Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Teixeira de Pascoaes: Paulus de dichter Gods
| |
[pagina 442]
| |
Pascoaes, ‘in wien de Iberische mentaliteit een uitzonderlijk zuivere gestalte vond, met de noordelijke houding van den geest (wordt) geconfronteerd, die in wezen anti-donquichotesk is’. Dit beteekent voor den Hollandschen lezer, vooral voor den intellectueel tegelijkertijd een bekoring en een vreemdheid, welke in velen zeker zelfs een stil verzet zal kunnen oproepen. De bekoring, die bij vele pagina's een blijde bewondering wordt, wortelt in de prachtige zuidelijke plastiek, in het élan der verhaaltrant en in het schuimend spel van dezen geest met de ideeën, die in een toomelooze vaart langs zijn oogen voortjagen. De beschrijving der wereld werkt hier met dat vreemd-helder licht, waarin de kontoeren der dingen wonderlijk scherp worden, zonder een oogenblik een melodische zachtheid te verliezen. Daarin is bovenal telkens het landschap van een vervoerenden rijkdom, klaarheid en romantischen droom tegelijk. Voortdurend doemt daar - ook als de dichter als een goedbekende ons leidt door Hellas, Klein-Azië of Macedonië - de geheel eigen aard van het Spaansche en Portugeesche land voor ons op. Maar ook nevens deze in beelden en muziek voorbijschuivende schilderijen, welk een plastisch vermogen! Men leze bijv. de beschrijving van den marteldood der christenen in de arena. En het beeld, hoe scherp-reeël ook van visie, wordt, voor hij het weet, karakteristiek, symbool. Als een staaltje van deze bijna bedwelmende schrijftrant citeer ik uit een der laatste pagina's een samenvatting van Paulus' omzwervingen: ‘Ik zie Paulus in de grot van Tarsen, de wieg van zijn nieuwe jeugd, in Jeruzalem, in Athene en in Klein-Azië met zijn zoutmoerassen, zijn raadselachtige tempels en priesters, die lange krullende baarden hebben en in wier diepzwarte oogen wreede zinnelijke goden verscholen liggen. Ik zie hem de Middellandsche Zee bezeilen, die bezaaid is met marmer-witte eilanden en bloeiende sinaasappelgaarden, die in den aphroditischen geur der stroomen een aroma mengen, dat daaraan gelijk, maar maagdelijk is en dat ontzweeft naar de pure regionen, waar de Venus van Plato troont. Ik zie hem in Italië, dat één enkele stad is en één geweldige tuin, door de heirwegen van den triomf doorsneden. Ik zie hem in de | |
[pagina 443]
| |
classieke wereld, die door de landen van de barbaren omringd is: door Germanië, een onmetelijk Zwart Woud, waaruit blonde reuzen stormen, die, bijna naakt, met houten, in het vuur geharde speren strijden; door het druïdische Gallië, bezaaid met granieten monolieten, herculische eiken en rosse mannen met winterblauwe oogen; door het geheimzinnige Iberië van de schemering, waar de apostel in gedachten reist en predikt; door Egypte met de slanke driebladige palmen, silhouetten van kameelen, voortschrijdende lijnfiguren, zandgolven en drie geweldige blokken aan den horizon...Ga naar voetnoot1). Het élan der vertelkracht en het schuimend spel der ideeën worden mogelijk doordat de allesbeheerschende scheppende krachten van dezen dichter zijn: intuïtie, fantasie, en geloof. Een redelijke aaneenschakeling van gebeurtenissen noch van gedachten wordt lang volgehouden. Het is of van binnen uit een vurige stroom den geregelden verteller of den logischen denker overweldigt en de schakels der rede stukbreekt. Een onuitputtelijke rijkdom van vondsten ligt hem plotseling in de hand. Het is merkwaardig te zien hoezeer hun naar voren komen wordt beheerscht door de wetten der eenvoudige associatie. Het noemen van een naam of een beeld roept onmiddellijk andere namen en beelden op en de in hen te verzinnebeelden idee. Bijzonder veelvuldig kan men deze associatieve werking der fantasie zich zien manifesteeren bij het motief der sterren. Als Paulus te Perge is en de beschrijver even het heiligdom van Diana noemt, schiet zijn geest via Diana-maan onmiddellijk uit tot deze symboliseering: ‘De maan wordt algemeen vereerd door deze volken, bij wie zich het nachtelijke aziatische bloed vermengd heeft met het morgenlijke van Hellas en dat daardoor een zieleschemering voortbrengt, een overgang van licht in schaduw, van Apollo in Christus.’ Men lette op den sprong in deze laatste woorden ‘van Appollo in Christus’ gemaakt, daar hier weer tot een andere lichtmenging overgegaan wordt dan de genoemde van Azië en Hellas! Het is dan ook niet te verwonderen, dat Pascoaes telkens als in een credo kiest voor intuïtie en fantasie tegenover de rede. Bijv. aldus: ‘Het verstand zegt neen, maar Paulus | |
[pagina 444]
| |
schreeuwt ja. Dit “ja” is hijzelf, vervluchtigd in een kreet, die alle dingen aan het wankelen brengt en vernieuwt. Wij kunnen een wóórd in twijfel trekken, maar er zal niemand zijn die twijfelt aan een kreet. Want de kreet komt uit een dieperen afgrond en stijgt hooger op dan het woord. Het woord van den apostel heeft de intensiteit van den kreet. Het is het goddelijke Woord der bezetenheid, want iedere scheppende daad wordt geboren uit den waanzin sinds de dagen van Genesis’Ga naar voetnoot1). Elders heet het drastisch ‘Wat voor een hond als het ware de gezichtsreuk is, is bij een engel fantasie en bij een boom bloesem. Voor een hond is alles reuk, voor een engel alles fantasie (zelfs hij zelf) en voor een boom alles bloei’Ga naar voetnoot2). Op het gebied der geschiedenis toegepast kon deze grondovertuiging zeker niet nadrukkelijker worden geformuleerd dan deze auteur het doet door te zeggen: ‘De historische waarheid is slechts anecdotisch, essentieel is alleen de legende’Ga naar voetnoot3). Nauwlijks behoef ik aan te toonen, dat een welbewust aanvaarde zoodanige mentaliteit gevaren meebrengt; men behoeft om dat in te zien geenszins ‘anti-donquichottesk’ te zijn. Bij een geest van kleiner formaat en minder diepte zouden de gevaren overwegen. Die van Teixeira de Pascoaes heeft een leven lang zóó geworsteld met de diepste menschelijke vragen, heeft de openbaring daarvan in de classieke oudheid en in eigen tijd in zóó levend verband doorvoeld, is begaafd met een zóó luciede intuïtie, en wordt gedreven door zóó brandend geloof, dat ieder oogenblik de prachtigste vondsten opduiken. Een enkel voorbeeld maar weer. Sprekend over de weldadig aandoende teederheid van Paulus voor Timotheus, schrijft hij: ‘In Paulus en andere heiligen bereikt de mensch een hoogte, die ver boven de verwarmde atmospheer uitstijgt. In deze regionen bevriezen wij onder den glimlach der sterren. Daar is slechts sneeuw en God. Voor ons sterfelijke schepselen is het een genot, in deze reeds goddelijke wezens een menschelijk gevoel te ontmoeten, als de teederheid van Paulus voor Timotheus’Ga naar voetnoot4). Maar daarnevens treffen toch ook passages, die niet meer zijn dan vuurwerk, dan schuim dat een oogenblik fascineert, | |
[pagina 445]
| |
maar voor kritische bezinning geen substantie blijkt te bezitten evenredig aan de uiterlijke schittering. Zoo schrijft hij in het slothoofdstuk ‘de universeele mensch’ o.m. dit: ‘Paulus vond een woord voor de Waarheid, dat zoowel begrepen en bewonderd kon worden door een willekeurigen analphabetischen slaaf als door den heiligen Augustinus, door Bossuet of door Dostojewski, in zijn diepste wezen een Paulinische geest - en zelfs door Nietzsche. In het woord uit zijn brieven God is vrijheid bezitten wij reeds de christelijke visie van Dostojewski en van de Toekomst. Paulus, die den mensch niet als zondaar, maar als de zonde beschouwt, plaatst hem daardoor jenseits von Gut und Böse. Nietzsche, de schrijver van den Bijbel van Satan, zooals Junqueiro hem genoemd heeft, is hoe dan ook een discipel van den heiligen Paulus’Ga naar voetnoot1). Van een dichter als deze moet men een visie verwachten, zeker geen stelsel. Zijn visie op het wezen Gods, op de wereldevolutie, op de figuur van Paulus kan zeer belangwekkend blijven en bevruchtend, ook voor den lezer die haar tenslotte zou afwijzen als waarheid. Waar de verachter van redelijke bouwsels echter zelf den weg der stelselmatige ontleding en historische analyse kiest, mag en moet men hem meten aan de daar geldende normen. Er zullen misschien naturen zijn die zich aan zijn tekorten, vaagheden, discrepanties op dit terrein zóó stooten, dat hun vreugde vergald wordt. Zulke menschen moeten dergelijke boeken maar liever niet lezen. Wie evenwel de machtige en levende grootheid van den visioenairen kunstenaar als een geluk ervaart, leest over deze passages hoofdschuddend maar met een glimlach heen. En altijd is er wel een aanknoopingspunt voor eigen denken in, al was het maar voor vruchtbare tegenspraak. Tenslotte iets naders over den inhoud van deze visie. Hoewel ik als leek aarzel, meen ik ook op grond van wat Thelen in Groot-Nederland schrijft wel te mogen zeggen, dat deze Paulus-visie een belangrijke ontwikkeling in den schrijver demonstreert. Hier toch kan niet meer gesproken worden van een synthese tusschen heidendom en christendom, tusschen | |
[pagina 446]
| |
Apollo en Jezus. Eerder van een tegenstelling, waarbij het vuur der hartstocht zeker aan de tegenpool, de antieke wereld, niet geheel recht doet. Het heidendom en Jodendom, d.i. hier de zinnelijke mysteriëndienst van Azië, de dorre intellect-cultus van Hellas, de verstarde wet van Judea, zijn principieel voorbij; Paulus is de nieuwe lente, de jonge toekomstmensch, de eerste Europeeër. Op suggestieve wijze wordt deze tegenstelling uitgebeeld in de confronteering van Paulus met Lucretius, telkens even aangeroerd en breed uitgewerkt in het ‘voorwoord achteraf’. Lucretius wordt het symbool van een rationalistische cultuur die versterft. ‘Hij is een lijk, dat in den Tiber wegdrijft. Zijn trekken zijn vergaan en de goden, die hij van het tooneel der wereld verjaagde, hebben hem vervloekt’. Paulus is het zinnebeeld van het poëtisch-intuïtieve geloof, dat tevens barmhartige liefde is. Achter deze typeering ligt de gnostische theologie en cosmologie van de Pascoaes; de schepping, heet het, was een misdaad Gods, want scheppen is handelen tegen de wet in. God, dat is het leven, droomde het bestaan, dat is de dood. Hij verwerkelijkte zijn verlangen in Adam en Eva en zondigde. Zoo ligt de zonde in den oorsprong aller dingen. God, die de onvolmaaktheid van zijn werk besefte en het niet kon vernietigen, wil het verbeteren door te boeten. De Zoon, Jezus, is de verpersoonlijkte gewetenswroeging Gods. ‘De scheppende activiteit van de misdaad en de verzoenende activiteit der gewetenswroeging zijn de eigenlijke Tragedie van het heelal’. Het spreekt wel vanzelf, dat tegen zulken achtergrond een Paulusvisie ontstaat, die belangrijk verschilt van de nieuw-Testamentische. Waar zij ons wordt voor oogen gesteld met zoo brandende overtuiging, zal ze in hooge mate boeien. Maar er verzet zich iets in ons, wanneer wij den dichter zien trachten deze visie te steunen met het materiaal van het N.T. Of hij het zich bewust werd of niet, hier is zeker veel verwrongen. Het verhaal der Handelingen geeft de minste moeite, omdat daar de nadruk valt op de persoonlijkheid, op actie en reactie. Anders is het bij de brieven. Geen wonder dat van deze nauwlijks meer aan de orde komt dan de conflicten tusschen de jonge gemeenten met de heidensche wereld en de moeilijkheden in de leiding (Corinthe). Vreemd doet het zeker aan | |
[pagina 447]
| |
als de liefdeshymne van 1 Cor. 13, geciteerd als het klassieke lied van den nieuwen tijd, in nauw verband gebracht wordt met Paulus' broederlijke liefde voor Lydia, zijn mystieke bruid. Maar vooral is teekenend, dat bij een korte behandeling van den brief aan de Romeinen het cardinale motief van de rechtvaardiging door het geloof wordt afgedaan eigenlijk met het eene zinnetje: ‘Hij getuigt van het verlossende lijden van Christus en van de rechtvaardiging door het Geloof en de Hoop’Ga naar voetnoot1). In dezen Paulus is bovenal belichaamd de vernieuwing der wereld door den in de ziel gegrepene, door den van Christus vervoerde, door een geloof dat zich manifesteert als scheppende vitaliteit, een macht onoverwinnelijk door moraal of moraalloosheid, door rede of door geweld. Onweerstaanbaar is de marsch van dezen leelijken onaanzienlijken man langs de heirwegen van het imperium, geflankeerd als hij is door de twee hemelsche figuren van Jezus en Stephanus. En wij zien met Pascoaes diezelfde gestalte voortgaan en herleven in de moderne wereld, even onaantastbaar in zijn vervoerde kracht. Dit vitalisme der religie moet ook den dichter Marsman hebben geboeid en gegrepen. Wat hij en Thelen aan de totstandkoming van dit Hollandsche boek hebben bijgedragen, kan een niet-kenner van het oorspronkelijke niet beoordeelen. In de narede leest men dienaangaande slechts: ‘De vrijheid, die de auteur ons toestond, hebben wij slechts gebruikt om van wat hij zijn spreektaal noemt uitsluitend schrijftaal te maken’Ga naar voetnoot2). Door den bouw der zinnen of keus van woorden enz. wordt men nergens de vertaling gewaar - wel natuurlijk in de te handhaven spheer. Het is prachtig Hollandsch proza geworden. Een boek van vuur en stroomende kracht, een epos, dat hier en daar om zijn inhoud misschien verzet of zelfs ergernis wekt, maar dat grootsch is van geestelijke allure, een boek vol vergezichten, inderdaad een dimensie rijker dan de grauwe massa der jaarlijksche productie. |
|