Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De kerk tegenover den na-oorlogsen tijd
| |
[pagina 44]
| |
zouden komen over de vragen van de levenspraktijk dan over die van de leer èn omdat deze vragen het dringendst schenen, handelde de eerste oecumenische conferentie, die van Stockholm in 1925, over aangelegenheden van ‘praktisch Christendom’ (‘Life and Work’). Het bleek echter, dat ook en vooral leerstellige geschillen de kerken verdeelden en dat dikwijls aan ethische tegenstellingen dogmatische ten grondslag lagen. Vandaar de conferentie van Lausanne van 1927, over ‘Geloof en Kerkorde’ (Faith and Order’). Beide conferenties vonden haar voortzetting dit jaar, de eerste in een te Oxford, de tweede in een te Edinburg gehouden. Aan deze beide conferenties worden thans enkele beschouwingen gewijdGa naar voetnoot1).
Hoewel voor het doel van dit artikel de conferentie van Oxford het belangrijkst is, moet die van Edinburg toch ook beschouwd worden. Zij handelde, zoals reeds gezegd werd, over dogmatische vragen. Wanneer de kerken tot groter eenheid en tot meer samenwerking zullen komen, dan zullen zij eerst tot groter eenstemmigheid inzake deze vragen, die dus den inhoud van het geloof betreffen, moeten komen. Bovendien was ook te Oxford weer gebleken, dat de vragen van de christelijke levenspraktijk niet opgelost kunnen worden dan van het geloof uit en dus steeds een dogmatischen ondergrond hebben. De conferentie van Edinburg had dus louter tot doel, te peilen, in hoeverre de verschillende kerken in dogmatisch opzicht eenstemmig waren of althans konden worden en in hoeverre zij verschilden. Er waren daartoe ter behandeling een aantal cardinale onderwerpen gekozen, die samengevat waren onder het ene hoofd: ‘De genade van onzen Heer Jezus Christus.’ Wij willen in het oog houden, dat de opzet van dit artikel meebrengt, dat wij de conferentie hier alleen beoordelen onder | |
[pagina 45]
| |
het ene gezichtspunt, in hoeverre zij de kerken meer bekwaam heeft gemaakt voor haar taak in den tegenwoordigen tijd. Zij kon dit doen, wanneer zij de kerken inderdaad dichter tot elkaar bracht. Het is immers een feit, dat deze meer kracht kunnen uitoefenen, wanneer zij meer één zijn. Een kerk mag nog zo'n verlossend ‘woord voor de wereld’ hebben, wanneer zij het niet met kracht kan spreken, zal het weinig invloed hebben. ‘Eendracht maakt macht’ geldt ook voor kerken. Heeft de conferentie de kerken meer één gemaakt? Of, zoals de conferentie het zelf liever formuleerde, heeft zij de kerken tot een klaarder besef gebracht, dat en waarin zij één zijn? De overtuiging was immers: wij zijn in den grond één, het geldt onze eenheid te ontdekken. Zoals de ‘betuiging van eenheid door verbondenheid aan onzen Heer Jezus Christus’, eenstemmig door de conferentie aangenomen, zegt: ‘Wij zijn één in geloof in onzen Heer Christus, het vleeschgeworden Woord Gods. Wij zijn één in verbondenheid aan Hem, als Hoofd der Kerk, als Koning der koningen en Heer der heeren. Wij zijn één in de erkenning, dat deze verbondenheid uitgaat boven elke andere binding, die aanspraak op ons zou kunnen doen gelden.’ Heel veel is met deze betuiging nog niet gezegd. Het spreekt vanzelf, dat een christelijke kerk gelooft in en verbonden is met Jezus Christus. Ware het anders, zij zou geen christelijke kerk zijn. De betuigde eenheid blijft formeel. Zodra men aan den inhoud toekomt, blijken zo grote verschillen, dat er niets gemeenschappelijks meer over gezegd kan worden. ‘Onze eenheid is een eenheid van hart en zin. Wij zijn verdeeld in de uitwendige vormen van ons leven in Christus, omdat wij op verschillende wijze verstaan, welke Zijn wil is voor Zijn Kerk’, heet het verder in de aangehaalde betuiging. Dit betekent de erkenning, dat de kerken, als het er op aan komt, hopeloos verdeeld zijn. De lezing van de rapporten bevestigt de conclusie, uit de betuiging van eenheid getrokken. Op alle belangrijke punten blijkt groot verschil van mening. Het rapport over het ambt en de sacramenten is een aaneenrijging van verschillende meningen, zonder dat er feitelijk iets van een gemeenschappe- | |
[pagina 46]
| |
lijke overtuiging op enig punt weergegeven kan worden. Te verwonderen valt dit echter niet, als men bedenkt, hoezeer uiteenlopende kerken er aanwezig waren. Het was wel een zeer bont gezelschap, dat te Edinburg aanwezig was. Eerder moet men er zich over verbazen, dat nog zoveel overeenstemming mogelijk bleek. Want hiervan kunnen de rapporten toch ook gewagen en getuigen. Het bleek mogelijk, in sommige toch vrij netelige kwesties tot een zekere mate van overeenstemming te komen. Het zou echter onbillijk zijn, de betekenis van de conferentie uitsluitend af te meten naar de in rapporten gefixeerde resultaten. Het feit alleen al, dat zoveel kerken, die eeuwenlang elkaar genegeerd en bestreden hebben, nu met elkaar een gesprek begonnen zijn, niet uitsluitend om de ander te overtuigen of te bestrijden, maar ook en vooral om te trachten, de ander te verstaan, zich door die ander te laten corrigeren en aanvullen, is van groot belang. Er ontstaat zo een oecumenische geest, die zijn werking zeker zal doen gevoelen. Meer nog in de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen dan in de beraadslagingen werd de eenheid beleefd. Dit is niet te verwonderen. Zodra men ging spreken, sprak men voor een kerk, die nu eenmaal een door een vaak lange traditie bevestigde en geheiligde leer heeft, een leer, die zij niet zo gemakkelijk fundamenteel wijzigt. In een kerkdienst werken al de remmingen, die bij het spreken optreden, niet en geeft men zich gemakkelijker aan elkaar en te zamen aan God gewonnen. In dit laatste is een fundamenteel gevaar voor een conferentie als die van Edinburg genoemd, n.l. dat het dogmatische en zelfs dogmenhistorische interesse zal overwegen boven het godsdienstige. Ik bedoel dit, dat men uiteenzettingen zal geven van de opvattingen, die in de eeuwen in de verschillende kerken gegroeid zijn of dat men hoogstens tot een uitwisseling van meningen over bepaalde onderwerpen zal komen, welke meningen van te voren reeds vast staan en daarna slechts bevestigd zijn. Zo zal men echter nimmer tot meer eenheid komen. Verder zal men slechts komen, wanneer men met elkander volkomen open spreekt van een onmiddellijk persoonlijk en gemeenschappelijk door God gegrepen zijn uit. Wat simpel gezegd: het is vruchtbaarder, zich af te vragen: wat geloof ik | |
[pagina 47]
| |
nu eigenlijk en in hoeverre komt dat overeen met en in hoeverre verschilt het van wat anderen geloven, dan de tradities der verschillende kerken met elkander te vergelijken. Voor zover deze leven, zijn zij wel verdisconteerd in het persoonlijk geloof der leden. Tot meer eenheid zal men alleen komen, wanneer men meer van het levend geloof der kerk dan van geformuleerde belijdenissen uit met elkander spreekt. Zo gezien, heeft dr. Bleeker gelijk als hij zegt: ‘Wat is dan het eigenlijke motief der oecumenische beweging? Naar mijn overtuiging is het de poging van het kerkelijke Christendom om een nieuwe houding te vinden, eenerzijds tegenover het Evangelie en het historisch dogma (Geloof en Kerkorde), anderzijds tegenover de problemen en nooden van de moderne cultuur (Praktisch Christendom)’Ga naar voetnoot1). Men kan op zijn minst zeggen, dat de oecumenische beweging slechts dan haar doel zal bereiken, als zij bereid is tot deze poging. Dan zal de eenheid dadelijk niet bereikt zijn. Verschillen zullen blijven, die trouwens niet louter als uiting van zonde beschouwd mogen worden. Zij zijn voor een deel ook een gevolg van de menselijke beperktheid, waardoor de verscheidenheid mede dient, den rijkdom der christelijke waarheid tot uiting te brengen. Dan zullen de verschillende belijdenissen elkander echter voor een deel aanvullen. Ook de verschillen als gevolg der menselijke zonde zullen blijven, maar zij zullen minder pijnlijk en hatelijk worden. De volledige eenheid wordt pas bereikt in het koninkrijk Gods en in zoverre vindt in dit Rijk de oecumenische beweging haar vervulling. Het zelfverloochenend, onbevooroordeeld, gelovig streven er naar blijft echter de taak van de kerken en haar leden hier op aarde. Helaas kan men niet zeggen, dat de genoemde voorwaarden voor een succesvol oecumenisch streven in de kerken alle aanwezig zijn. Zij ontbreken zelfs wel op de oecumenische conferenties. Er is een merkwaardige parallel tussen de kerkelijke en de politieke tendenzen van den tegenwoordigen tijd. Enerzijds is voor de volken en staten internationalisme meer dan ooit noodzakelijk, andererzijds ziet men een streven naar steeds vollediger autarkie. Naast en tegenover internationalistische | |
[pagina 48]
| |
tendenzen staan zeer sterk nationalistische. Zo is er in de kerken een toenemend confessionalisme, dat het oecumenische streven kruist en tegenwerkt. Dit confessionalisme kan verschillende houdingen tegenover de oecumenische beweging aannemen. Het kan zich uiten in volkomen afwijzing, omdat men meent, dat in de eigen confessie de waarheid gegeven is en elke deelneming aan de oecumenische beweging slechts verwatering der christelijke waarheid kan betekenen. Deze houding nemen de Rooms-katholieke kerk en de Gereformeerde Kerken ten onzent in. Men kan ook aan de oecumenische beweging deelnemen, maar zonder van zijn eigen belijdenis iets prijs te geven. Men krijgt den indruk, dat dit de houding is, die de Oosterse Kerken innemen. Zij nemen deel aan het gesprek, maar handhaven ten slotte hun standpunt onverkort. Het confessionalisme kan zich echter ook nog in een anderen, schijnbaar onschuldiger vorm voordoen en in dezen vorm doordringt het sterk de oecumenische beweging. Men zoekt dan naar een, liefst historische, minimum-belijdenis, waarop de verschillende kerken zich kunnen verenigen. Voor vele kerken zouden dit zijn het Apostolicum en het Nicaenum. Voorzover deze niet door alle kerken volledig worden aanvaard, hoopt men op een nieuwe gemeenschappelijke confessie, die als ‘doctrinal basis’ zou kunnen dienen. Voorlopig heeft men hiervoor de formule, dat alle deelnemende kerken worden verondersteld te belijden ‘onzen Heer Jezus Christus als God en Heiland’. Deze formule dreigt voor vele kerken, die deelnemen aan de oecumenische beweging, sacrosanct te worden. Hoewel zij het uitgesproken vrijzinnige kerken moeilijk, zo niet onmogelijk maakt aan de beweging voor Geloof en Kerkorde deel te nemen (die voor praktisch Christendom heeft geen geformuleerde basis), blijft zij gehandhaafd en poogt men eerder haar te versmallen dan haar te verbreden. Dit laatste geschiedt dan door haar op een bepaalde wijze uit te leggen. Wel wordt de interpretatie officieel aan de kerken zelf overgelaten, die alle uitgenodigd worden, maar er is toch een neiging, een officiele interpretatie te suggereren, die een beperking betekent. Zo stelt de conferentie van Edinburg als voorwaarde voor steun aan de vorming van een Wereldraad der Kerken, dat deze zal moeten staan op den grondslag der incarnatie en geeft het rap- | |
[pagina 49]
| |
port, waarin over het Woord Gods gehandeld wordt, een vrij sterk traditionele christologie. De reden voor dit alles? O.a. de grote spanningen, die in de oecumenische beweging aanwezig zijn en waardoor men al blij is, als men het ergens over eens is. Men moet niet vergeten, dat verschillende kerken er toch al met in hun oog wildemannen moeten samenspreken, het verlangen is begrijpelijk, nu dan toch ergens een grens te trekken. Verder moet het kerkelijke bijgeloof in de magische werking, hier de eenheidstichtende kracht van leuzen en formules genoemd worden. Dan ook de vrees, zichzelf te verliezen in deze smeltkroes van dogmatische meningen, de angst: waar blijven wij als.... Dit kan voortvloeien uit het verlangen, eeuwigheidswaarden te handhaven, het kan ook uit theologische ruimtevrees voortkomen. Gemakkelijk ook wordt de eigen overtuiging min of meer vanzelfsprekend als de waarheid gehandhaafd. De oecumenische beweging zou het kritisch zout der vrijzinnigheid juist zeer wel kunnen gebruiken. Maar dit vreest zij juist, onbegrijpelijk slechts voor dengene, die vergeet, dat verreweg de meeste mensen en ook de meeste christenen veiligheid, zekerheid, rust verkiezen boven de waarheid. Kortom, het confessionalisme is een sterke macht, ook in de oecumenische beweging. Wat de oecumenische beweging in haar voortgang belemmert, is m.a.w. gebrek aan het radicalisme des geloofs, wil men, aan profetischen geest. Het zou echter onjuist en ondankbaar zijn, te beweren, dat deze geest ontbreekt. Hij is er en het zijn niet het minst de jonge kerken, op het zendingsveld ontstaan, in welke hij aanwezig is. Zij hebben wel van zeer nabij met het oecumenische probleem te maken, zoals dr. Bleeker het formuleerde. Historische verschillen tussen de kerken werken hier belemmerend, doen zelfs belachelijk aan, hier ook moet het Evangelie in een nieuwen vorm gegoten worden. Het probleem der oecumenische beweging is een van de belangrijkste problemen, zo niet het probleem bij uitstek, van de zending en de uit haar voortgekomen kerken in den naoorlogsen tijdGa naar voetnoot1). In dit opzicht heeft ook de beweging voor Geloof en Kerkorde met de na-oorlogse vraagstukken onmiddellijk te maken. Zij zullen haar ongetwijfeld verder stuwen. Dat | |
[pagina 50]
| |
zal ten slotte ook en vooral de Heilige Geest doen, die toch zeker werkt in de beweging, hoeveel menselijks-al-te-menselijks zij ook mag vertonen. Er zijn niet zoveel lichtpunten, ook niet in het kerkelijk leven, in den tegenwoordigen tijd, dat wij het recht hebben hooghartig de weinige, die er zijn, hoe klein ook, te verwaarlozen.
Belangrijker dan de conferentie van Edinburg was voor het doel van dit artikel die van Oxford, voor praktisch Christendom. Was die van Edinburg vooral van gewicht, omdat zij de kerken dichter tot elkander bracht en haar zo sterker maakte, die van Oxford hield zich opzettelijk met een aantal brandende vraagstukken van den na-oorlogsen tijd bezig, in het bizonder met die, welke ontspringen aan de verhouding van kerk, volk en staat. Ook zij legde haar resultaten in rapporten neer, waaruit ik een en ander weergeef, mede als een aansporing, deze zelf te lezen. Meer dan een greep uit den rijkdom der gedachten, die er in neergelegd zijn, kan ik niet geven, waarbij ik nog de handicap gevoel, op de rapporten te moeten afgaan en niet te kunnen spreken op grond van persoonlijke indrukken, zoals dat wel het geval was bij de beschouwingen over de conferentie van Edinburg. Evenals de conferentie van Edinburg was ook die van Oxford zeer degelijk schriftelijk voorbereid. Een groot aantal theologen en deskundige ‘leken’ had van te voren studies gepubliceerd over allerlei problemen, die de conferentie te behartigen kreegGa naar voetnoot1). Er mag wel op gewezen worden, dat de deelname van niet-theologen, deskundigen op bepaalde gebieden, ook aan de conferentie zelf, groot was. Als ik het wel heb, waren drie van de vijf sectie-voorzitters leken, waaronder prof. Max Huber. Men kan de conferentie dus moeilijk verwijten, dat haar uitspraken theologen-dilettantisme verraden. Ook in Oxford had men het onderwerp in onderdelen verdeeld, die door even zovele secties behandeld werden, voor de volledige | |
[pagina 51]
| |
conferentie er over te handelen kreeg. Het onderwerp was, zoals reeds gezegd werd, samengevat in den titel: ‘Kerk, Volk en Staat’, de vijf onderdelen, in de secties behandeld en in rapporten uitgewerkt waren: Kerk en Volk (waarover in een korter en een langer rapport gesproken wordt); Kerk en Staat (waarover eveneens twee rapporten uitgebracht werden); Kerk, Volk en Staat in betrekking tot de economische orde; Kerk, Volk en Staat in betrekking tot de opvoeding; de Universele kerk en de volkenwereld. De eerste eis, die men aan de kerken mag stellen, is deze, dat zij de problemen zien, waarvoor zij gesteld zijn. Op de conferentie van Oxford was de wil hiertoe zeker aanwezig. Elk rapport begint met een analyse van de huidige situatie. De beide over kerk en volkGa naar voetnoot1) beginnen met te wijzen op het verschijnsel der disintegratieGa naar voetnoot2). De samenleving is uiteengevallen en daarmede ook het leven van den enkeling. De oorzaak hiervan is, dat de grondslagen van het gemeenschapsleven, ‘bestaande uit algemeen aanvaarde gewoonten, sociale onderscheidingen, zedelijke en culturele waarden, godsdienstige geloofsovertuigingen’ (blz. 17), aan het wankelen zijn gegaan. Dit is in het bizonder duidelijk, waar de beschaving van het Westen botst met die van het Oosten en met de primitieve volken van Afrika en Australië, maar het verschijnsel is overal op te merken. Als diepere oorzaken van deze disintegratie worden genoemd het toenemende verkeer tussen de volken der aarde, door middel van spoorwegen, stoomboten, vliegmachines, telegraaf, een goedkope pers, goedkope litteratuur, bioscoop en radio, het feit, dat het moderne leven op grote schaal georganiseerd is, wat tot het ontstaan van de grote steden aanleiding heeft gegeven en het onpersoonlijk worden van de verantwoordelijkheid, gevolg weer van den groten omvang en de samengesteldheid van het moderne leven. Wel | |
[pagina 52]
| |
betekenen deze veranderingen ook emancipatie, maar de droevige gevolgen worden steeds duidelijker (blz. 27 v.v.). De hoofdoorzaak is echter, dat ‘men getracht heeft zichzelf te organiseren op saecularistische en humanistische basis, geheel buiten de goddelijke wil en macht boven en buiten zichzelf om’ (blz. 18). ‘De menschen zijn in opstand tegen elkander, omdat zij in opstand verkeeren tegen hun Schepper’ (blz. 34). Daarom moeten ook de pogingen tot reïntegratie, die in verschillende landen gedaan worden, mislukken, omdat zij uit den zelfden geest geboren zijn. Gedacht is hierbij aan het communisme en het nationalisme, zoals dat in vele landen in verschillende vormen zich voordoet. Ook in de andere rapporten wordt op de toenemende saecularisatie, daemoniseringGa naar voetnoot1) en disintegratie van het openbare en persoonlijke leven gewezen. In het rapport over kerk en staat wordt uiteraard uitvoerig stil gestaan bij het verschijnsel van den totalitairen staat, waartoe schier overal strekkingen aanwezig zijn. In dat over kerk, volk en staat in betrekking tot de economische orde wordt in het bizonder gewezen op de noodlottige gevolgen van het kapitalisme, bestaande uit vermeerdering van hebzucht, het ontstaan van onrechtvaardige ongelijkheden, het onverantwoordelijk bezit van economische macht en het noodzakelijk teloorgaan van het besef van de christelijke roeping. Daartegen zijn nieuwe bewegingen ontstaan, waarin de kerk toch geen vertrouwen kan hebben, omdat zij aan hun strijd voor sociale rechtvaardigheid een verwerping van allen godsdienst verbinden, al weet de Kerk, ‘dat Christenen door hun blindheid ten aanzien van de schreiende euvelen der economische samenleving gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor het anti-religieuze karakter van deze bewegingen’ (blz. 118). In verband met de opvoeding wordt eveneens gewezen op verschijnselen van saecularisatie en humanisme, met als gevolg disintegratie, terwijl een toenemende invloed van de staat op de opvoeding geconstateerd kan wordenGa naar voetnoot2). Dat de sectie over de universele | |
[pagina 53]
| |
Kerk en de volkenwereld het toenemende nationalisme, de herbewapening en de oorlogsdreiging onder de ogen had te zien, spreekt wel van zelf. Belangrijk is de diagnose, belangrijker echter nog is het vaststellen van de therapie. Dat hierbij de meningen sterk uiteenliepen spreekt wel vanzelf. Conservatieve en radicale, optimistische en pessimistische geluiden werden gehoord. Utopisme en quietisme werden echter algemeen afgewezen. Men besefte, dat de kerk een taak heeft en dat zij de wereld niet aan haar lot mag overlaten. De wereldse ordeningen, volk, staat, ras, enz. hebben een, betrekkelijke, waarde, die onderschat noch overschat mag worden. Wat gezegd wordt van de internationale orde, geldt voor alle besproken levensgebieden: ‘geen menschelijke orde, die in menschelijk streven zijn oorsprong vindt, mag met het Koninkrijk Gods worden gelijkgesteld. - Andererzijds is het een dwaling te meenen, dat onze verwachting van het Koninkrijk Gods geen invloed heeft op de practische beslissingen, die men in de tegenwoordige bedeeling heeft te nemen’ (blz. 193). Wat heeft de Kerk dan te doen? In de eerste plaats moet zij boete doen. Herhaaldelijk wordt uitgesproken, dat de Kerk mede schuldig staat aan den tegenwoordigen toestand. ‘Wat voor aanleiding heeft de Kerk aan de wereld gegeven,’ zo wordt gevraagd, ‘om te gelooven, dat zij het geheim kent van de ware gemeenschap in Hem, dien zij predikt en belijdt te dienen? Het leven van de Kerk is aangetast juist door dezelfde kwalen, waaraan de menschheid lijdt’ (blz. 19). Zij heeft zich tevreden gesteld, het Woord der verlossing te prediken zonder de verlossende daad, die offers vraagt’ (ib.). ‘De Kerk wordt gedwongen om te erkennen, dat de huidige situatie met al haar lijden en nood, met al haar wanhopige pogingen om zonder God in eigen kracht een wereld te bouwen, een oordeel is over haarzelf (blz. 93 v.). Daarom zegt de boodschap ook: ‘Wij roepen de wereld niet op om te worden gelijk wij zijn, want wij zijn al te zeer gelijkvormig geworden aan de wereld. Alleen wanneer wij zelf boete doen, ieder voor zich en als gemeenschap, kan de Kerk tot boete roepen. Wij roepen ons zelven en de wereld op om tot Christus te gaan.’ Wanneer dan echter de Kerk zich opmaakt, om nu ook | |
[pagina 54]
| |
waarlijk aan haar roeping te gehoorzamen, zal zij moeten beginnen met waarlijk Kerk te zijn. ‘De eerste plicht van de Kerk en haar grootste dienst aan de wereld is inderdaad Kerk te zijn, dat wil zeggen: het ware geloof te belijden, de vervulling van den wil van Christus haren Heer als haar opdracht te aanvaarden en een in liefde dienende broederschap te zijn, die één is in Hem’ (boodschap). Hieruit volgt, dat zij in de eerste plaats zichzelf heeft te herzien. ‘De Kerk kan alleen een overtuigend voorbeeld zijn in het economische en sociale leven, indien zij orde heeft gesteld op haar eigen zaken’ (blz. 119). Vervolgens heeft zij de vormen van het Evangelie toe te passen op de concrete situatie. Dit betekent kritiek, maar ook het aangeven van richtlijnen voor een positieven opbouw in christelijken zin. De moeilijkheid is daarbij, dat men enerzijds algemeenheden moet vermijden, andererzijds niet in al te concrete aanwijzingen mag vervallen. Aanwijzingen moeten echter gegeven worden, opdat zowel het persoonlijke als het maatschappelijke leven hervormd wordt overeenkomstig de evangelische maatstaven. ‘De Christen heeft tweeërlei taak - hij dient van zijn geloof getuigenis af te leggen binnen de bestaande economische orde en voorts alle instellingen te toetsen aan het licht van Gods wil, zooals hij dezen verstaat. De macht van het kwaad, waarmede de Christen heeft te worstelen, zetelt niet alleen in de harten der menschen als individuën, doch heeft den bouw van ons geheele maatschappelijke huis doortrokken en besmet, en moet ook daar worden bestreden’ (blz. 118). Dat in de uitwerking verschillen aan den dag moeten treden, wordt met redenen erkend, - het blijkt trouwens ook wel uit de rapporten. Het minst blijken zij, zo lang het gaat om de primaire normen. Als zodanig wordt genoemd het gebod der naastenliefde, waaruit de eis der gerechtigheid en die van eerbied voor den mens worden afgeleid, terwijl een verdere concretisering nader beproefd wordtGa naar voetnoot1). Dat de toepassing van de normen op de werkelijkheid niet zonder kompromissen gaat, wordt openlijk uitgesproken. Zowel de noodzakelijkheid van het kompromis als de noodwendigheid van verschillen blijken wel zeer duidelijk, als het | |
[pagina 55]
| |
gaat over de houding van de kerk tegenover den oorlog. De oorlog wordt onomwonden veroordeeld. ‘Oorlog kan alleen uitbreken als vrucht en uiting van zonde’ (boodschap). Ten opzichte van de vraag, of daarom deelneming aan elken oorlog af te keuren is, werden vier verschillende standpunten ingenomen. Er waren radicale pacifisten; er waren er, die aan een oorlog zouden deelnemen welke op grond van het volkenrecht te rechtvaardigen zou zijn; er waren er, die als een rechtvaardigen oorlog ook zouden beschouwen een oorlog, ‘ondernomen ter handhaving van wat zij zien als een essentieel christelijk beginsel: de slachtoffers van een moedwilligen aanval te verdedigen, of de vrijheid der onderdrukten te verzekeren.’ Ten slotte waren er, die geen geloof hadden in de pogingen tot uitbanning van den oorlog en in gehoorzaamheid aan het staatsgezag als regel ter verdediging van hun land de wapenen zouden opnemen. Tot overeenstemming kon men niet komen, slechts wilde niemand een der opvattingen als de enig christelijke beschouwd zien (blz. 201 v.v.)Ga naar voetnoot1). Als een ernstige hinderpaal voor den invloed der kerken op de wereld ervoer ook de conferentie van Oxford de verdeeldheid der kerken. Wel kan de boodschap zeggen: ‘Onze eenheid in Christus is niet slechts iets, waarnaar wij verlangend uitzien, zij is een feit, dat wij ervaren,’ in de praktijk blijkt maar al te veel kerkelijke verdeeldheid. Het is dan ook te begrijpen, dat de conferentie de plannen tot vorming van een Wereldraad der Kerken warm begroette. Deze Raad, waarin de verschillende kerken vertegenwoordigd zullen zijn, maakt een permanente samenwerking tussen de kerken en een nauwere verbinding tussen de beide oecumenische bewegingen mogelijk. Totnogtoe leefde de oecumenische beweging min of meer op de afwikkeling van gehouden en de voorbereiding van aanstaande conferenties, terwijl de beide bewegingen vrij los van elkaar stonden. Dit zal anders worden door den Wereldraad. Het is te wensen, dat hij er komt en dat mede daardoor de oecumenische beweging in kracht toeneemt. Er is nog veel arbeid te doen, bovenal ook arbeid van bezinning. Meer nog | |
[pagina 56]
| |
is misschien nodig een doordringing van de kerken van den oecumenischen geest. Nog te veel is de beweging een zaak van officieren zonder leger. Slechts dan zal zij een kracht worden, als de ‘rank and file’ van de kerken zich achter haar schaart. Voor de herken en voor de wereld is het te hopen, dat dit gebeuren mag. Men mag waarlijk de oecumenische beweging niet overschatten, maar zo heel veel hebben wij niet, om onze hoop op te bouwen, dat wij haar zouden mogen minachten. Voorwaarde is evenwel ook, dat zij plaats laat voor het Vrijzinnig Christendom. De oecumenische beweging heeft het Vrijzinnig Christendom nodig en omgekeerd. - Maar dit onderwerp vormt een afzonderlijk hoofdstuk, waarin dan ook gesproken zou moeten worden over de conferentie van het I.V.V.C. dezen zomer te Oxford gehouden. Dit hoofdstuk kan echter beter geschreven worden door iemand, die de vrijzinnige oecumenische beweging van binnen uit beter kent dan de schrijver van dit artikel. |
|