchie, gewoonlijk imperium genoemd’ blijkt hoe hij zich een wereldgeheel denkt als wereldrijk onder één heerscher, een voorstelling die hij te danken of te wijten heeft aan Virgilius en die hem helaas steeds meer de feitelijke werkelijkheid uit het oog doet verliezen, waarbij hij echter nimmer het rechtmatig bestaan van afzonderlijke staten ontkent. Toegegeven dat de gansche menschheid is aangewezen op de verwezenlijking van één doel, is het den dichter-denker niet moeilijk van hieruit te besluiten tot den éénen heerscher: de vorst of keizer. ‘Het blijkt dus dat voor het welzijn der wereld een imperium noodzakelijk is.’ Dante beroept zich bij zijn uiteenzettingen nu en dan op ‘de’ wijsgeer, waarmede de scholastiek der groote middeleeuwen (12e, 13e en 14e eeuw) altijd Aristoteles bedoelt. Wij kunnen hem in zijn betoogtrant niet op den voet volgen. Jammer genoeg, want de gansche Monarchia is een doorslaand bewijs hoe een onjuist uitgangspunt een logische uiteenzetting niet in den weg staat. Wij releveeren dan uit zijn betoog, hoe het deel bestaat ter wille van het geheel dat, als hieraan ondergeschikt, er nooit kan bovenuit gaan. waaruit dan voor den Middeleeuwer vanzelf volgt dat, wijl het gezin één hoofd eischt als leider, de wereld ook den éénen imperator behoeft. De menschheid als deel van het universum heeft in laatste instantie God tot imperator waaruit volgt, dat het welzijn der wereld een imperium noodzakelijk maakt. Wijl God bedoelt dat al het geschapene voor zoover zijn aard het gedoogt, hem gelijk worde, en eenheid hare opperste verwezenlijking vindt in God. Terwijl bovendien de menschheid éénwording toelaat, ligt het in Gods bedoeling dat zij daardoor hem zou gelijken, | |
[pagina 63]
| |
wat alleen mogelijk is door onderwerping aan één vorst. Daar verder het gansche wereldleven uitgaat van het Primum Mobile met als eenigen beweger God, volgt hier opnieuw uit dat er een eenig rijk zijn moet, imperium genaamd. ‘O felix hominum genus,
Si vestros animos amor
Quo coelum regitur, regat.’
Met deze prachtige woorden van Boëthius bekrachtigt Dante zijn betoog. Bekend is hoe overwegend sterk in Dante de drang naar gerechtigheid is. En zoo spreekt het vanzelf dat deze beschouwing moet uitloopen op een opperste centrale rechtbank, die voor hem alweer niet denkbaar is zonder den éénen heerscher. In dertig regels zet hij uiteen hoe, waar geschillen ontstaan tusschen onafhankelijke staten, deze alleen onderzocht en bijgelegd hunnen worden door een opperste gerechtshof. Dat hij dit vereenzelvigt met den éénen imperator, ligt voor de hand. Een beroep op ‘de’ wijsgeer zet extra kracht bij aan dit betoog. Aan de hand van een versregel van Virgilius wordt dan verder betoogd, hoe de wereld op haar best is, wanneer in haar gerechtigheid heerscht. Van den heerscher wordt dus ondersteld dat in hem de wil tot gerechtigheid oppermachtig is. Nu is wel de grootste vijand van gerechtigheid begeerlijkheid, maar daar de wereldheerscher niets heeft wat niet het zijne is, kan hij ook niets begeeren. ‘Immers zijn rechtsgebied wordt alleen begrensd door den oceaan, wat niet het geval is met andere vorsten, daar hun gebied door een ander begrensd wordt, zooals bv. dit van den Koning van Castilië door dat van den Koning van Aragon. Hieruit volgt dat de imperator van alle stervelingen de gaafste dienaar der gerechtigheid kan zijn.’ Hoe in liefde de grootste waarborg ligt dat recht geschiedt, wordt aldus bewezen: ‘Begeerlijkheid, die de innerlijke waarde van den mensch veracht, zoekt andere dingen, maar liefde die alle andere dingen versmaadt, zoekt God in den mensch en dus 's menschen welzijn.’ Met moeite onthouden wij ons verdere bewijzen aan te voeren ter versterking van Dante's stelling. Het betoog hoe vrijheid door het menschdom het best ge- | |
[pagina 64]
| |
waarborgd is, wanneer dit aan één beerscher onderworpen is, is van hetzelfde gehalte, met een herhaaldelijk beroep op ‘de’ wijsgeer. Uit het voorgaande bleek reeds hoe waardevol en hoe door en door juist Dante's oordeel is ondanks onzuivere betoogtrant. ‘Hoe meer het menschdom vrij is, hoe beter het eraan toe is. Dit is duidelijk, wanneer het vrijheidsbeginsel begrepen wordt. Men wete dan dat het eerste beginsel van onze vrijheid keusvrijheid is, wat velen op de lippen hebben, maar weinigen in hun begrip’. Op de kernachtige wijze hem eigen wordt dan betoogd hoe het oordeelen de schakel is tusschen waarnemen en begeeren; wordt iets slecht geoordeeld, dan ontvliede men het, dat is vrijheid, wordt het oordeel gedreven door begeerte, dan is het onvrij. Omdat dit laatste bij het dier altijd het geval is, is dit onvrij. Aristoteles' uitspraak dat onder een verkeerd bestuur een goed mensch een slecht burger is, maar dat onder een zuiver beheer een goed mensch en goed burger verwisselbare termen zijn, brengt hem tot de opmerking, dat een rechtgeaarde regeering vrijheid bedoelt, wijl de menschen bestaan om hunszelfs wil. ‘Vandaar is het duidelijk dat, al moge consul of koning de meester zijn van de overigen wat de middelen betreft, zij wat het doel aangaat, de dienaren hunner onderdanen zijn. Meest van allen de imperator: hij moet wis en zeker beschouwd worden als aller dienaar.’ Het valt Dante niet moeilijk langs dezelfde lijnen te betoogen, dat de imperator voor wien begeerlijkheid is uitgesloten omdat hij alles het zijne noemt wat begeerenswaard is, de beste kans heeft goede gezindheid bij zijne onderdanen aan te kweeken. Dat het niet aangeraakt worden door begeerte op deze gronden, nog geen onbaatzuchtigheid waarborgt, heeft hij zeker begrepen, want waartoe anders de opmerking, dat de heerscher om haarszelfswil onbaatzuchtigheid moet begeeren? Naast eenheid als beginsel wordt nu bepleit verscheidenheid in toepassing. Daarom is het de taak van zijn afgevaardigden, het beginsel waarvoor de Heerscher verantwoordelijk is, zóó toe te passen, dat dit beantwoordt aan uiteenloopende omstandigheden en behoeften. Dante maakt het zich niet moeilijk, wanneer hij als voorbeeld stelt een volk, dat groote ongelijkheid van dag en nacht beleeft en bijtende kou naast een, waar | |
[pagina 65]
| |
daglicht en nachtelijk duister in lengte niet verschillen en waar de buitensporige hitte het onmogelijk maakt veel kleeren te dragen. In het voorlaatste hoofdstuk wordt nogeens alle nadruk gelegd op éénheid als het beginsel van het goede in het algemeen, en op harmonie als hetzelfde beginsel in het bizonder. Harmonie wordt dan verklaard als een éénvormige beweging van meer dan een wil. ‘De ééne wil intusschen kan niet bestaan, tenzij er één heerscher zij over allen, wiens wil meester en richtsnoer moge zijn van alle anderen.’ Tot slot: ‘Indien nu al de bovenstaande gevolgtrekkingen juist zijn, en dat zijn zij, dan is het voor de beste gesteldheid van het menschelijk geslacht noodig dat er in de wereld één heerscher zij en dus een imperium tot haar welzijn. Wie nog twijfelen mocht aan de juistheid van deze beschouwingen, bedenke dat de zoon van God zich verwaardigde mensch te worden onder de regeering van divus Augustus, imperator, toen er een volmaakt imperium bestond.’... ‘Dat het menschdom toen in waarheid gezegend werd met de rust van algemeenen vrede, daarvan getuigen alle geschiedschrijvers en beroemde dichters.’ Dante zou Dante niet zijn als hierop niet een klacht en aanklacht volgde tot besluit van het eerste boek. ‘Maar wat de toestand van de wereld geweest is, sedert het kleed zonder naad voor het eerst gescheurd werd door den nagel der begeerlijkheid, dat kunnen wij lezen, - mochten wij het niet ook zien! O menschdom, door hoeveel stormen en verliezen, door hoeveel schipbreuken moet gij heen en weer worden geslingerd, zoo lang gij, vervormd tot een veelhoofdig beest, vele dingen najaagt. Ziek zijt gij in uwe verstandelijke vermogens, ziek in uwe neigingen. Gij dient de rede niet door redeneeringen die onwederlegbaar zijn, noch het gezond verstand door wat de ervaring u te zien geeft, noch zelfs uw gevoel door de liefelijkheid van goddelijke overreding, wanneer door de bazuin van den Heiligen Geest u tegemoet klinkt: ‘Zie hoe goed, hoe liefelijk is het als broeders samenwonen in eensgezindheid.’
Over het tweede boek kunnen wij kort zijn. Het gaat om | |
[pagina 66]
| |
de beantwoording van de vraag of het Romeinsche rijk rechtens zich tot Imperium verhief. Gelukt het ons het denksysteem en de denkmethode van Dante's tijd en zijn uitgangspunt voor een oogenblik tot de onze te maken, dan biedt het tweede boek geen moeilijkheden. Indien men ten minste - Wicksteed wijst er zeer uitdrukkelijk op - de parallel Palestina-Rome, wereldlijke-geestelijke macht niet uit het oog verliest. Vooral niet, omdat voor Dante's bewustzijn, het resultaat van deze het Evangelie, van gene het Romeinsche Recht was. Wie vertrouwd is met de beteekenis, welke de schrijvers van het Nieuwe Testament aan het Oude geven, dien valt het licht in de Aeneïs de rechtvaardiging te vinden van de wereldheerschappij, die Dante opeischt voor den Romeinschen keizer en diens Duitschen opvolger. Het is niet van vandaag of gister dat succes geacht wordt rechtvaardiging in te houden. Betoogd wordt dan, hoe Rome's aanspraak op wereldheerschappij hare rechtvaardiging vindt in den adel van het Romeinsche volk, dien het dankt aan Aeneas. Een beroep op ‘onzen goddelijken dichter Virgilius’ komt uit den aard der zaak telkens voor. Dank zij Thomas' definitie van het wonder als buiten den gewonen gang der dingen verwekt door goddelijke tusschenkomst, bewijzen in Dante's betoog de ganzen van het Capitool, de hagelbuien uit den Punischen oorlog, denzelfden dienst als de wonderen van het Oude Testament voor de schrijvers van het Nieuwe. Verder blijkt uit den geestesadel van mannen als Cincinnatus, Fabricius, Camillus, om van Cato te zwijgen, hoezeer het einddoel van Rome's veroveringen het heil der menschheid was. En wie dit als einddoel ziet, bewijst daardoor zijn recht tot geweldpleging. Bovendien lag het maken van veroveringen en het onderwerpen van de wereld aan zijn heerschappij, in den aard van het Romeinsche volk. ‘En het is daarom dat de Romeinen, door de wereld aan zich te onderwerpen, rechtens een imperium werden.’ Dante toont verder aan hoe het oordeel van God zich òf aan het geloof openbaart òf zich verbergt in een gericht. Dat de vorsten der Assyriërs, der Egyptenaren, der Perzen gefaald hadden in hunne veroveringstochten, ja zelfs dat Alexander de Groote op mislukking moest wijzen wordt, tegenover het succes der Romeinen, als een nieuw bewijs gezien dat het recht ge- | |
[pagina 67]
| |
diend werd door Rome. Het verzet van de geestelijkheid tegen de wereldlijke macht noopt hem, onder meer, om naast de argumenten door de rede gegeven, ook die naar voren te brengen, welke ontleend zijn aan de geopenbaarde christelijke waarheid. Na een scherpe aanklacht tegen de geestelijkheid om haar hebzucht en huichelarij, betoogt hij hoe alle vrijwillig opvolgen van een bevel, deszelfs rechtmatigheid bewijst. Immers: ‘Christus verkoos geboren te worden onder het gebod van het Romeinsche gezag, opdat de Zoon van God, mensch geworden, als mensch opgeschreven zou kunnen worden in dat register van het menschelijk geslacht. En zoo bewees Christus metterdaad dat het edict van Augustus rechtvaardig was.’ Hem rest nu alleen nog aan te toonen, dat de Romeinsche wereldheerschappij een wezenlijk bestanddeel is van het verlossingsplan. Dit kost hem geen moeite. Immers, daar de zonde van Adam de zonde was der gezamenlijke menschelijke natuur, kon alleen recht geschieden door de bestraffing van de collectieve menschelijke natuur. Deze nu was vertegenwoordigd in Christus. Een bestraffing wordt echter eerst een gerechte straf, door de uitspraak van een bevoegd rechter. Daarom zond Herodes, schoon onbewust, Christus naar Pilatus, den vertegenwoordiger van den Romeinschen keizer. Inderdaad, voor Dante is het feit dat Christus heeft willen geboren worden onder een Romeinsch decreet en heeft willen sterven onder den Romeinschen landvoogd, het stevigste bewijs voor de rechtmatigheid van de Romeinsche wereldheerschappij. Met recht kon het tweede boek eindigen met de woorden: ‘Laten dan zij die zich uitgeven voor zonen van de Kerk, ophouden met aan de Romeinen de wereldheerschappij te verwijten, nu zij zien dat de Bruidegom Christus, bij den aanvang en bij het einde van zijn lijdensweg, haar bevestigd heeft.’ ‘En nu houd ik het ervoor,’ voegt hij hieraan toe, ‘dat voldoende is aangetoond hoe het Romeinsche volk zich rechtens de wereldheerschappij verwierf.’
Uit den aanvang van het derde boek blijkt, hoezeer Dante zich bewust is van de gevaren, waaraan hij zich blootstelt door de behandeling van de verhouding van Kerk en Staat. De | |
[pagina 68]
| |
vraag immers die hij zich te beantvroorden stelt, is deze: Ontvangt de Keizer zijn recht tot heerschen uit Gods hand of uit die van den Paus? ‘Daar de Waarheid vanaf haar omwankelbaren troon het eischt, en ook Salomo... ons leert ons op de waarheid te bezinnen en den goddelooze af te zweren, en de wijsgeer... ons aanspoort vriendschap op te offeren aan waarheid, daarom schep ik moed uit de woorden van Daniël (Dan. VI:2-3) waarin de goddelijke macht, het schild van de verdedigers der waarheid zich uitspreekt; en mij, volgens den raad van Paulus, bekleedend met het pantser des geloofs, in de hitte van de kool, die een van de serafijnen van het hemelsch altaar nam om er de lippen van Jezaja mede aan te raken, zal ik het strijdperk betreden en door de kracht van hem, die ons door zijn bloed onttrok aan de macht der duisternis, zal ik voor het oog der gansche wereld den goddelooze en den leugenaar uit het strijdperk werpen. Wat zou ik vreezen, daar de Geest, van eeuwigheid bestaande met den Vader en den Zoon, bij monde van David zegt: ‘De rechtvaardige wordt eeuwig herdacht. Hij zal voor geen kwaad gerucht vreezen.’ (Ps. CXII:16)Ga naar voetnoot1). Dit getuigenis moge in het bizonder toepasselijk zijn op het schrijven van de Monarchia, het geldt voor het gansche leven van den Dichter-Ziener. Het betoog van Dante dat, zooals men weet, uitloopt op de stelling dat wereldlijke en geestelijke macht beide uit Gods hand het recht tot heerschen ontvangen hebben, is gegrond op het beginsel dat, wat tegen de natuur ingaat, niet door God kan gewild zijn. De bewering dat de Keizer afhankelijk is van den Paus, de Staat van de Kerk, komt volgens hem niet zoozeer uit onwetendheid voort als uit partijzucht, hebzucht, onkunde, aanmatiging. Voor zoover zijn tegenstanders willens en wetens partijdig zijn, wil Dante niets met ze te maken hebben; hij richt zich alleen tot hen, die openstaan voor bewijsvoering. Hij begint met het gezag van Oud- en Nieuw Testament te stellen boven dat van de Decretalen, die hij natuurlijk voor echt houdt en aan wier eerste compilator Gratianus, hij een plaats geeft in den hemel van de zon tusschen Thomas van Aquino en Petrus Lombardus. (Par. X:104). | |
[pagina 69]
| |
Het bekende argument voor de afhankelijkheid van den Staat van de Kerk, ontleend aan de verhouding van de maan tot de zon, wordt gemakkelijk ontzenuwd met een beroep op ‘de’ Wijsgeer en op Augustinus. En bovendien Mozes kan in Genesis dit niet bedoeld hebben. Immers, op den vierden dag zijn de hemellichten geschapen. Toen bestond de mensch zelfs nog niet, laat staan de gevallen mensch, voor wien alleen voorschriften noodig werden. En dan, de maan moge haar licht aan de zon danken, haar bestaan zeker niet. Het bewijs ontleend aan het feit dat Levi ouder is dan Juda (Gen. XXIX:34) wordt gemakkelijk weerlegd: ancienniteit en autoriteit zijn tweel Het beroep op Saul's afzetting door Samuel ontzenuwt Dante door de opmerking, dat Samuel niet Gods plaatsvervanger was, maar diens afgezant voor een bepaald geval en als zoodanig alleen gerechtigd tot een bepaalde handeling, waartoe de vicaris niet gerechtigd zou zijn. Wat de macht aangaat tot binden en ontbinden door Christus aan Petrus geschonken, deze geldt niet het aardsche, alleen het hemelsche bestaan. Over de leer der twee zwaarden heet het (Ls. XXII:36, 38) dat Petrus Christus verkeerd begrepen heeft, wanneer hij er iets anders in ziet dan een verdedigingsmiddel voor toekomstige mogelijkheden. En ten tweede: dank zij zijn impulsief karakter ging Petrus alleen direct in op het concrete uitzicht der dingen. De twee zwaarden bedoelen het zwaard van het woord en het zwaard van de daad. Dat de gift van Constantijn aan Sylvester onrechtmatig was, dat de keizer geen recht had tot geven noch de paus tot ontvangen, is gemakkelijk aan te toonen. Gods plaatsvervanger mag alleen als rentmeester van de armen, nooit als eigenaar, geschenken aanvaarden. Door de usurpatie van recht wordt nimmer recht geschapen. De kroning van Karel den Groote door Paus Adrianus was een onwettige daad te meer, omdat Michael de regeerende vorst was te ConstantinopelGa naar voetnoot1). Wie uit deze kroning rechten afleidt voor den pauselijken Stoel, bedenke dat hij het omgekeerde doen kan, krachtens het herstel van Paus Leo en het afzetten van Paus Benedictus door Keizer Otto. | |
[pagina 70]
| |
Na al deze negatieve bewijzen - Dante geeft er nog meer - volgen enkele positieve. Wij zijn reeds vertrouwd met het argument dat, voordat er nog van een kerk sprake kon zijn, Christus en Paulus en de engel die aan dezen verscheen, het gezag van Caesar erkenden. Christus door te willen geboren worden en sterven onder een Romeinsch keizer, Paulus door tot Festus te zeggen: ‘Ik sta hier voor den rechterstoel des keizers, en daardoor moet ik geoordeeld worden. (Hand. XXV:10) en de engel door Paulus gerust te stellen met een ‘Vrees niet Paulus, gij moet voor den keizer staan (Hand. XXVII:24). Uit de gift van Constantijn haalt Dante een argument ten gunste van zijn eindconclusie, dat de groote gevaren van de scholastische denkmethode wel recht duidelijk maakt. Van zijn letterknechterij zagen wij reeds voorbeelden in overvloed. In het slothoofdstuk, waarin ieder kenner van de Comedie den grondslag van Dante's hoofdwerk herkent, wordt dan uiteengezet hoe de mensch van alle schepselen het eenige is dat deel heeft aan het vergankelijke en het onvergankelijke, zijn dubbel levensdoel figuurlijk voor zich ziet in het aardsche en in het hemelsche paradijs. De volle ontplooiing zijner gaven, door middel van verstandelijke en zedelijke krachten, leidt tot aardsche zaligheid. De hemelsche die bestaat in aanschouwing en genot (fruitio) van het goddelijke, kan de mensch niet bereiken zonder goddelijken bijstand. De menschelijke rede volstaat voor het eerste, zonder den Heiligen Geest blijft het tweede onbereikbaar. De gevallen mensch echter moet in toom gehouden, wil hij niet afwijken van het goede pad. Vandaar de noodzakelijkheid van twee richting gevende machten, paus en keizer. Opdat de mensch dit dubbele hem gestelde doel bereike, moet het de grootste zorg van den keizer zijn, dat ‘in vrijheid en in vrede geleefd worde op deze dorschvloer van den sterfelijken mensch.’ Daar het hier in wezen gaat om harmonie tusschen hemel en aarde en God alleen het geheel overziet, volgt hieruit dat alleen God den keizer kiest. Men spreke daarom niet van keurvorsten, maar men zie in hen de herauten der goddelijke voorzienigheid. ‘Het is dus nu duidelijk dat het gezag van den wereldlijken heerscher zonder eenigerlei bemiddeling ontspringt aan de fontein van het alomvattende gezag.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Men vatte deze waarheid niet zoo benepen op, dat de Romeinsche keizer in geen enkel opzicht aan den Roomschen opperpriester ondergeschikt zou zijn... Laat Caesar daarom voor Petrus dien eerbied hebben, welke een eerstgeboren zoon voor zijn vader heeft zoodat, bestraald door het licht der vaderlijke gunst, hij met des te grooter kracht de wereld moge verlichten, over welke hij is gesteld alleen door Hem, die regeert zoowel over de geestelijke als over de wereldlijke dingen.’ Geen wonder dat van de Monarchia, gelijk trouwens tot op dezen dag van de Comedie, hetzelfde misbruik gemaakt wordt als van den Bijbel: alle belanghebbenden gebruiken het boek in hun belang. En het valt niet te ontkennen, dat Dante zelf het klassieke voorbeeld gegeven heeft. Wanneer het zijn zaak diende, maakte hij zich los van alle allegoriseerende neigingen van zijn tijd en nam de woorden zooals zij daar stonden. Merkwaardig is zeker het psychologische argument à propos van Petrus en de twee zwaarden. In den strijd tusschen Lodewijk van Beieren en Paus Johannes XXII gebruiken de imperialisten het tegenover de pauselijke eischen. Een Dominicaan schrijft een heftige verhandeling tegen het boek en draagt het op aan Dante's commentator aan de universiteit van Bologna, ter waarschuwing. Johannes' legaat, de beruchte kardinaal Poggetto brengt het op den brandstapel en schendt Dante's graf. In de 16e eeuw wordt het op den Index geplaatst, waarvan het waarschijnlijk verdwenen is tegelijk met een groot aantal andere boeken, door Paus Leo XIII van den Index verwijderd. In het Risorgemento (1820-1860) speelde het opnieuw een belangrijke rol. En wie zou zich verwonderen als op dit oogenblik droomen van wereldheerschappij steun vonden in het tweede boek? Men moge beweren dat het risico van vergankelijkheid voor een werk stijgt naarmate het meer kind van den eigen tijd is, de Comedie behoeft niet eens genoemd te worden om dit te weerleggen. Wat een boek als de Monarchia classiek maakt en telkens weer actueel, zijn niet alleen de problemen zelve, maar vóór alles de beginselen, die aan de bewijsvoering ten grondslag liggen. Wanneer Dante, als goed leerling van Aristoteles, zijn zaak bepleit opdat ieder menschelijk wezen tot volle ontplooiing zijner krachten en gaven moge komen tot heil van hemzelven | |
[pagina 72]
| |
en van het gemeenebest, is deze doelstelling de onze, al trachten wij ze met andere middelen te verwezenlijken. Wanneer hij de eenheid der menschheid bepleit ondanks het onderscheid in ras, staan wij aan zijn zij, hoezeer wij mogen glimlachen om het argument, ontleend aan Aeneas' huwelijk met een Aziatische eerst, met een Afrikaansche daarna en ten slotte met een Romeinsche. En al weten wij maar al te goed, hoe onverbrekelijk de verwezenlijking van een ideaal samenhangt met den toestand der wereld op een gegeven oogenblik en al zij Dante's voorstel nooit voor verwezenlijking vatbaar, dat hij een hof van arbitrage voor zijn geest heeft gehad, is onloochenbaar. Nog daargelaten dat de conclusie aangaande de verhouding van Kerk en Staat waartoe hij voor meer dan zes eeuwen kwam, de juiste is tot op dezen dag. Of van het paar dozijn Duitsche geschriften die het vorige jaar deze verhouding onderzocht hebben, ook maar een enkel na zes eeuwen nog van waarde zal zijn? |
|