Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
De beteekenis der Chineesche universiteitenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 431]
| |
zijn; gij zijt den Chineeschen student niet meer onbekend. De boeken die gij leest, worden ook door hem gelezen; de studies die gij beoefent, houden ook hem bezig; de gedachten die gij denkt, vervullen ook zijn geest. De Chineesche student staat midden in de geestelijke winden die over de wereld waaien. Hij staat er midden in, onbeschut; zijn vroeger geestelijk huis is ingestort en hij heeft nog geen nieuw gevonden. Komende uit een antieke wereld, bevindt hij zich plotseling in den nieuwen tijd; in één kort leven moet hij den geestelijken overgang doormaken die bij ons eeuwen heeft geduurd. Zoo is hij een genoot van uw geest, maar wat bij u vanzelfsprekend is, is bij hem een harde verworvenheid. Waar, voor velen uwer althans, een geestelijk huis bereid is, moet hij het zijne bouwen. De Chineesche cultuur was, voor dat zij door het imperialisme van den westerschen geest werd aangetast, een cultuur van antiek, of, als gij wilt, middeleeuwsch type. Het object van haar studie was de mensch en zijn betrekkingen, zoowel tot zijn medemenschen als tot de zinnelijke en bovenzinnelijke wereld. Haar kennis van de dingen was nooit alleen een objectieve kennis; de vraag was nooit alleen: wat is dit, maar altijd: wat is hiervan de waarde, hoe bepaalt dit mijn gedrag? De hoogste kennis was het kennen van het juiste gedrag onder alle omstandigheden: de ware kennis was de ware deugd. Zoo werd deugd verworven door kennis; zij kon worden geleerd; al kon omgekeerd ware kennis niet worden verworven zonder deugd. Het doel van alle kennis was deugd, niet wetenschap puur en simpel. Zij werd tot een eindelooze, geduldige studie der kanonieke boeken, waarin de wijzen uit het verleden hun deugdzame kennis hadden neergelegd. De standaard lag onwrikbaar vast; zoo werd voor zeer velen de studie tot een gedachtenloos van buiten leeren van wat reeds was gezegd en als waarheid werd aanvaard. Eenwording met de gedachtenwereld van het verleden was voor den echten ouderwetschen literaat het summum bonum. De staat erkende en regelde dit streven. De staat zelf was opgebouwd op de grondslagen door de ouden gelegd. De staat prees en beloonde de deugdzamen zooals hij de deugnieten bestrafte. Hij erkende, dat zonder deugd de staat niet kan | |
[pagina 432]
| |
worden geregeerd en hij maakte literaten tot ambtenaren. In een reeks vergelijkende examens, die tot in bijzonderheden waren vastgesteld, werden de besten uitgekozen en hun werd, als ambtenaren, de handhaving van de goede zedelijke orde, die tegelijkertijd de goede natuurlijke orde was, toevertrouwd. In theorie waren deze ambtenaren dus deugdzame lieden, die hun deugd door studie hadden verworven; het waren niet technisch bekwame personen, die verstand hadden van dit, of misschien van dat. Hun kennis was die van den waren wijze; de theorie was die van den wijsgeer-koning, in den geest als Plato zich droomde. Het type van het denken, waarop zulk een stelsel was gebouwd, was in beginsel niet verschillend van het denken, dat het Westen kende vóór de ontwikkeling der natuurwetenschappen begon. In wezen bewoog zich ook in het Westen, vóór het midden der 17de eeuw, alle denken om het probleem van den mensch. De accenten mogen verschillend zijn gelegd, doch de wijze waarop de vragen werden gesteld, de methoden waarop werd geredeneerd, was in West en Oost fundamenteel dezelfde. Beiden hadden hun apriorismen, beiden hun autoriteit; voor beiden was studie: leeren wat alreeds vaststond. Het experimentalisme bracht hierin bij ons de groote verandering. Men kan gevoegelijk, met den Harvardschen philosoof, professor Whitehead, het jaar 1642 aannemen als het keerpunt. Het was het jaar van den dood van Galilei en de geboorte van Newton. Sindsdien is de natuurwetenschap over ons denken gaan heerschen, ook in andere gebieden dan die strict genomen de hare zijn, en de erop gebaseerde techniek heeft de wereld op haar kop gezet. Eerst zeer langzaam, is dit proces sedert het begin van deze eeuw steeds sneller voortgeschreden. Ondanks een voorbereiding van eenige eeuwen, valt het ook onze westersche wereld heel moeilijk zich in geestelijk en materieel opzicht aan te passen bij de vaart der technische ontwikkeling. Men stelle zich nu voor hoe deze geestelijke ommekeer China moest beïnvloeden, toen de geesten eindelijk ontvankelijk daarvoor werden. Drie eeuwen lang was men met Westerlingen in aanraking geweest, zonder dat men zich in het minst geschokt gevoelde in zijn besef van geestelijke superioriteit | |
[pagina 433]
| |
boven deze rauwe en ongemanierde barbaren. De vertegenwoordigers van de westersche beschaving die men leerde kennen waren zeelui, handelaren. De aanrakingen met hen waren zeer oppervlakkig en bleven beperkt tot kleine kringen van Chineesche kooplui. De Chineesche ambtenaren-literaten beschouwden de westersche kooplui uit de hoogte, en deze hadden er geen begrip van wat voor menschen deze door hen vaak zoo onbevredigend geachte ambtenaren eigenlijk waren. Er is een aardig geval van een gouverneur van Canton, die - met grooten tegenzin ongetwijfeld - een Nederlandsch gezantschap ontving dat in Peking tribuut zou gaan brengen aan den keizer. Juist in de dagen dat hij zich bezig had te houden met zulke triviale zaken als Hollandsche handelsaangelegenheden, vervaardigde hij een gedicht ter gelegenheid van den troonsafstand van den keizer, waarin hij het kunststuk volbracht, hetzelfde rijm niet minder dan honderdmaal te gebruiken. In een keizerlijk edict werd hij kort daarop zeer geprezen. Zulk een man was een gouverneur naar het hart des keizers! Kan men verstaan dat men met minachting neerzag op westersche barbaren die slechts over handelszaken konden praten en wier, in het Chineesch gestelde, brieven, staaltjes waren van de ergste kakographie! Kanonnenmaken was de eerste technische vaardigheid die men van de Westerlingen leerde. Portugeezen en Hollanders dankten hun macht aan zulke kanonnen en, met behulp van geleerde missionarissen, werd in Peking een kanonnengieterij gesticht. Van deze missionarissen leerde men ook de eerste nieuwe, westersche wetenschap: de Euclidische meetkunde. In 1607 werd door Matteo Ricci, met behulp van een Chineeschen literaat, Euclides in het Chineesch vertaald en een opbloei van wiskundige studies was daarvan in China het gevolg. Astronomie werd eveneens door de missionarissen op een hooger plan gebracht, maar omdat de kerk het stelsel van Copernicus en Galilei had veroordeeld, was de astronomie, die men zoo leerde, het stelsel van Ptolemaeus, of, later, dat van Tycho Brahe; met het feitelijk nieuwe dat Galilei had gebracht, bleef men onbekend, en men miste het groote keerpunt. Het Westen en China gingen van dien tijd af ieder zijn eigen weg. | |
[pagina 434]
| |
Zoo bleef de Chineesche cultuur haar eigen, antiek karakter behouden. Zij is de eenige beschaving die, in wezen onveranderd, uit de oudheid tot modernen tijd toe, onafgebroken is voortgezet. De literatuur die in de loop van meer dan tweeduizend jaar is voortgebracht is ontzagwekkend. In de eerste plaats natuurlijk literatuur geschreven rondom de kanonieke boeken, in verband gebracht met de school van Confucius. Die literatuur, gewoonlijk in den vorm van commentaren, is vergelijkbaar met wat bij ons aan scholastische werken in het Latijn is voortgebracht. Daarnaast een historische literatuur van fabelachtigen omvang, gedeeltelijk annalistisch, gedeeltelijk biografisch, gedeeltelijk ook synthetisch van aard. Archaeologische studiën bloeiden reeds vroeg; studies van oude bronzen en inscripties dateeren uit de 12e eeuw. De studie der aardrijkskunde kwam tot groote ontwikkeling; er bestonden historische topografieën van alle steden niet alleen, maar ook van alle departementen en provinciën, tezamen een reeks van ongeveer tweeduizend werken. Studies van staatsinstellingen bloeiden en rechtstudiën. Reusachtige compendia der wetenschappen werden samengesteld; het begon reeds in de T'ang dynastie (618-907) en werd in de Soeng dynastie (960-1276) op nog grooter schaal voortgezet. Steeds grooter en omvangrijker werden deze compendia; bevatten zij aanvankelijk excerpten uit allerlei werken, ten slotte werden geheele werken daarin gecopieerd om toch maar volledig, alles wat er te weten viel, bijeen te hebben. Het hoogtepunt van dit soort werken werd bereikt onder de Mandsjoe dynastie, toen in 1726 de zoogenaamde groote encyclopaedie verscheen in 5000 deelen. Groote woordenboeken, evenals de compendia samengesteld door keizerlijke commissies, werden vervaardigd. Het groote standaardwoordenboek, dat alle voorgaande werken in omvang overtrof, kwam tot stand in 1716. En behalve deze wetenschappelijke werken bloeide de eigenlijke schoone literatuur. Alleen het proza van de driehonderd jaren van de T'angdynastie vult 500 deelen. De poëzie is weinig minder omvangrijk. In de bibliotheek van keizer Tsj'ien-loeng, die tusschen 1772-1790 werd opgebouwd, bevonden zich meer dan 36.000 deelen, omvattende werken van den meest uiteenloopenden aard. Voor deze biblio- | |
[pagina 435]
| |
theek werden alle boeken door calligrafen overgeschreven, omdat een gecalligrafeerd boek nog hooger werd geschat dan een gedrukt boek. Maar men drukte in China alles van belang reeds sedert het midden van de 10de eeuw, vijf eeuwen voor het Westen daarmee begon. Men heeft uitgerekend dat, tot omstreeks 1800, het aantal gedrukte boeken in het Chineesch grooter was dan dat van alle andere gedrukte boeken in de wereld tezamen. Kan men nu wellicht beter verstaan welk een weerstand er in zulk een oude, continue cultuur moest bestaan tegen de erkenning dat men van het Westen in geestelijk opzicht iets te leeren had? Onder den drang der politieke gebeurtenissen van de 19de eeuw besefte men dat het Westen bepaalde technische vaardigheden bezat die men moest overnemen: zooals het aanleggen van spoorwegen, van telegrafen, het vervaardigen van kanonnen, het bouwen van schepen etc. Dat vele van de westersche uitvindingen slechts mogelijk waren geworden door een geheel andere geestelijke instelling, besefte men niet. Men meende deze ‘kunstjes’ wel te kunnen overnemen en overigens te blijven wat men was. Eerst zeer langzaam aan is het inzicht gerijpt dat een geestelijke revolutie noodig was eer materieele of politieke hervormingen konden slagen. Ik kan dat proces hier niet verder nagaan. De feitelijke breuk met de oude cultuur kwam in 1905, toen het examenstelsel werd afgeschaft, en een stelsel van moderne scholen daarvoor in de plaats werd gesteld. Van zuiver humanistisch, philologisch-historisch, werd van nu af aan de studie gericht op het verwerven van velerlei kundigheden. De staat had voortaan niet meer behoefte aan deugdzame literaten, maar aan knappe technici, waarvan de een verstand had van mijnbouw, de ander van spoorwegen, een derde van electriciteit, een vierde van staatsrecht, enzoovoort. Velen gingen in het buitenland studeeren, in Japan, in Amerika, in Engeland of in een der continentale landen. Naast de gouvernementsscholen bestonden er vele onderwijsinstellingen van zending en missie waarvan verscheidene reeds van vroeger datum waren. De oudste, van staatswege opgerichte, instelling van hooger onderwijs is de nationale universiteit van Peking, die | |
[pagina 436]
| |
in 1898, gedurende een kortstondige periode van hervormingen, werd gesticht, en altijd is blijven bestaan. Al deze instellingen hebben met onnoemelijke moeilijkheden te kampen gehad, maar desondanks zijn zij in stijgende mate de centra geworden van het Chineesche intellectueele leven. Na het gezegde zal het duidelijk zijn, hoe groot en belangrijk de taak moest zijn van het moderne onderwijs. Het moest, aan den eenen kant, de resultaten van de westersche wetenschap bekend maken en den Chineeschen geest leeren denken langs de banen van die wetenschappelijke wetmatigheid, die het Westen had meenen te ontdekken, - maar aan den anderen kant moest het middelen vinden om het essentieele van de oude cultuur te behouden en voort te zetten. Hoe zou men het erfgoed van zooveel eeuwen opeens als waardeloos ter zijde kunnen werpen? In de onderwijsprogramma's heeft men heen en weer geschommeld tusschen de eischen die door deze beide noodzakelijkheden werden gesteld. Doch ik meen te mogen vaststellen, dat op den duur het besef algemeen is geworden, dat, al moet dan de studie in veel minder mate dan vroeger historisch-philologisch zijn georiënteerd, toch, voor alle gebieden die niet zuiver technisch zijn, een behoorlijk fundament van kennis van de in China historisch geworden toestanden onmisbaar is. Hoe kan men het land in economisch, politiek, juridisch opzicht hervormen, zonder een grondige kennis van de oude instellingen die in de boeken uitvoerig beschreven staan? Hoe kan men rivieren gaan verbeteren, zonder kennis van het vele dat in oude geografische werken omtrent den loop der rivieren wordt meegedeeld? En in zuiver geestelijk opzicht: bij het aannemen van westersche philosophische denkbeelden gevoelt men de behoefte na te gaan, of en in hoeverre soortgelijke denkbeelden reeds zijn uitgesproken, op echt-Chineesche wijze, door Chineesche philosophen uit de oudheid. Bij de studie der historie doet zich de behoefte gevoelen, het oude Chineesche historisch materiaal critisch te onderzoeken en de nationale geschiedenis op nieuwe wijze te interpreteeren. Wat is het essentieele van de Chineesche cultuur, waardoor is zij zoo lang in stand gebleven, wat kan daarvan bewaard blijven bij al de veranderingen die als noodzakelijk worden erkend? Zoo, naast de taak van het doorgeven van | |
[pagina 437]
| |
westersche natuurwetenschap en techniek, - en hierin is voorloopig van zelfstandige bijdragen van beteekenis nauwelijks sprake, - wordt aan de universiteiten wetenschappelijk historisch werk gedaan van den eersten rang. Hierin heeft men het geluk te kunnen aansluiten aan critisch werk dat reeds in de 17de en 18de eeuw door een reeks geleerden is verricht; gestimuleerd nu door westersche critische methoden, is er een groote bloei van zulke studiën, waarvoor de Chineesche geleerde zoo bij uitstek geschikt schijnt te zijn. Het is verbazingwekkend zooveel als wordt gepubliceerd; oude edities worden heruitgegeven of critisch bewerkt, indices worden samengesteld etc. Het meeste hiervan wordt uitgegeven bij de Commercial Press van Shanghai die in 1932 is verwoest en ook nu weer van het oorlogsgeweld zwaar te lijden heeft gehad. Geplaatst tegenover de talrijke problemen van een land als China, dat in elk opzicht moet worden gemoderniseerd, is het onvermijdelijk, dat de universiteiten ook een sterk besef hebben van een practische roeping. Zij organiseeren landbouwproefstations ter verbetering van den landbouw, bestudeeren economische toestanden van het platteland, organiseeren bewegingen ter bestrijding van het analphabetisme, etc. Er is dringende behoefte aan deskundigen op allerlei gebied. Vaak nog is het noodig de studie te voltooien door een verblijf aan een buitenlandsche universiteit (geen enkele Chineesche universiteit verleent nog een doctorsgraad) - maar de grondslagen moeten in China zelf worden gelegd. Een voorbeeld moge duidelijk maken hoe groot en belangrijk de taak is, die door de universiteiten wordt vervuld bij de oplossing van allerlei vraagstukken die ook een sterk practischen kant hebben. De oude Chineesche literaten schreven een taal, die zeer verschillend was van de dagelijksche omgangstaal. In constructie en in woordenschat was zij sterk archaiseerend; de omgangstaal had zich in den loop der eeuwen op eigen wijze ontwikkeld, doch de schrijftaal had die ontwikkeling bewust niet gevolgd. Behalve de behoefte zich bij de schriftelijke uitdrukking van zijn gedachten stijlvol uit te drukken en zich aan te sluiten bij het literaire erfgoed van zooveel eeuwen, was er in den aard van de Chineesche taal ook iets, dat dit uiteenloopen van schrijf- en spreektaal gemakkelijk verklaart. | |
[pagina 438]
| |
De taal is zeer arm aan klanken, zoodat er een groot aantal homonymen bestaat, en die armoede is door een proces van afslijting in den loop der eeuwen steeds grooter geworden. Nu zijn er in de spreektaal uit de oorspronkelijk monosyllabische woorden een groot aantal uitdrukkingen gevormd bestaande uit twee of meer monosyllaben, die bij het spreken geheel als een eenheid worden gevoeld. In monosyllabische woorden sprekende, zou men eenvoudig niet kunnen worden verstaan. De aard van het schrift is echter zoodanig, dat voor elk woord een apart schriftteeken bestaat, zoodat het gevaar van verwarring, dat bij het spreken zoo groot is, bij het schrijven niet bestaat, omdat elk teeken ook van homonyme woorden in het schrift geheel verschillend is. De dubbele uitdrukkingen en langademige wendingen waarvan de spreektaal zich bedienen moet, zijn derhalve in de schrijftaal overbodig; men kan zich daar veel korter uitdrukken, elk monosyllabisch woord op zich zelf gebruikende. Hiermede gepaard ging natuurlijk een vasthouden van een archaischen stijl. Nu werd door een groep studenten en professoren aan de Nationale universiteit van Peking omstreeks 1915 ingezien, dat het absoluut noodig was om deze archaische schrijftaal over boord te werpen, als men werkelijk op moderne wijze wilde leeren denken. Het was een onmogelijke taak om westersche wetenschappelijke verhandelingen in dien ouden stijl te vertalen. Er zijn enkele voorbeelden van zulke krachttoeren; zoo is b.v. in de vorige eeuw John Stuart Mill vertaald in een correct schrijftaal Chineesch, maar de moeilijkheid om de gedachte te volgen werd natuurlijk door het ongeschikte voertuig zeer verergerd. Een beweging ontstond nu aan de Pekingsche universiteit, die de gedachte propageerde dat men moest schrijven zooals men sprak, met al de grootere uitvoerigheid van dictie en zinsbouw die zulks meebracht. In weinige jaren tijds heeft deze gedachte overal bij de studeerenden veld gewonnen; zij bleek aan een ware behoefte te voldoen, en de op die manier zeer vereenvoudigde wijze van schrijven - zij het ook dat zij zelden geheel gelijk is aan de werkelijk gesproken taal - is nu voor alle, of althans de meeste, wetenschappelijke verhandelingen de gebruikelijke geworden. Zelfs voor het schrijven van poëzie wordt deze stijl toegepast, zij | |
[pagina 439]
| |
het met mate, en vooral ook bij het schrijven van verhalen en romans, waar men trouwens kon aansluiten bij een op dit punt reeds sedert eenige eeuwen wel gevestigde traditie. De aldus veroorzaakte omwenteling is te vergelijken met het afschaffen van het Latijn als de geleerdentaal en het ervoor in de plaats stellen der nationale talen. Het initiatief ervan komt geheel toe aan de Nationale universiteit van Peking. Dat deze beweging zoo snel geslaagd is, hangt samen met een andere karakteristiek der Chineesche universiteiten; deze namelijk, dat zij de draagsters zijn van de nationale gedachte. Het Chineesche nationale besef is eerst langzamerhand ontwaakt naarmate men zich van eigen wezen tegenover het buitenland meer bewust werd. De politieke druk waaraan men sedert het midden der vorige eeuw van den kant der groote mogendheden bloot stond, heeft tot het ontwaken van dit besef zeer veel bijgedragen. Het sterkst leeft het natuurlijk in de kringen der jongeren. In het jaar 1919 werd een groote beweging ontketend naar aanleiding van het Verdrag van Versailles, waarbij, naar men zich herinneren zal, Tsingtao niet aan China werd teruggeven. De Nationale universiteit stond daarbij in de eerste rijen en de door haar gepropageerde, eenvoudige schrijftaal, verschafte een zeer geschikt uitdrukkingsmiddel voor allen die hun overkropt gemoed lucht wilden geven en dit niet zoo gemakkelijk konden doen in de wel gebalanceerde, fraai gestileerde, oude schrijfwijze. Het nationalisme der studenten heeft zich ook in later jaren herhaaldelijk geuit. Het is zeker niet een verschijnsel dat in elk opzicht verheugend is. Studenten hebben te vaak vergeten dat zij studenten waren en te studeeren hadden, doch niet zich actief te bemoeien met politieke vraagstukken van den dag. Hun leus van ‘China redden’ kunnen zij alleen verwezenlijken door goed te studeeren en daarna bereid te zijn om, tegen vaak zeer geringe belooning en op eenzame posten, hun land te dienen in het vele dat aan verbetering zoo dringend behoefte heeft. Aan den anderen kant spreekt eruit een respectabel besef van nationale eigenwaarde. In elk geval bewijst het bestaan van dit nationalisme aan de universiteiten hoe nauw contact zij hebben met het leven. Men woont daar niet in een ivoren toren, maar studie en leven staan met elkander | |
[pagina 440]
| |
in het engste verband. De polsslag van jong-China klopt het duidelijkst voelbaar aan de universiteiten; het is van daar dat ten slotte de leiders komen die het groote land door zijn moeilijkheden zullen moeten voeren; het is daar dat moeten worden doordacht al die vraagstukken van reorganisatie van dit oude maar arme cultuurland tot een modernen staat. China is door de moderne techniek overvallen voor het er geestelijk rijp voor was. Het is een cultuurbelang van de hoogste orde dat het werk van geestelijke aanpassing en doordenking daarvan in universitair milieu kan voortgang hebben, opdat de cultuur van dit oude volk niet onderga aan geweld.
Het is daarom een verblijdend en karakteristiek verschijnsel, dat reeds nu, midden in den strijd, plannen worden beraamd tot voortzetting van het universitaire leven elders, nu systematische vernieling en vijandelijke bezetting van de oude centra dit heeft lam geslagen. Meer dan 40 instellingen van hooger en middelbaar onderwijs hebben haar werk moeten staken; verscheidene zijn, zonder eenige militaire noodzaak, verwoest. Duizenden studenten en docenten verkeeren in den grootsten economischen nood. Ver van het oorlogsterrein, in Tsj'ang-sja, de hoofdstad van de provincie Hoenan, tracht men nu een tijdelijk universitair centrum in te richten. Dit is inderdaad een zaak waard om gesteund te worden door allen die commilitonen zijn in den strijd voor den geest in deze wereld van bruut geweld. Het is ook een nobel en grootsch gebaar, waar andere hulp niet mogelijk is. Van Uw studiegenooten, daar ginds in het verre China, in hun bitteren stoffelijken en geestelijken nood, geldt het woord van onze Nederlandsche dichteres: Zij wachten allen op een stem
die zal spreken een woord van vertroosting;
Zij wachten op een mensch die
aan hun leed niet voorbij zal gaan;
wachten op een hand, die hun wonden
uitwassche' en verbinden zal.
Zij allen wachten op den naaste,
die elk van u kunt zijn...
|
|