| |
| |
| |
Persoon - of type?
Door M. Lobstein
Elke generatie van volwassenen ziet zich voor de opdracht gesteld de jongere generatie geschikt te maken voor haar komende cultuurtaak. In de opvoeding wendt zich de cultuurwil liefdevol tot de jongeren om het verworven goed aan hun inzicht en hun beheer toe te vertrouwen. Daarbij kan de nadruk vallen op de cultuurgoederen als objectief bezit, waarbij de mensch gezien wordt als de wilsvoltrekker van een objectieven geest, die in en tevens buiten de gewetens naar vaste regels den opbouw der verworvenheden regelt. Maar het kan ook zijn dat de nadruk gelegd wordt op den persoonlijken wil, die eerst dan deelgenoot en medebouwer kan zijn, wanneer hij is verankerd in zichzelven, in de diepe bron van innerlijkheid, waaruit de gewetens opwellen. Objectieve en subjectieve geest - ze vullen elkander aan; de mensch als dader kan geen automaat zijn, die in beweging gebracht wordt door een list van den objectieven geest. Bij de daad behoort de waardeering - zoo althans zou men het graag zien in de sfeer van het menschelijke. De geschiedenis leert de onvolkomenheid van dezen wensch, of juister zijn geringe vervulling in de cultureele strevingen. Tallooze slaven bouwden aan groote cultuurscheppingen, wier zin nauwelijks tot hen doordrong. Het bouwen van den cultuurwil is dikwijls een opgedwongen, onvrijwillige taak voor niet-begrijpende menschelijke arbeidsslaven en het lijkt er dikwijls op alsof een kleine groep van uitverkorenen, van elite-menschen, hun wil en hun bedoeling opleggen aan een meerderheid van lijdzamen. Tusschen de wilskrachtigen en de gehoorzamen schuift zich de groep der begrijpenden, die het menschelijk waardeeren tot een gemeengoed zouden willen maken, opdat subjectieve en objectieve geest elkander vinden in allen die de menschengestalte dragen.
Het opvoedingsideaal heeft met die verschillende motieven rekening te houden. In een wereld die enkel naar energie- | |
| |
uitzetting streeft, heeft zij te zoeken naar de innerlijkheid die werk en gezindheid behoort te verbinden. Zelfs de militaire training kan het niet stellen buiten een zekere ideologie, die als een belevend element de militaire organen doortrilt: vaderlandsliefde, kameraadschap, zelfopoffering. Niet over de beide zijden van de opvoedingstaak bestaat misverstand, maar wèl over het hoe en het waartoe. In laatste instantie is dat verschil in methode en in bedoeling terug te voeren tot de principieele vraag naar de bestemming van den mensch.
Is de mensch in wezen een mikrokosmos, een monade, die naar volkomen ontwikkeling en uitwikkeling streeft en beleeft hij - aldus groeiende - den hoogsten zin des levens, de vervulling eener eeuwige aandrift, die in den sterfelijken denker is geplant? Of is hij als een facet van een grooten edelsteen, de functiedrager van een meeromvattend levend wezen, dat naar believen als cultuurvorm, als volkseenheid, als ras kan worden gezien? Is de mensch zelfdoel of is hij middel om te geraken tot meer-omvattende levensmanifestaties? Zwaarwegende vraag inderdaad die de kentering van het hedendaagsch gebeuren vergezelt.
De monadenleer van Leibniz gaat uit van het grondverschijnsel der individueele ontwikkeling. De ondeelbare monade bevat een veelheid van diffuse voorstellingen die de ontwikkeling van doffe gewaarwording naar gedachte doorloopen in steeds stijgende verheldering. Aldus ontstaat uit den ongedifferentieerden mikrokosmos een eenheid met meer of minder rijken inhoud. De monaden kunnen samen klitten tot grootere complexen, doch b.v. bij den mensch is er steeds een monarchie, wijl er steeds één centraal-monade aanwezig is, die het rijkst ontwikkeld is en de deelen des geheels overziet.
Bij William Stern is het begrip der persoon niet in psychischen zin, althans niet uitsluitend in psychischen zin gemeend. De persoon is organiseerende ganschheid, die zich aan gene zijde der tegenstelling psychisch-physisch bevindt; zij is vééleenheid (unitas multiplex) en zij verschijnt als totaliteit in al hare geledingen. Daarom moet zij gezien worden als zelfwerkzame (autonome), zichzelf bepalende, doelstrevende en zinvolle ganschheid, die zoowel psychische als physische geledingen uit zich ontwikkelt. Deze formuleering kan niet enkel
| |
| |
op de individueele menschelijke persoonlijkheid worden toegepast, doch kan evenzeer benut worden bij het verklaren van levenscomplexen, zooals gemeenschappen, die als totaliteit in eenheid zich doen kennen. Men zij echter op zijn hoede voor die complexen die een deelfunctie vertegenwoordigen en als zoodanig geen zelfstandig bestaan hebben. Deze deelfuncties zijn ook in het individueele leven aan te treffen; in psychischen zin zijn zij gekoppeld aan disposities, die in allerlei richtingen uiteen kunnen loopen. De kennis der veeleenheid eischt de juiste onderscheiding dier functies die als organen, als instincten, als prestaties, belevingen, doelrichtingen zoowel biologische als sociale beteekenis hebben.
Zoo dringt zich bij de beschouwing der persoon als wereldmacht de structuurgedachte op als de min of meer statische bouw, die de dynamiek van het geheele stelsel draagt. Ook hier zij men op zijn hoede voor een ongemotiveerde zelfstandigverklaring van wat wellicht enkel deelstructuur is. Zoo spreekt de bioloog van ‘constitutie’, de psycholoog van ‘temperament’, de man der geesteswetenschap van ‘type’. Het is echter duidelijk, zegt Stern, dat deze verzelfstandiging van wat in wezen onzelfstandig is een kunstgreep is en niet kan verdoezelen, dat het ergens bij behoort.
De zich ontwikkelende persoon vertoont drie structuur-kenmerken, die van belang zijn voor de kennis der jeugd, n.l. groei, uitwikkeling (Ausgliederung) en omvorming (Wandlung).
De monade van Stern heeft vensters die open staan naar de omringende wereld, in tegenstelling met de monade van Leibniz, die in haar afgeslotenheid uit haar donkeren schoot het licht- en schaduwrijk der wereld te voorschijn toovert. Het contact met het omringende geeft eerst aan de autonome persoon een doel en een richting. Dat doel omvat deels eigen oogmerken zooals zelfhandhaving en zelfontplooiing; anderdeels neemt de persoon door zijn contact met de wereld van buiten komende doeleinden (Fremdzwecke) in zich op. De passieve aanvaarding van het niet-eigene en de actieve uitbotting der eigen bedoelingen zouden echter conflicten kunnen verwekken en de totaliteit der persoon kunnen verstoren. Er is echter nog een derde doelfunctie, die Stern de introceptie noemt; deze zorgt voor de assimilatie van het niet-eigene in
| |
| |
het eigene en aldus wordt het vreemde doel tot eigen doel.
In de opvoedkunde van Ed. Spranger verrijst een geheel ander menschelijk beeld. De individueele mensch is reeds bij de menschwording (von vorneherein) ingeweven in een boven-individueele structuur, die hij naar het voorbeeld van Dilthey als objectieve geest betitelt. Onder objectieve geest verstaat hij niet, gelijk Hegel, de neerslag van zinvolle instellingen in recht, moraliteit en zedelijkheid, maar het totaal van zinvolle teekens, symbolen, apparaten en sociale vormen die een bepaalde cultuur verstaanbaar maken voor den beschouwer. De beteekenis van ‘zinvol’ ziet Spranger in de teleologische, doelgerichte en doelbewuste intentie. Voor hem is zinvol ‘wat in een waardetotaal als constitueerend lid is ingeordend.’ We moeten dus eerst weten wat een waardetotaal is, voor we over den zin en zijn vervulling een oordeel kunnen uitspreken en deze houding teekent den idealist en neo-Hegeliaan die aan alle concrete bevindingen het algemeene doet voorafgaan als dragend element. De psycholoog Karl Bühler toonde echter aan, dat een beurtelings terugvoeren van zin op waarde en van waarde op zin tot een cirkelredeneering voert die ons geen stap verder brengt.
Het opduiken van den individueelen mensch in den objectieven geest; zijn zinvol functionneeren nog vóór hij zich van het wezen van ‘geest’ bewust is, doet denken aan den man die zijn geheele leven proza had gesproken en die eerst op rijperen leeftijd zich van dat feit bewust werd. Wèl kan de objectieve geest gezien worden als zinvol geheel, dat een geheele cultuurperiode karakteriseert, maar men overdrijft het werkelijkheidskarakter van dien geest. De cultuur met hare inhouden en vormen is de primaire werkelijkheid; de zinsduiding is een den mensch ten dienste staand apparaat, dat in staat stelt het gegevene, de natuur, te onderscheiden van het gewenschte: de cultuur. Men kan de objectieve geest hoogstens zien als een medium, dat het Al en dus ook de cultuur doordringt. Alles - zoo kan men zeggen - wil zinvol zijn of zinvol schijnen; aan den mensch is de taak der tekstverklaring.
Het zou niet noodig zijn op deze leer van den objectieven geest nader in te gaan ware het niet dat Spranger aan zijn
| |
| |
kosmisch inzicht een typologie van den mensch als cultuurdrager verbindt.
Psychologisch gezien, geheel afgezien van sociale groepeeringen, klassen of standen blijkt het duidelijk dat niet alle menschen in gelijke mate de dragers kunnen zijn van bepaalde cultuurfuncties. Niet iedereen heeft aanleg voor geleerde, voor staatsman, voor opvoeder, voor administrateur. Wat aan den natuurlijken aanleg ontbreekt, kan tot op zekere hoogte vergoed worden door aangeleerde houdingen en bekwaamheden. De algemeene menschelijke dispositie, die wij de ‘imaginaire functie’ zouden kunnen noemen stelt den mensch in staat zijn handelingen te richten naar doeleinden, die in verbeelding en gedachte als wenschelijk worden voorgespiegeld. Die intenties worden dan niet door neigingen gestuwd en onderhouden, maar door min of meer schematische idealen, door algemeene leuzen, door mythische voorstellingen, die geloofd en verheerlijkt worden. De romantische verbeelding is echter maar zelden in staat langdurige inspanning tot eenzijdige functionneering af te dwingen; het opgeschroefde, het onechte keert steeds weer terug tot de basis der natuurlijke begaafdheid, die den wezenlijken grondslag vormt van de arbeidsverdeeling bij den opbouw der cultuur.
De typen die Spranger noemt: de theoretische mensch, de economische, de sociale, de aeshetische, de religieuze en de machtsmensch en die gemakkelijk met nog andere typen te vermeerderen zouden zijn, moeten gezien worden als differentiaties van het veelzijdig arbeidsgebied der cultuur. Niet de objectieve geest, maar de cultuur van een bepaald tijdperk en van een bepaalde landstreek doet een beroep op deze functiedragers. Hoe het aspect dier cultuur zal zijn, hangt niet enkel af van de specifieke bereidheid dezer functiedragers, maar van de vegetatieve onderlaag van het dragende leven dat die cultuur voortbrengt. Die onderlaag wordt niet door erfelijkheid bestendigd, al is zij ten deele ook aan volksaard gebonden, maar zij trekt haar krachten in hoofdzaak uit zeden en tradities die een zekere weerbarstigheid toonen tegenover afwijkende levensgewoonten.
Het type-begrip duidt niet enkel de afhankelijkheid aan van een totaliteit die de typen als functies omvat, maar het wijst
| |
| |
ook op een zeker relief waardoor het type als een bijzondere species zich van het genus onderscheidt. Type verhoudt zich tot totaliteit als karakteristieke bijzonderheid ten aanzien van het dragende algemeene. Men wordt type door een differentia specifica; de soortalgemeenheid steunt op bijzondere dragers, die als bestaanswijzen der soort, als modi, hun bijzondere geaardheid openbaren. De cultuur nu is geen algemeenheid in den zin eener abstract-universeele objectiviteit; zij is in tegenstelling met den objectieven geest ‘zielachtig’, psychisch gefundeerd en derhalve gekorreld, geindividueerd met zeer sprekende locale eigenschappen. De cultuur kan tijdloos bedoeld zijn; ze heeft niettemin hare tijdelijke, met den tijd wisselende eigenschappen. Cultuur is het gewordene, dat zich heenspoedt - na lange tijden van bestendiging - naar een wegduisterende verte; zij heeft niet het eeuwige leven, maar zij geeft haar vergankelijke functiedragers de opdracht het eeuwige te bannen in vormen van tijd en ruimte.
Uit het feit dat de mensch functiedrager kan zijn en voor zijn eindige taak en met zijn eindigen horizon het eeuwige tracht te benaderen blijkt duidelijk dat in den mensch - in elken mensch - een centrum aanwezig moet zijn, universeel genoeg om met het universeele op goeden voet te komen. In dat opzicht moet de persoonlijkheidsgeaardheid van den mensch als onomstootelijk gelden. Al is de mensch nog zoo klein van horizon in zijn dagelijksche bezigheden, ergens diep binnen in moet het venster openstaan waardoor de geïsoleerde monade in contact treedt met de stoicheia van den kosmos en met het zincentrum, vanwaar alle leven en werkelijkheid uitstraalt. De vraag dringt zich op, of de denkverbeelding, de imaginaire functie, in staat is die centraal-gezochte wezenserkenning in gang te brengen. Wie de gevaren kent eener uitsluitend intellectueele zienswijze met haar jagen naar effect en onechte argumenten zal aarzelen deze centrale menschelijke functie van een passenden naam te voorzien. Het meest gepast lijkt de oude term van het natuurlijk licht, dat den mensch in staat stelt in de natuur de bovennatuur te ontwaren. Zoolang hij het natuurlijk licht intact bewaart, kan hij niet opgaan in de blinde functionneering voor een eenzijdige taak.
| |
| |
Niettemin, de burgerlijke cultuurperiode loopt ten einde. Uitgegaan van een bepaald levensprogramma, dat door stijgende verheldering van het Objectieve het denkorgaan der Verlichting in den dienst stelde van den Vooruitgang, kweekte zij een menschentype dat in toenemende mate ingeschakeld werd in de eigen techniek, den uitgemergelden massamensch met leege ziel, die naar verstrooiing en vergetelheid zoekt. Het ontwaken van dien mensch in de kentering van den tijd is vergezeld van den roep om een van buiten komende orde, die de zielen herschept door ze te functionneeren in rangordeningen voor nabijliggende, overzichtelijke sociale doeleinden. Zal deze voortschrijdende dwang der cultuur het typenideaal verwezenlijken op de wijze zooals Plato en de utopisten het zagen en zal aldus de afzonderlijke mensch omgevormd worden tot een orgaan zijner gemeenschapsmonade? En zal deze gemeenschapscultuur der naaste toekomst zich handhaven door de harde wet van taboe en traditie? Of zal in deze zichzelf verheerlijkende gemeenschapsmacht het rijke leven de coulissen ontsluiten, die het centrale licht voor allen toegankelijk maken? Zwaarwegende vragen inderdaad, nu wij allen nog vertoeven onder de wolk en het eeuwig onbluschbaar Godsverlangen uitgaat naar den afgod van het Nabije. Niemand onzer kent de beslissing die de toekomst brengen zal; wij hopen, wij werken, wij bidden dat ons vertrouwen op den eeuwigen Wil geen verloren zaad moge blijken, doch éénmaal tot ontkieming zal komen.
|
|