Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Indische verzenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 19]
| |
JasjodaraGa naar voetnoot1)Blanke tuinen, glanzend groen,
licht-gestalten onder boomen,
ongerept gebleven droomen,
donzen bloesem van citroen.
Wijdende gelijkenis,
hemel-blauwe bruidsgewaden,
bloemen-ranke voeten traden
schaduw die als maanlicht is.
Uchtend's parelende dracht,
gouden dag de dagen lavend,
zoele, diep robijnen avond,
koele, diamanten nacht.
| |
[pagina 20]
| |
Vrouw, hoe geurt het bloed der rozen
die als vlammen rond U deinen,
laat ons tot hun sprakelooze
lippen in den avond kwijnen
door de luwe hoven dwalen
waar de schuimende ravijnen
en de blanke vijverschalen
als een milde middag schijnen.
Laat ons purpren lauwer kiezen
zacht als sneeuw hun namen noemen
tot de blauwe lotusbloemen
zich in sterrenpracht verliezen.
| |
[pagina 21]
| |
De nacht dreef droomend op volmaken,
de dauw droop als een grilligheid
door de doorluchte rust van tijd
als zinnende op Uw ontwaken.
Ik wijlde en zag hoe rond Uw sponde
de dag ontbloeide tot vervoeren
bedacht de maat van ons ontroeren
om wat ik zeker had bevonden
een overstelpend breed geluk,
maar kluisterde daar het behoorde
te zijn gedrenkt in zachte woorden
waaruit nog iets van schaamte bleek.
| |
[pagina 22]
| |
AmraHet sneeuwwit-marmren zomerpavillioen
dat kortelings voor Soddhodana'sGa naar voetnoot1) zoon,
den altoos peinzensstille was gewijd
om hem de zinnen en het kil verstand
in weldaad en vergetelheid te drenken,
ving in haar lange echoënde arcade
de bries, die nauwlijks boog het dorre riet
en 't meer van aandacht moeizaam huivren deed
in zilvren rillingen; schuw streelde zij
de blauwe lotussen waar de rivier
Rohini zong haar nooit beëindigd lied,
en al de ramen waren breed beluifd
en toegeloken; op den drempel stierf
het heete licht dat van de hoepel sprong
en het terras in bundels lichtespangen.
De mango rijpte en in de tuinen van
't kristallen vijverbekken droomend droop
het water met de goude' asjokabloesems.
De jonge prins SiddharthaGa naar voetnoot2) droomde ook,
wijl rond hem in het rosse sandelhout
van de paneelen en de purpren plint
uit aspis 't leven rijk gebeeldhouwd stond,
aan liefde en spel de beide handen reikend.
Uit schemerende nissen wuifde zacht
een enkle waaier tijd en loomte heen,
totdat de avond wiegend naderkwam;
men zong waar de lavendel geurde en zij,
| |
[pagina 23]
| |
die onder andre vrouwen zich bewoog
als was een zon ontijdig neergestort
temidden van een ster-gekroonde nacht,
nam haar ivoren luit en mijmrend zong
vreemd lachend, vreemde melodieën, de aard
der liefde lovend die haar was vertrouwd,
maar op zijn brauwen woog noch vreugd noch smart
bij 't volgen van de groote vlucht der sterren.
Die verre koelte mijdend sloop men heen,
niet Amra, zij wier spel en minzaamheid
zijn aandacht vond en door hem was genood
de jonge nachten dansend voor te gaan
hun lauwe uren wijdend die hij zocht
om hunne stilte en bezonkenheid.
Nu zag hij hoe haar voeten aarzelden
en in haar milde oogen tranen blonken
totdat hij schuchter vroeg: ‘Wat is het, kind?
Wat heft een nieuwe blijdschap boven blijdschap?
Deel mij de vreugde die Uw hart beroert,’
en tastte naar haar hand, maar zij ontweek:
‘'t Is, ...morgen in den uchtend zal ik gaan.’
en toen hij uit verwondring zwijgen bleef:
‘Herinner U mijn zuster prins, Vidjaï,
een ziekte scheurde vlijmend door haar borst
totdat zij nauwlijks meer haar kleine voet
kon lichten. Heimlijk voerde men haar heen,
zij braakte bloed en stierf niet lang daarna;
| |
[pagina 24]
| |
ik zag hoe men haar op de vuren hief
en nu wenkt het ook mij, want gisternacht
vlood na het dansen van mijn mond wat bloed.’
Siddhartha's wangen kleurden voor hij sprak:
‘Is dit de wieg waarin ik werd gesust?
De andren leden dat ik lachen mocht?
Hoe lang reeds heeft de doorn van deze vrees
mij op de borst geschrijnd voordat de smart
door Uw smart aangewet mijn hart doorpriemde?
Zoo wordt een pijn dus door een pijn gewekt
als 't staal van de eene dolk den ander scherpt.
Ik staarde hoe de gouden spoel van tijd
en oorzaak hare wentelingen wond
in dezen tuin, mijn smarten-leege woon,
toen was mijn tong door ijdelheid verlamd
maar nu, na 't plotseling struiklen van hun list
zie ik de wrange wreedheid van mijn zwijgen.
'k Vermoedde nooit dat eens den dageraad
ik roepen zou: “Hoe wel zijt Gij gerust
in verre heemlen zorgelooze Goden!
Maar ik die mensch ben met een menschenziel
vraag nu om recht, ofschoon ik het niet ken;
'k wil weten of dit leed door menschen zelf
of door een Godenhand werd uitgezaaid.”
In aardsche paradijzen ging ik rond
wijl over hunne muren het geluid
der zeisen klonk; des ploegers moede roep
des herders droeve zang verstomden slechts
| |
[pagina 25]
| |
als de avond neeg en hier het spel begon.
Nu weet ik dat zij eedler zijn dan wij
en eedler levens leven, dat hun rust
niet ijdel na een ijvre dagtaak is.’
Hij zag maar Amra die ineengehurkt
op 't nacht-kil marmer nauw te luistren scheen.
‘Ik zie’, ging hij verzonken voort, als droomd'
hij weer, ‘dat ook in smart zelfzuchtigheid
triomfen viert en proef haar eerste gal.
Vergeef mijn toorn dat zij Uw leed vergat.’
Nog fluisterend nam hij het paarlensnoer,
zijn SakjaGa naar voetnoot1)-diadeem en bracht het haar:
‘Ik ben Uw mildheid dankbaar Amra, die
in de rivier van wanhoop nog het wed
van deemoed wees en met mij overtrok.’
Maar zij verstond hem niet, snikte en sloop
de jonge nacht in waar een krekel zong
en rond de heiige maan een nymbus hing.
|
|