Boekbesprekingen
Dr. H. de Vos: De Hoofdzaken van ons Geloof. Assen, v. Gorcum. 1937. Ing. f 0,90; geb. f 1,50.
Dr. H. de Vos: Inleiding tot de Wijsbegeerte van den Godsdienst. Assen, v. Gorcum, 1937. Ing. f 4,75; geb. f 5,75.
Het zij ons vergund deze twee pennevruchten van den theologischen boom te Sneek tezamen te bespreken. Het eerste geschrift is bedoeld voor praktisch werk in vrijzinnig protestantschen kring: catechisaties, cursussen, etc. Uitgaande van de spaarzame dogmatische belijningen: geloofsbelijdenis van het werkverband Roessingh en beginselverklaring van de Centrale Commissie, wordt een zeer overzichtelijke uiteenzetting gegeven van wat inderdaad hoofdzaken mogen heeten van het bestaande kerkelijke geloofsleven. Dat zal uiteraard - het geschrift omvat 131 bladzijden van klein formaat - nog al eens vluchtig moeten gaan (b.v. § 12, over de praedestinatie), maar geeft toch zeer goed den godsdienstigen zin van de verschillende leerstukken (b.v. § 22 over onsterfelijkheid). Zoodat wij dit boekje graag zien opgenomen in de rij onzer catechisatieboeken.
Het tweede boek stelt gansch andere eischen, is theologische vakwetenschap, en geeft veel meer dan de bescheiden titel ‘Inleiding’ kon doen vermoeden. Het is verheugend, dat er weer eens een godsdienstfilosofie van vrijzinnige hand in het Nederlandsch is verschenen, daar de laatste, meen ik, van Rauwenhoff stamde: 1887!
Eerst bakent de schrijver ‘wezen, taak, en beteekenis’ van de wijsbegeerte van den godsdienst af, die hij niet legt in een beoordeeling van den godsdienst naar een bepaalde vooropgezette wijsgeerige wereldbeschouwing, maar als een gesprek tusschen godsdienst en cultuur. Van bizonder belang acht ik in § 3 de bespreking van de godsdienstige autonomiegedachte. Het 2e hoofdstuk behandelt het wezen van den godsdienst, dat met een kritiek (§ 8) besloten wordt, die des schrijvers eigen beschouwing verdedigt tegen andere wijsgeerige gezichtspunten. Dat is niet zóo eenvoudig als de schrijver daar geeft, al was het alleen maar omdat zijn eigen analyse, rekening houdend met het complex karakter van den godsdienst, niet geheel omlijnd tot ons wordt gebracht. Het 3e hoofdstuk behandelt de waarheidsvraag, met name de oorsprong van den godsdienst, de bewijzen voor het bestaan Gods, en de kenmerken der godsdienstige waarheid; waaraan als 4e hoofdstuk is toegevoegd een bespreking over godsdienstige wereldbeschouwing, m.i. het zwakste gedeelte van het boek. Dat is niet verwonderlijk, daar vooral over godsdienstige natuurleer niet veel houdbaars te beweren valt. Reeds de poging, in deze leemte te voorzien, en op de biologisch-theologische vragen te hebben gewezen, is van belang (blz. 193 v.v.).
Ik heb wel kritiek, maar meer waardeering, die ik niet duidelijker uiten kan, dan door de mededeeling, dat ik dit boek opgeef voor examenstudie!
v. H.