Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
Ras en cultuur
| |
[pagina 449]
| |
bevolking optrad (blz. 763-764). Met de veel gehoorde bewering, dat slechts zuivere rassen groote cultureele praestaties kunnen volbrengen, zijn de feiten der geschiedenis in tegenspraak (blz. 765). Toch zegt hij in hetzelfde verband zonder bewijs, dat een hoogbegaafd ras als het noordsche door vermenging met anderen in zijn cultureele begaafdheid overwegend geschaad wordt en meent hij, dat de oude culturen ook aan de rasvermenging door de disharmonische gevolgen en minusvarianten mede te gronde zijn gegaan. Wie zal het zeggen? In ieder geval kent men op muzikaal gebied de uitdrukking: in Friesland wordt niet gezongen (Frisia non cantat). En het valt op, dat groote muzikaliteit vooral in menggebieden van Noorderlingen en Dinariërs is voorgekomen. Fischer zegt (t.a.p. blz. 317 in het hoofdstuk Rasse und Kultur) dat ‘Kreuzung der nordischen Rasse als Eroberer mit stark mongolid durchsetzten Bevölkerungen im Osten keine kulturelle Leistung zeitigte’. Wanneer deze meening juist zou zijn, beteekent het, dat het op de goede combinatie aankomt. Al is het juist, dat wij cultuurverval zien optreden als het noorderelement gaat verdwijnen - zeer duidelijk in Hellas en Rome, wanneer de slaven de oorspronkelijke heerscherslagen gaan overwoekeren en in Spanje en Portugal, als kolonisatie, emigratie en inquisitie het aantal oorspronkelijke geesten gaat decimeeren, en misschien eveneens in Perzië - en al zoude door oorlogen en burgeroorlogen de élite zich zelf om hals brengen, dan is hiermee nog niet bewezen, dat deze élite uitsluitend uit bezitters van noorderbloed bestond. Het kan zeer goed zijn, dat ook de bekwaamsten der Middellanders in de Oude Wereld mee te gronde gegaan zijn en dat daarop de betrekkelijke cultureele steriliteit der zuidelijke volken in den nieuweren tijd berustte. In ieder geval moet men de uiterste voorzichtigheid betrachten met het trekken van conclusies. Er blijft een curieuze kant aan het vraagstuk. Als het Noorderras van huis uit zoo'n begaafd ras per excellence was, hoe komt het dan, dat het zoo lang geduurd heeft voor het een rol ging spelen bij de opleving van beschavingen? Zoo jong is dit ras toch niet. Men kent het reeds in het steenen tijdperk. Er is dus gelegenheid te over geweest. Doch toen | |
[pagina 450]
| |
om de oude wereldzeeën reeds lang een verfijnde beschaving bestond, moesten de heerschers van het Zuiden vaststellen, dat in Engeland en onze streken nog ruwe barbaren woonden. Deze waren nl. nog niet in aanraking geweest met de cultuur-tradities van het Zuiden en Zuid-Oosten. En het is nog niet eens snel gegaan, toen zij er wèl mee in aanraking kwamen. Wij kunnen eigenlijk pas van algemeene Europeesche cultuur spreken na de Renaissance. Voor dien was ze bezit van ingewijden. Ik geloof dan ook, dat de uitspraak van Fischer, waarmee Lenz het eens is, dat ‘das nordische Rasseelement’ bij de Europeesche culturen ‘das ausschlaggebende, führende, schöpferische ist’ nog niet bewezen is. In de landen om de oude wereldzee was er stellig een voedingsbodem in het middellandsche of in de vermenging van dit met het oriëntaalsche ras. Wij herinneren nogmaals aan de oud-Egyptische, Cretensisch-Myceensche, Etruscische cultuur. Ook aan de Helleensche, Romeinsche en Islamietische cultuur heeft het Middellandsche ras natuurlijk meegewerkt. Tengevolge van technische, hygienische en medische hulpmiddelen kan de moderne cultuurmensch tegenwoordig ook allerlei vormen van erfelijke minderwaardigheid tot den voortplantingsleeftijd brengen. Daardoor wordt het ras niet beter. In vroeger eeuwen en bij natuurvolken kwamen en komen vele erfelijk-minderwaardigen om. Wij moeten deze schaduwzijde der cultuur op den koop toe nemen, op grond van het van christelijken huize afkomstige beginsel van solidariteit met den misdeelde. Dit verschijnsel, dat contraselectie genoemd wordt, is in den loop der tijden nog in vele andere vormen voorgekomen. De inquisitie heeft de volkeren van talrijke oorspronkelijke geesten beroofd. Ketters, die niet wilden bukken voor tyrannieke priesterheerschappij, maar zich beriepen op God en hun geweten. Veel waardevol bezit heeft de menschheid - minder opzettelijk - in den vorm van lichaam- en geestkracht verloren door emigratie, kolonisatie, ontdekkingsreizen, sportieve waaghalzerij enz. Hoogstverontrustend zijn de aderlatingen door de moderne oorlogen sinds de invoering van keuring en dienstplicht. | |
[pagina 451]
| |
Bijna alle eugenetici houden hun hart vast voor de gevolgen van nieuwe oorlogen voor het geestelijk en lichamelijk gehalte der europeesche menschheid. Maar slechts weinigen trekken de noodige consequenties. In een ernstig gesteld artikel beschrijft de voorzitter van de duitsche vereeniging van rashygiëne A. PloetzGa naar voetnoot1) de contraselectoire gevolgen van de kruistochten, den krijg met de Magyaren, den boerenoorlog, den 30-jarigen oorlog, den 7-jarigen oorlog, den Napoleontischen, Fransch-Duitschen en wereldoorlog. Maar wat schiet de wereld op, als hij na deze indrukwekkende mededeelingen eerst opwekt tot volksvermeerdering tot ‘tüchtiges, treues und starkes Deutschtum’, dat langs vasthoudend-diplomatieken weg en een gunstige politieke wending van het lot uit eigen kracht zijn volle vrijheid en hereeniging met afgescheiden volksdeelen herwint - niets op tegen! - en dan warempel als laatste woord de strophen aanhaalt van den Duitsch-Zwitserschen dichter Konrad F. Meyer: ‘Geduld! wir stehen einst um ein Panier,
Und wer uns scheiden will, den morden wir!’
Hoe is een dergelijke contradictie in één persoon mogelijk? Dat het gelukkig ook anders kan, leert het voorbeeld van Scandinavië. Hier bleef het noorderras naar het uiterlijk het zuiverste bewaard. Maar naar den geest is het van karakter veranderd. Sinds de veroveringstochten der Vikingers stond Noorwegen geen strijdkrachten meer af en Zweden heeft - behalve in de korte episode van Gustaaf Adolf - na den tijd der Warägen (stichters van het Russische rijk) geen bijzonder aanzien als weermacht genoten. De drie Skandinavische landen hebben er ook in de laatste tijden gelukkig den voorkeur aan gegeven hunne geschillen aan arbitrage te onderwerpen. Hier is dus óf een oorspronkelijk lichamelijke en geestelijke aanlegverband verbroken óf de cultuur in den waren zin des woords, d.w.z. de humaniteit en de directe en indirecte doorwerking van het Christendom heeft het gewonnen. Madison Grant kenschetst het verschijnsel als geestelijke bloedarmoede! Ieder zijn smaak. | |
[pagina 452]
| |
Al wat de voortplanting niet uniform in alle lagen, maar selectief beïnvloedt, heeft schadelijke gevolgen voor ras en volk, als n.l. de groepen met gemiddeld waardevoller bezit zich langzamer voortplanten dan de rest. Voorbeelden hiervan zijn het coelibaat der priestersGa naar voetnoot1), de emancipatie en studie der vrouw en vooral de bewuste geboortebeperking der laatste decenniën. Het zijn oorspronkelijk vooral de beter gesitueerden en de hoogere lagen en standen geweest, en daarbij in hoofdzaak die landen, die een sterken inslag van het noorderras hadden, die hierin - mèt de Joden - zijn voorgegaan. Dit moderne verschijnsel heeft vroeger ook tot den ondergang van Noorderlingen bijgedragen. Rome en Hellas zijn voorbeelden, hoe door decadentie en voortplantingsvermindering met overwoekering door de door hen geïmporteerde slaven, die het burgerrecht verkregen, de rassamenstelling weer geheel verschoof. Het Noorderras is helaas hardleersch. Vele vreezen zijn ondergang. Tenzij het zich laat gezeggen en zich alsnog bekeert van individualisme, rationalisme, geweldzucht en vermetele onbezonnenheid. Rassen behoeven niet tenonder te gaan en evenmin culturen. De meening van Spengler, Piper en Frobenius is onjuist, dat culturen aan een biologische wet van jeugd, rijpheid, ouderdom en ondergang moeten gehoorzamen. Neen, als deze komt, dan ligt de oorzaak op psychologisch terrein. De chineesche cultuur bleef gevrijwaard door een moraal van vredelievendheid, streng alcoholverbod, strijd tegen den opium, een vroeg huwelijk en een innig familieleven met als gevolg weinig prostitutie en venerische ziekten en geen kinderbeperking in de vooraanstaande kringen. Verfijnde cultuur brengt luxe, gemakzucht, raffinement, decadentie en demoralisatie met zich mee. Hier ligt een voorname taak voor de volksopvoeding, de moraal en de religie, met name het Christendom. Zoo langzamerhand willen wij wel eens hooren, waarin dan toch die uitnemende eigenschappen van het noorderras bestaan en wij willen ons tevens bezighouden met de vraag hoe het staat met de Joden en of het antisemitisme biologisch gerechtvaardigd kan worden. | |
[pagina 453]
| |
Ik wil mij - natuurlijk onder voorbehoud - houden aan de beschrijvingen der gematigde Duitschers, die hier het meeste gewerkt hebben, voornamelijk aan die van Lenz. Dan wordt van het grove Dalisch-noorderras gezegd, dat het is eigenzinnig, stug, gesloten, zwijgzaam, mystiek peinzend met een diep, innerlijk leven, zwaar op de hand, niet ruim van blik, slecht de ziel van een ander aanvoelend, maar ruwhartelijk, hokvast, niet muzikaal, daarbij echter verstandig, betrouwbaar, sterk van wil en heldhaftig. Kortom het zijn bekende massieve figuren in geestelijk en lichamelijk opzicht. Het slanke Teuto-noorderrasGa naar voetnoot1) zou vooral gekenmerkt zijn door zelfbeheersching en daardoor ook door een rustig wikkende zakelijkheid en verantwoordelijkheidsgevoel, waardoor het voorzorgsmaatregelen neemt ook voor doeleinden, die nog veraf liggen. Het is nl. zeer weinig onder den invloed van het oogenblik, het uit zijn gevoel weinig en is terughoudend, eerlijk, maar daarom niet koud, integendeel warm-hartelijk en het heeft gevoel voor de natuur. De Noordermensch is individualistisch, heeft dus een gebrekkig gemeenschapsgevoel, en een vrij sterk afstandsgevoel, wat ook maakt, dat hij zijn diepste problemen alleen verwerkt. Zoo is hij vaak eenzijdig en eigenzinnig. Sterke phantasie, drang tot onderzoek, organisatorische begaafdheid hebben gemaakt, dat hij zijn sporen verdiend heeft als uitvinder, ondernemer, staatsman, wetenschappelijk onderzoeker, wijsgeerig en godsdienstig denker. Zijn plichtsbesef maakt, dat hij zich kan offeren terwille van de zaak of idee, waarom het gaat. Er is een sterke expansiedrang, zucht tot overwinnen van moeilijkheden, moed en strijdvaardigheid. Door deze eigenschappen heeft geen ras zich zoo zeer over de wereld verbreid als dit. Maar de keerzijde van den strijdlust en het sterk ontwikkeld eergevoel is deze, dat ze niet alleen aanleiding werd tot een min of meer belachelijk eere-duel, maar ook tot zelfvernietiging. De IJslandsche sagen zijn vol van moord en doodslag. Eigen doodsverachting gaat over in spelen met het leven van anderen. Niet voor niets roepen Vandalen een schrikbeeld op. De oorlog wordt als een soort | |
[pagina 454]
| |
sport beoefend, het eergevoel ontaardt tot een eerecultus. Wanneer ik de verdere beschrijving lees, stuit ik op eenige tegenstrijdigheden. Hoe is - wat Lenz vermeldt - de vrijheidsdrang, gepaard met gemis aan sociaal gevoel en het ontbreken van ‘cadavergehoorzaamheid op grond van angst en blinde autoriteit’ en de afkeer van het aan het Oosten eigene despotisme, te rijmen met de toestanden van heden in Duitschland? Is daar de wetenschappelijke en godsdienstige vrijheid niet aan banden gelegd, is daar geen blind autoriteitsgeloof in leider, ras, bloed en bodem? Of moeten wij dus daaruit de slotsom trekken, dat de meerderheid van het duitsche volk niet noordsch in wezen is? Waar is de grens tusschen tucht en slaafsche onderworpenheid? Ligt zuiver eergevoel niet vlak naast gekwetste ijdelheid als reactie op minderwaardigheidsbesef? Hoe komt het, dat de Noorderling, als hij zulk een cultuurdrager is, zoo weinig eerbied toont voor culturen van anderen, zoodat noordsche horden eertijds deze vernietigden waar zij kwamen? Wat is bijv. gebeurd met de Etruscische, de Myceensche en de Minoïsche cultuur op Kreta? Hebben de het bloed der West-Goten herbergende conquistadores niet barbaarsch huisgehouden met de Mayacultuur? En heeft de Noorder-krijgsman iets ontzien tot op heden toe, als het ging om zijn eerzuchtig doel? De Noorderling moge dan al neiging tot het Protestantisme - helaas met individualistische versplintering daarbij - vertoonen, omdat het autoritaire van het R. Katholicisme hem tegen de borst stuit, hoe komt het, dat hij zijn eigen verantwoordelijkheidsbesef toch ook weer zoo gemakkelijk op zij zet, bijv. terwille van de militaire discipline en andere idolen, die in het geheel niet met nuchtere zakelijkheid bekeken worden? De Noorderling moge een cultureel ferment in zich dragen, zijn eigenschappen zijn - zooals ze door eigen verheerlijkers beschreven zijn - zoo tegenstrijdig in zich zelf en zoo gevaarlijk voor hem zelf en voor anderen, dat het de vraag wordt of wij er bij de gegeven wereldconstellatie zoo belust op moeten zijn deze vooral te continueeren. Hier komen trouwens de alleringrijpendste vragen - ook die van christendom en cultuur - aan de orde! Welke cultuur is de beste en is cultuur | |
[pagina 455]
| |
op zich zelf zulk een bij uitstek begeerenswaardig goed, ook als ze losgemaakt wordt van alle moreele waarden? Zooals de Noordergeest door zijn eigen voorstanders beschreven wordt, treffen mij steeds weer de onbewimpelde en ongebreidelde natuurlijke instincten van aggressie en eros. Op zich zelf neutraal, vragen zij in goede banen geleid te worden. Als ergens ethiek en - volgens mijn persoonlijke overtuiging - ook Christendom noodzakelijk is, dan is het bij de opvoeding en correctie van den Noordergeest. Is misschien uit onwil hiertegen de verklaring te zoeken van den strijd van het Deutschtum en Christentum van heden? Maar stel nu eens, dat de Noordergeest wèl zeer begeerenswaardig ware, hoe zal men deze herkennen en hoe zal men tot reproductie daarvan aanmoedigen? Het is toch bekend, dat het Noorderras, dat zoogenaamd een zoo sterk vooruitziende blik zou hebben, door oorlog en kinderbeperking al het mogelijke doet om zich zelf uit te roeien! Gelooft men, dat intensieve propaganda hieraan een eind zal kunnen maken? Waar haalt de verblinde Noorderling plotseling het solidariteitsgevoel vandaan om dit buiten de overgeleverde ethiek en godsdienst om in orde te brengen? Zal het surrogaat der rasbloed- en bodem-gedachten en het opnieuw gepropageerde heidendom daartoe bij machte blijken? Stel dat men bij teuto- en dalo-noordschen een tijd lang slaagt, welke garantie biedt dit - bij dergelijke uiteenloopende typen - van toename van den gewenschten Noordergeest? Heeft de moderne erfelijkheidsleer ons dan niet geleerd, dat bij kruisingen de oorspronkelijke erffactoren van elkaar af geraken kunnen, zoodat een Alpine lichaam zeer goed een Noordergeest zou kunnen herbergen en omgekeerd? Centraal Europa toch is een gebied van zeer sterke rasvermenging, men zie bijv. eens het boekje: Deutsche Rassenköpfe in van B.K. Schultz, waar ge versteld zult staan van de uiteenloopende typen. Maar dit is in 't geheel geen ongeluk, zooals wij gezien hebben! Bezonnen denkers voelen wèl voor het behoud van gouwtypen, maar weinig voor het streven naar algemeene raszuiverheid binnen een volk. De bekende opsteller van constitutietypen Kretschmer wijst er op, hoe het ongekruiste noordsche ras zeker geen overmaat van genialiteit heeft opgeleverd. | |
[pagina 456]
| |
Ook Oswald Spengler, de sombere voorspeller van den Untergang des Abendlandes, had sterke critiek op de ras-fanatici. De bekende natuurfilosoof Bernhard Bavink waarschuwt tegen de raseenzijdigheid en bepleit meer de eugenetiek, die het welzijn van alle rassen nastreeft en ieders kostbaar erfgoed wil behoeden. Zelfs Fischer en Lenz, die naar mijn smaak te ver gaan in de waarde, die zij aan het noorderras toekennen, geven blijk, dat het niet dit ras alleen was, maar zijn ‘Mischung mit gewissen anderen Komponenten’, en dat ‘ebenso blind der ist, wer nur verallgemeinert und sagt, was hier nachweisbar muss überall gelten, die ganze Kultur Vorderasiens und Aegyptens oder gar noch fernere ist ebenfalls nur Indogermanenschöpfung!’ (t.a.p. blz. 316). Men mag ook wel eens ter harte nemen wat von Eickstedt schrijft (t.a.p. blz. 459): ‘Wir können auch weiterhin sagen, dass diese indogermanischen Norden im Laufe der Zeit und in wachsendem Masse sehr viele nicht-nordische Elemente aufnahmen (men denke bijv. aan de op deze wijze volgens Fischer ontstane donkere Kelten), bis diese in manchen Gegenden überwogen, während der nordische Typus gleichzeitig und wiederum in wachsendem Masse abnahm und noch heutigentags abnimmt.’ Over de vele verdere met de oer-indo-germanen samenhangende voor de duitsche hedendaagsche politiek niet prettige onzekerheden spreekt hij onomwonden zijn meening uit.
Het geestelijk beeld der Joden wordt ons als volgt geteekend: men treft aan vlijt, volharding, bedrijvigheid, doorzicht en scherpzinnigheid, ondernemingslust (handel en zaken), organisatielust, zelfbewustzijn, saamhoorigheidsgevoel, hulpvaardigheid, familiezin en algemeenen menschenzin. Zij hebben een goed aanpassingsvermogen aan de toestanden bij hunne gastheeren en zij zijn sterk in het redeneeren en overreden. Zij leiden en misleiden ook wel het publiek, maar het is zeer de vraag of zij dat laatste steeds opzettelijk doen, of dat zij ook dikwijls slachtoffer van utopische zelfmisleiding zijn. Hun beroep berust op deze eigenschappen (koopman, handelaar, geldschieter, journalist, litterator, uitgever, politicus, demagoog, tooneelspeler, musicus, rechtsgeleerde, arts, zielkundige, | |
[pagina 457]
| |
beoefenaar der sexueele wetenschap). Op dit laatste gebied zijn zij de menschheid niet steeds tot zegen geweest. Zij zijn weinig onderhevig aan alcoholisme, in tegenstelling met het noorderras. In de criminaliteitsstatistiek steken zij tegenover de niet-Joden gunstig af, wat lichamelijk letsel toebrengen en diefstal betreft, daarentegen ongunstig, wat aangaat beleediging en bedrog. Vele Joden zijn musici, geleerden en Nobelprijswinnaars. Het zijn vaak ongeloofelijke veelweters, maar of zij - behalve Spinoza en Einstein - in hun scheppend vermogen zoo geniaal kunnen zijn als het noorderras is nog onzeker. Lenz acht ze echter in doorsnee begaafder dan de duitsche bevolking (t.a.p. blz. 750). Het zijn dus geduchte concurrenten. Want ‘beide sind in wesentlichen geistigen Anlagen sehr ähnlich’: Lenz noemt bijv.: ‘Verstandesbegabung, Willensstärke, Selbstbewusstsein, Unternehmungsgeist und einen ausgesprochenen Herrenwillen, nur mit dem Unterschied, dass der Germane seinen Willen mehr mit Gewalt, der Jude mehr mit List durchzusetzen geneigt ist.’ Indien dit zoo is, dan mogen wij voor beide bewaard worden! In ieder geval heeft noch de Jood, noch de niet-Jood zich zelf gemaakt, of zijn ouders, vaderland, milieu en ras zelf gekozen. Allen hebben gewenschte en ongewenschte eigenschappen in wisselende verhouding. Van het ongewenschte moeten wij zooveel mogelijk door opvoeding, geestelijke hygiene en zelfinkeer bevrijd worden. Dat de vooraziatische geest, volgens Clausz, in tweespalt leeft en behoefte aan verlossing voelt, en daarom een geschikte voedingsbodem voor het Christendom was, valt m.i. niet te misprijzen, want wij moeten allen werkelijk van veel eigendunk en zelfingenomenheid verlost worden. Dit ligt den noordergeest van nature niet gemakkelijk. Des te meer heeft hij behoefte aan het evangelie van liefde en vrede. Dit wordt door Lenz ten volle erkend (t.a.p. blz. 770). Overigens is het gevoel van eigen onvolmaaktheid, zondigheid en nietswaardigheid tegenover het Opperwezen een grondtrek van vele godsdiensten bij allerlei rassen en volken. Als Günther beweert, dat er een onoverbrugbare kloof zal blijven tusschen Joden en niet-Joden, is dit uit de gegeven karakterbeschrijvingen niet af te leiden en blijft hij overal het | |
[pagina 458]
| |
bewijs schuldig. Waarom zou er geen vriendschap en samenwerking mogelijk zijn? evenals in de voorbeelden, die Mathews geeft van teamgeest in colleges, waar Engelsche scholieren met Aziaten en Afrikanen verkeerden en waarbij af en toe innige vriendschapsbanden werden aangeknoopt! Het is onjuist gebleken, dat blank en zwart (volgens Jack London) elkaar nooit zullen begrijpen. Wij willen gaarne toegeven, dat de Jood tengevolge van zijn vooraziatische herkomst en rasaanleg een vreemd element vormt in de europeesche samenleving. Men voelt zich tegenover hem ietwat onwennig en zijn aanwezigheid en op den voorgrond treden vormt inderdaad een probleem. Het is dan ook met de emancipatie der Joden bij de groote westersche naties niet bepaald vlot gegaan. Des te wonderbaarlijker blijft het, dat dit volk tegen alle verdrukking in, groeit en bloeit. Er is iets bijzonders met dit telkens weer opveeren. Maar de erkenning van het probleem houdt niet in, dat de Jood mag worden geminacht of gehaat. Slechts wie zich in den wedijver minderwaardig of onmachtig voelt, kan er toe komen den Jood als zondebok de woestijn in te zenden. Wie eerlijk de fouten van zich zelf en van zijn eigen volk onder de oogen ziet, neemt zijn toevlucht niet tot lage handelingen of laffen haat. Ieder volk heeft trouwens de Joden, die het verdient. Het is niet juist, dat Engeland en Nederland de Joden van aangenamer gehalte nl. de overwegend-oriëntaalsche sephardim, waartoe vooral de Portugeesche Joden behoorden, zou opgenomen hebben, Duitschland de onaangename vóór-aziatische Aschkenasim. Ook naar het Westen, tot Amerika toe, zijn drommen van laatstgenoemd type meermalen moeten vluchten. De Joden hebben herhaaldelijk aan vorsten, o.a. ook aan de Oranjes en regeeringen belangrijke diensten bewezen en zelfs de onbemiddelden en armen onder hen zijn in Engeland en Nederland als medeburgers gewaardeerd. Stellig zijn er Joden geweest, die zich zelf op weinig scrupuleuze wijze hebben weten te verrijken. Maar ook de niet-Joden zijn geen heilige boontjes en zij zullen de slimme diplomaten en pientere kooplui dikwijls met een zekere jalouzie hebben gadegeslagen. In ieder geval mag aan het wellicht nu en dan onverkwikkelijk gedrag | |
[pagina 459]
| |
van sommige Joden geen reden ontleend worden tot lastercampagne. Het rassenantagonisme, dat er van nature niet is, en dat volgens Oldham dus niet biologisch gefundeerd is, is zielkundig uit hoogmoed te verklaren en wordt tegenwoordig op schandelijke wijze kunstmatig aangewakkerd. Wie uit een humanitair en christelijk besef leeft, binde hiertegen een onverzoenlijken strijd aan. Geestelijke rasverschillen willen wij gaarne erkennen, maar geestelijke overeenkomst van alle menschen willen wij evenmin uit het oog verliezen. Bij de taxatie van de cultureele waarde van rassen gaat het vooral om de aantalsfrequenties der hoogstaanden. De verschillen binnen een zelfde ras kunnen nl. sterker uiteenloopen dan de doorsneeverschillen der rassen. De potentiëele mogelijkheden der verschillende rassen kennen wij nog onvoldoende. Wèl hebben de onderzoekingen van Fischer bij de Rehobother-bastaarden en die van Rodenwaldt bij de mestiezen van Kisar tot de slotsom geleid, dat de geestelijke waarde en de praestaties gelijken tred hielden met het gehalte aan europeesch bloed. Wèl is gebleken, dat negerstaten als Haïti en Liberia vrijwel een organisatorische mislukking zijn, maar daar staat bijv. tegenover, dat Japan de westersche cultuur en zeden sterk heeft kunnen assimileeren, al vermocht het deze niet te scheppen. De aanvaarding van rasongelijkheid mag niet leiden tot rassuprematie en rasonderdrukking. Zij voere integendeel tot de broederschaps- en solidariteitsgedachte en tot opheffing van rassenonrecht, a fortiori, wanneer dit geschiedt op een basis, die den toets eener wetenschappelijke critiek in het geheel niet kan doorstaan. Gerechtvaardigde rassentrots is stellig te billijken. Maar dan streve men daarbij tevens naar een geest van loyaliteit, van goede verstandhouding en coöperatie en erkenne men de schoonheid en waarde ook van deze pluriformiteit. Eerst aan dergelijke vruchten zou de cultuur haren zin openbaren. |
|