Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Glotzbachs psalmen voor deze tijd
| |
[pagina 34]
| |
of de winst de schade zou goedmaken. Andreas Glotzbach doet echter veel meer; daarom aarzel ik te spreken van ‘bewerking’; daarom acht ik het bijna misleidend, als in den titel gesproken wordt van, de psalmen voor onze tijdGa naar voetnoot1). Dikwijls geeft een bepaalde psalm hem een grondplan, een reeks motieven van algemeenen aard, die hij in een eigen psalm onder woorden brengt. Waar het voorbeeld hem passende symbolen en gedachtenreeksen biedt, volgt hij ze soms op den voet om dan ineens in een breede digressie dat terrein te verlaten en, altijd varieerend op het grondmotief, eigen zielsuitingen, oordeelen, verwachtingen uit te spreken voor de problemen van dezen tijd. De ietwat vrije ‘bewerking’ gaat aldus menigmaal over in een oorspronkelijk lied, waarvoor de oude psalm het motto leverde. Men zou dit eigenlijk moeten aantonnen door eenige psalmen van O.T. en van Glotzbach in hun geheel ontledend te vergelijken. Dit neemt teveel plaats. Daarom een kleiner, zij 't dan onvolledig voorbeeld. In den 22sten psalm luidt het zevende vers: Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen en veracht van het volk’. De parallelle passage ziet er zóó uit: ‘Aanzie de mens, ùw beeld - hij werd een worm,
krimpend ineen door vloek, door smaad en schande,
vertrapt door mensen, die slechts voor de vorm
in kerken bidden, vroom zijn met de handen,
maar in hun harten heerst begeertestorm,
die overstelpt met nood de schone landen.’
Aan dit kleine voorbeeld zijn verscheidene eigenaardigheden van dit werk te demonstreeren. Men ziet het opvatten van het motief ‘een worm, versmaad bij het volk’. In de uitwerking van dit motief en de toepassing op dezen tijd komen echter twee geheel nieuwe elementen: de mens, die Gods evenbeeld was, maar in den ban der begeerte Gods schoone wereld verderft, èn de tegenstelling tusschen den verachte en een schijnvroom kerkpubliek. Vooral niet minder sterk is de omzetting, die zich voltrekt doordat de lyrische persoonlijke uitroep uit den psalm: ‘ik ben een worm en geen man’, hier naast zich | |
[pagina 35]
| |
vindt een algemeene beschouwelijke visie op den mens, waaruit dan de volgende regels voortvloeien. Ik wijs op deze dingen niet omdat ik ze op zichzelve zou veroordeelen. Mits de werkwijze van den dichter eenmaal doorzien en aanvaard is en de lezer weet wat hij te verwachten heeft, is er kans te over op een meezingen van ons hart. Het eenige wat kan storen is ook hier het hybridische; geheele partijen zijn den ouden psalmist als van vlakbij nagezongen (zoo bijv. de 42ste); andere buigen geheel naar een eigen wereld af. En deze eigen wereld beteekent niet alleen een toepassen van dezelfde grondmotieven op de nooden die nu in 't centrum staan - en welke zouden dat anders kunnen zijn dan een bandeloos driftenleven, gelddorst, machtswellust, geweldsvergoding, ras- en staats-egoïsme? - maar deze wereld beteekent ook een eigen religieus klimaat, eigen min of meer duidelijk geformuleerde Godsbeschouwing. Meer aan de mystiek van een Angelus Silezius en aan Rilke's poëzie dan aan de visie van het O.T. herinnert mij het schoone couplet (in psalm 27): ‘Ik ben een roos; Gij zijt het zonnelicht.
Ik neig naar u, om in uw licht te bloeien.
Gij zijt de zee; ik een rivier die richt
zijn loop naar U, om in u uit te vloeien.’
In den 28sten psalm heet het: ‘God is de samenhang, de eenheid van 't vele,
het groots Geheel in al zijn tegendelen’
en in het groote meesleepende lied naar aanleiding van den 68sten psalm, dat onder den titel ‘Zegezang (Gods Triomftocht)’ allermeest werd een diep-religieus 1 Mei-gedicht met toekomst-droomen, die herinneren aan de visioenen van Henriëtte Roland Holst, ‘Ons is Gods geest, die van het stalen wapen
machines maken zal, opdat wij vrij
leven in vreugd en ook de vruchten rapen
in de aardse tuin door God voor ons geschapen,
te voeden ons van Mei tot nieuwe Mei’,
in dit zelfde gedicht wordt tot den lof van God o.m. opgeroepen in een regel als deze: | |
[pagina 36]
| |
‘Prijst God, het Leven! Looft zijn grote Naam!’
Het ligt in de lijn van deze Gods-visie, wanneer het menschenleven gezien wordt als een noodwendige verwikkeling, tragisch veelal, van schuld en heil, waarin tenslotte God zich als eeuwige achtergrond ons openbaart (vgl. psalm 32). Of men nu voor eigen zieleleven en denken deze visies aanvaardt of verwerpt, doet aan de waarde van hun belijdenis in poëzie niets af of toe; ik bedoel ook in 't geheel niet tegenover hen kritisch stelling te nemen. Maar het is dunkt mij buiten kijf, dat zij moeilijk harmonieeren met de Oudtestamentische psalmen. Daarom sprak ik van hybridisch. Een vraag, die telkens bij mij opkwam is deze: waarom heeft Glotzbach deze beide spheren niet gescheiden? Waarom schreef hij niet eenerzijds zijn eigen psalmen, met een mottoverwijzing naar het O.T. en gaf hij anderzijds, waar inhoud en vorm in hun geheel hem inspireerend boeiden, van sommigen een objectieve bewerking? Hangt dit misschien samen met de aard van zijn dichterschap? Ik krijg den indruk dat zijn zich aansluiten bij de psalmen, zijn als 't ware zich op gang helpen aan de psalmen, wijst op een lyrisch ongeduld en een lyrisch tekort. Zeker, hij is door hen in 't hart gegrepen, maar hij durft misschien niet te wachten tot de gegrepenheid kristalliseert tot een eigen lyrischen vorm. Er is nu ook een te zeer overwegen van de overtuiging, die redeneert, boven den klaren lyrischen stroom. Ook dat wijst op overhaasting en forceering. Zoo is het dan ook geen wonder, dat zijn poëzie zeer ongelijk van kwaliteit is en dat menigmaal juist partijen waarin hij den psalmist vlak ter zijde wil blijven rhetorisch gerijmel worden, omdat hij zichzelf forceert. En wat te zeggen van drakerige regels als de volgende twee uit den 45sten psalm, die geheel opgezet is als tweespraak tusschen bruid en koning: Kom in mijn armen, jonkvrouw, koningin,
mijn kuise bruid die ik voorgoed bemin.’
Heeft de dichter Glotzbach niet te veel gewild? (En willen is bij dichten altijd bedenkelijk!) Het ‘willen’, het construeerende voel ik ook achter het op weinige uitzonderingen na, hardnekkig toepassen van jambische schemas en wel allermeest vijfvoeters, hoezeer ook de atmospheer wisselt. Her- | |
[pagina 37]
| |
haaldelijk voegt de lyrische stroom zich in deze schema's niet zonder spartelen. Men vergelijke eens de rythmische veelkleurigheid van Vondels Harpzangen! Een complete verzameling van psalmbewerkingen te maken! (Want dat hier 75 van de 150 gebundeld zijn, zegt niet dat ook de andere helft niet ondernomen werd). Zelfs Vondel kon dat niet wagen zonder sterke inzinkingen! Juist omdat het bewerkingen zijn in den zeer ruimen zin, die ik aanwees, was de volledigheid geenszins vereischt. Men versta mij goed: ik zeg dit niet uit zucht naar kritiek, maar omdat de religieuze poëzie mij bijzonder aan 't hart ligt en omdat ik meen dat juist zij slecht gebaat is met forceering en rhetoriek. Ook omdat ik den dichter Glotzbach met blijde belangstelling heb zien verschijnen en van verscheidene pagina's met ontroering en bewondering opzag. Om voor den lezer met dezen indruk te eindigen citeer ik tot slot eenige zuivere en sterke regels uit den 22sten psalm: ‘Gij weet het, God; hoe ik in lust en leed
gedompeld was, en lag in zonden onder,
mijn heimlijk schreien, waarvan niemand weet,
hebt Gij gezien... wat ik ook blind misdeed
op donkere dool naar licht, nooit was ik zonder
het schrijnende besef van schuld, en in die smart
brak al mijn kracht, en ik werd opgenomen
weerloos en willoos als in wervelwind
en werd geworpen in het kolkend stromen
van wereldzee, van wereldwee, nachtzwart,
en wachtte het groot sterven, dat begint...
Maar in de drift, die wervlend me overmande,
bedolven in de zee van bronst en lust,
bòven de golven bracht ik nog mijn handen,
in roep tot U om het solaas der rust.
Als in de stroming oprees nog mijn hoofd,
zag ik het lamplicht van de zilveren sterren,
en wist ik: èèns zoudt komen Gij van verre,
verlossing brengend die was toebeloofd.’
Oudejaar 1937 |
|