Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
De positie van het christendom in de moderne wereld
| |
[pagina 421]
| |
is een hellemacht; en als zoodanig in laatster instantie den met Gods Geest toegerusten Apostelen onderworpen.
Waarom leg ik dan met een stille zucht het oude troostwoord neer? Ongeloof? Laat ons zien. Vooreerst: waar vind ik die ekklesia, d.i. de Kerk of Gemeente, waarvan het bijbelwoord spreekt? De christenheid is gesplitst in dozijnen kerken en secten, die met grooter of kleiner nadruk en heftigheid elkander bestrijden. De wijze waarop de Roomsche kerk (èn de andere kerken evenzeer, zoolang zij staats-kerken zijn) met dwang en geweld de eenheid der kerk tracht te handhaven moge zedelijk en godsdienstig verwerpelijk zijn, zij gaat van de op zichzelf juiste onderstelling uit, dat versplintering en rivaliteit van kerken het prestige van het christelijk geloof schaadt in de openbare meening. Maar vandaar ook, dat bij een analyse van de huidige positie der christenheid, de verdeeldheid der kerken - ongeacht de vereenigingsarbeid der oecumenische beweging - ze elk ten opzichte van elke andere relativeert, en dus verzwakt, en zoo een funeste steun biedt aan de overweldigende hellemachten. Daarom is omgekeerd de oecumenische arbeid in onze wereld van meer belang dan eenige kerkelijke of theologische polemiek. De eenheid der kudde, de samenhang der kerken, maken eerst de onderlinge broederlijkheid mogelijk; gelijk deze verbroedering zelve belangrijker is, naarmate zij de zegepraal over scherper tegenstellingen beteekent. Zoo wordt op het oecumenisch front een belangrijke slag geleverd voor het aanzien en de geestelijke machtspositie der christenheid. Het is dan ook niet zonder bezorgdheid, dat men verneemt, hoe de basis voor dit werk, ook voor het praktische, smaller dreigt te worden, de meer vrijzinnige groepen der christenheid de kans loopen eruit gedrukt te worden, en alzoo het grootsch beginsel der oecumeniciteit verdampen zou. Dat zou dan de positie van het christendom in de 20ste eeuw niet versterken, doch verzwakken - daar men, door het vastleggen van het christendom op oud-orthodoxe formuleering, dit tegelijk zou afsnoeren van eigen tijd, en toekomstpenetratie.
Verlaten wij de kathedraal der grootkerkelijkheid, en steken wij het plein over, naar waar Regeeringsgebouwen | |
[pagina 422]
| |
staan, dan komen wij in een zéér veel gecompliceerder situatie terecht; verschillend van land tot land. In Nederland vinden wij momenteel een machtspositie van katholieke en rechtzinnig protestantsche groepen, hecht verankerd in de stembus-overwinning. De vox populi in ons land is wel duidelijk vox Trinitatis! Bewijst dat zonder meer de hechtheid van de christelijke levensgedachte in ons volksleven? Geenszins! De onkerkelijkheidsstatistiek spreekt te duidelijk een gansch andere taal. Maar juist die wanverhouding tusschen kerkelijk-politieke machtspositie en inworteling in de openbare meening is zoo bedenkelijk. Alle regeeren beteekent onvermijdelijk pacteeren, d.w.z. compromissen sluiten hier en daar, strenge beginselen en religieus-zedelijke eischen aanlengen en verwateren, tot ze bruikbaar zijn voor een breede massa. Voorts is staatkunde overwegend bezet met maatschappelijke vragen, en bedacht op zelfhandhaving van volksgroep en staatsvorm. Dat versmalt onontkoombaar de godsdienstige visie tot egoïstische proporties. Politiek, zegt een Duitsch woord, ‘ist die Kunst des Möglichen’. Dat beteekent een zware spanning met de onbegrensbare, onmogelijke, immers absolute eischen van het christendom. Zoo zal, ook waar dat geenszins de bedoeling was, de machtsuitoefening door christelijke groepen of partijen op het christendom den kwaden naam laden van schijnheiligheid. En dat kan niet nalaten op den duur de positie van het christendom te verzwakken. De laatste troonrede geeft allen grond te vreezen, dat de christelijkheid der nederlandsche staatkunde in eerste instantie zal blijken uit verscherpte zondagsrustvoorschriften; wellicht ook uit het verbieden van gemengde baden, en vervolging van godslastering. Als de Regeering niet een wijze matiging betracht, zal dat kerstenen-in-klein-formaat ontkerstening-in groot-formaat stevig in de hand werken, omdat het een christelijke lijst zou geven aan het hoogst onchristelijk schilderij der huidige samenleving; conventie zonder innerlijkheid; dus: schijn-heiligheid. Wij moeten iets langer hierbij stilstaan. Hoe komt het eigenlijk, dat de openbare meening zoo gevoelig is geworden voor de zuiverheid van den christelijken godsdienst? Dat komt m.i. aldus: naarmate het christendom minder uitsluitend | |
[pagina 423]
| |
jenseitig en ritueel wordt opgevat (dus: naarmate de katholieke opvatting teruggedrongen wordt), en sterker nadruk valt op de heiliging van deze wereld, op de betooning van het geloof in deze wereld, en op de praktische uitwerking van de hooge eischen door Christus gesteld, naar diezelfde mate wordt ook het prestige van het christendom afhankelijker van zijn daadwerkelijke uitingen, naar het woord uit de Bergrede: ‘...opdat de menschen, uwe goede werken ziende, Uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken mogen.’ Gevaarlijk woord! Maar hoe waar! Het zijn de kwade werken der christenheid, die medehelpen het geloof in Christus en Zijn God te ondermijnen. Deze ethisch-praktische geesteshouding van den nieuwen tijd (trouwens reeds van de secten in oudere tijden), gepaard met zijn nuchter realisme, hebben die gevoeligheid voor de waarachtige heiligheid geschapen, die juist door het Evangelie voorondersteld en verlevendigd wordt. Dat maakt de kerken in hun doen en laten, in hun wereldgezindheid, vaak te broze aarden vaten van den geestelijken schat, die er eenmaal in geborgen werd. Die kwetsbaarheid van het christendom vindt zijn dieperen grond dan daarin, dat de vorengenoemde ‘gevoeligheid’ van den modernen tijdgeest niet beteekent: ontvankelijkheid, maar kritisch besef, wantrouwen, prompt en streng ontmaskeren van de tegenstelling tusschen beginsel en praktijk. Dat heeft ook de leiders der kerken getroffen: de boodschap van Stockholm en de oecumenische samenwerking getuigen ervan. Niet minder de sociale activiteit, die zij ontwikkelen. De vredesarbeid der kerken is in laatste instantie niets anders dan een verzet van het christelijk geweten tegen een goddeloos bedrijf. Echter, niet in alle kerken vindt deze sociale activiteit sympathie. Dat geeft dan tusschen die groepen christenen en de omringende wereld een zwaarder spanning tusschen godsdienst en maatschappij, die wèl zulke groepen bruikbare elementen maakt in de handen van of- en defensieve politici; maar die daarom nog niet het gezag van het christendom in de wereld verhoogen! Integendeel: dit pacteeren met de wereld schuift aan het ‘regierungsfähige’ kerkchristendom een belangrijk deel der schuld toe aan komende verdere ontkerstening der cultuur. | |
[pagina 424]
| |
Wij kunnen daaruit ook nog een andere gevolgtrekking afleiden: de werkelijke zwakheid van het christendom in de wereld blijkt uit niets zoozeer als uit de volstrekt heidensche gezindheid van bedrijfsleven, maatschappelijke ordening, politieke tirannie, en internationale rechtloosheid. Alle optreden tegen drankmisbruik, hazardspel, vloeken en prostitutie is maar kinderspel en symptoombestrijding, dat geen oorzaken en hoofdzaken van onchristelijkheid bestrijdt. Juist daarom doet de drukte daarover zoo gauw wat lawaaierig aan, temeer als dan in de groote economische vragen het solidarisme evenmin in staat blijkt de euvelen der crisis te bezweren als het liberalisme. Goed beschouwd, is dat altijd zoo geweest. Het familieleven en de sexueele moraal hebben zich, althans ten deele, laten doordringen met echt evangelischen geest. Het bedrijfsleven, en eerst recht het staatsleven muntte nimmer uit door christelijkheid (al heeft het christendom stellig ook in die gebieden wel eens menschen en maatregelen bezield en gecontroleerd met zijn geest). Alleen: zoolang de godsdienst een onaangevochten macht was voor de gewetens en de geesten, bleef zijn ideeënwereld, ondanks al die gebrekkige verwerkelijking, normatief. Maar nu is het christendom niet zoo evident meer. Roessingh had wel gelijk, toen hij schreef over ‘de nood van ons Christendom, nu het over een wrakke brug gaat boven den machtigen stroom van onze mechanisch-technisch-kapitalistische cultuur...’Ga naar voetnoot1). En gelijk op met deze verzwakking in het openbare leven steeg de invloed van niet-christelijke, anti-christelijke idealen en wereldbeschouwingen: de leer van den hoogmoed bij Multatuli als ‘den moed om hoog te staan’(!); het ‘werdet hart, Landgraf’ of ‘wie man mit dem Hammer philosophiert’ van Nietzsche; de emancipatie der zinnelijkheid uit de tucht der welvoegelijkheid - Lawrence, Gide, en tutti quanti; - het brutale staatsegoïsme tegenover de matte ochtendschemering eener internationale rechtsorde - ziedaar evenzoovele aspecten van het moderne heidendom. Zeker, dit moreele, of beter: immoreele heidendom vindt bovendien steun in het geestloos | |
[pagina 425]
| |
naturalisme van menige moderne filosofie. Toch ligt het hoofdeuvel in de moreele verwildering. Nu moge de bovenstroom in vele staten min of meer pro-christelijk blijven, in andere staten is ook de bovenstroom dat niet, en wordt het christendom, zelfs als het niet actief-pacifistisch is, tòch gewantrouwd om zijn opvoeding tot barmhartigheid, zachtmoedigheid, deemoed, reinheid. De moderne politieke wereld is zoo fel eenzijdig ingesteld op zelfhandhaving, autarkie, en imperialisme, dat zij het christendom wel verfoeien móét. Daar ligt de diepste reden van de zwakheid van het christendom in de moderne wereld: de onderstroomen wielen in al duidelijker tegenstroom van christendom, van Gods- en naastenliefde, van eerbied voor menschelijkheid en respect voor de zedelijke eischen weg. Wel pacteeren sommige christelijke kerken nog steeds met de wereld, maar de wereld is minder geneigd met de kerken te pacteeren. Eerst heeft het christendom à la Barth op hoogen toon, diastase (= afstand) gemarkeerd tegenover de wereld. Nu riposteert die wereld met de terugkeer tot romeinsch-fascistische of germaansche bloed-ras-bodem leuzen, of met schel technokratisch, nuchter rationalisme. Het christendom heeft nòch bij het een nòch bij het ander te winnen. Het staat op gespannen voet met àl die varianten van moderne staatzucht en eigenbaat. Hoe zwakker de greep der kerken over de conscienties zal blijken te zijn, des te minder zullen de overheden zich om christelijke bedenkingen, remmingen, idealen bekommeren. Waarlijk, de poorten der hel zijn druk bezig, de christenwereld te overweldigen, en te verpletteren onder hun noodlotknarsende draaiingen!
Niet veel verblijndender acht ik de diastase op cultuurgebied in engeren zin: de christelijke kunst nòch de christelijke wetenschap en wijsbegeerte zien er erg indrukwekkend uit. De helden van onze tijd zijn chauffeurs en domestieken, Hochstapler, en misdadigers: Marathon dans, Pépé le Moko, en hun tros. Zielig en afschuwelijk. Men kan natuurlijk hopen, dat het menschdom éénmaal er genoeg van krijgen zal zijn apenfrats te bestaren. Maar er zal nog veel water onder de brug moeten doorloopen, voor en aleer ‘men’ de stilte | |
[pagina 426]
| |
kiest boven het lawaai, of de gebedstechniek boven de vliegtechniek, of de liturgie boven het sensatiestuk. Ziedaar een andere, even diepe bron van zwakheid van het christendom in de moderne wereld: de innerlijke houding is een andere. Haastkramp verdraagt geen aandachtige ontspannenheid; geloof in efficiency tast voorbij aan geloof in Genade. Hoe men het keert of wendt: ook de ‘geestelijke’ cultuurbezigheden geven en vinden aan en in het christendom veel minder houvast dan een enkele revivalbeweging of artistieke affectatie zou kunnen doen vermoeden. Hoe kan het ook anders? De kunst volgt den algemeenen habitus van een tijd, maar schèpt dien niet, tenzij voorzoover zij put uit bronnen dieper dan de drang tot vormgeving. Maar wij zagen juist, dat die diepere bronnen geheel ander water doen opwellen dan dat des geloofs Hetzelfde geldt van de wetenschap, inzooverre als deze krachtens haar eigen doelstelling, niet op de verdediging of bestrijding van eenig religieus belang is gericht, maar slechts probeert samenhang van verschijnselen in natuur en historie te verlichten. Het wetenschappelijk wereldbeeld immers is uiterst onoverzichtelijk geworden, de mensch met zijn hartsbehoeften staat radeloos in het mateloos heelal, in een bij millioenen van eeuwen rekenende aardgeschiedenis, in een onder den doem van vergankelijkheid en zedelijke zelfweerspreking gebogen veelvoud van culturen.
Nu gaat al het vorengezegde uit van de gedachte, dat het christendom een wereldpositie van beteekenis behóórt te hebben, alsof dat vanzelf sprak. Maar bij eenig nadenken zien wij wel, dat die wereldpositie heelemaal niet vanzelfsprekend is, en wellicht altijd meer façade verschijnsel dan diepte verschijnsel was... Hoe inniger, strenger, dieper men het christendom opvat, des te impopulairder wordt het, des te ontoegankelijker immers voor den oppervlakkigen mensch, die haastig wil verstaan; ook voor den mensch, die geen behoefte heeft aan loutering, aan genade, aan bekeering, aan zaligspreking. Dat is altijd zoo geweest: geloovige harten zijn zeldzamer dan geloovige lippen. Maar de oude wereldbeschouwingen verbleek- | |
[pagina 427]
| |
ten, die zoolang geleidend hebben gewerkt voor de propaganda der christelijke dènkbeelden. Nu staan de zedelijk-godsdienstige waarheden van de evangelieverkondiging te kleumen in de koude eener ordinair heidensche omgeving. Dat beteekent onontkoombarer wijze: dat het christendom teruggeworpen wordt in de situatie van de dagen vóór Constantijn den Groote, in de vervolgingssituatie. In Rusland en Duitschland is dat allang zoo. Maar het is onbillijk zich daarop blind te staren. In Frankrijk, Mexico, Italië en overal waar de westersche cultuur in haar huidige vorm doordrong is het, zooal niet in feite, dan toch naar tendentie even nadrukkelijk zoo. Overal namelijk dreigt deze situatie, zoodra eenerzijds staat en samenleving in de benauwenis komen, en andererzijds het christendom daadwerkelijk richtsnoer wordt. Voor zeer velen is het zoo, wat de een of andere nazi-magnaat heet gezegd te hebben: ‘dat hij de Mis een samenraapsel van flauwe taal en geestelooze handelingen vond.’ Inderdaad: er hoort eenige geest toe, om het Misritueel te verstaan, zooals er ook eenige geestelijke bagage en zelfkennis toe behoort, om een gereformeerde preek naar waarde te schatten, of zelfs maar te kunnen volgen. En zoo heeft het, bij nader inzien, iets minder ongeloofwaardigs en minder schokkends, wanneer het christendom meer en meer aangewezen zal blijken op kleine groepen van getrouwen. Laat ons dan tevens zorg dragen, dat niet haastiglijk te vertalen met ‘élites’. Want dat is een woord, dat een malle, geestlooze, hoovaardige beoordeeling van zichzelf en anderen insluit. Maar laat ons wèl het zelfbesef hebben, dat onafhankelijk is van den waan der groote getallen. Wij behoeven niet, als de protestantsche vaderen uit de eeuw der Hervorming, in navolging van Augustinus, de breede lagen ongeloovigen als ‘massa van verlorenen’ te beschouwen. Maar wij mogen, en moeten zelfs, zeer zeker vasthouden het besef eener hooge begenadiging, die ons ten deel valt in de schatten der christelijke traditie. Wij zullen dan wellicht zeer veel moeten loslaten: kerkvormen, respectabiliteit, enz. Veel zal in de vlammen der beproeving vernietigd worden. Maar zóó alleen kan het christendom uit de rol van één meubel te zijn in onze geesteswoning (getuigenis dan wellicht méér van weelde dan van nooddruft), | |
[pagina 428]
| |
verheven worden tot die van grondslag van die woning zelve. Vaak worden mijn gedachten gedreven naar die kerken der oostersche christenheid in Egypte, Armenië, Syrië, die geminacht en vervolgd zijn eeuwen door, en de ijzeren hand van den Turk op zich voelden rusten; en die toch getrouw bleven, en in een harde, vaak onaantrekkelijke omkorsting oude geloofsschatten hebben bewaard. Alleen een sterk zelfgevoel zal dien druk kunnen uithouden. Een sterk zelfgevoel echter zal voor een christen slechts aanvaardbaar zijn als uiting van diepe dankbaarheid en onbegrijpelijke begenadiging, en van strenge verplichting tot heiliging en liefde. Zoo zouden wij de stelling kunnen wagen: eerst als minderheid zal het christendom in staat blijken, zijn ware positie onder de menschen in te nemen; namelijk die van zout der aarde en licht der wereld.
En eindelijk moet nog op een aspect gewezen worden, dat in vrijzinnige kringen zelden voldoende aandacht vindt, zelden naar zijn geestelijke beteekenis wordt verstaan: de zending. Wellicht is de tijd voorbij, dat men de zending bepaald moest verdedigen. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat positieve waarde wordt toegekend aan het zendingswerk. In het bestek van dit artikel kan ik er niet aan denken, breedvoerig over de zending te gaan handelen. Maar wèl zou ik er op willen wijzen, dat het wel eens voor de geestelijke toekomst van de menschheid van het hoogste belang kon wezen, dat het christendom steunpunten krijgt buiten de westersche cultuurwereld; daardoor in eenvoudiger, minder koortsige omgeving, juist zuiverder tot zijn recht kan komen, met minder theoretische ballast bezwaard dan in Europa het geval pleegt te wezen; en ten gevolge daarvan als een nieuwe geestelijke macht tot de wereld zal kunnen spreken, wanneer de heidensche daemonie der westersche wereld aan haar eigen boosaardigheid zich over de kop geschroefd zal hebben. Dat zal dan tevens aan het christendom schatten kunnen toevoeren uit de tradities der groote oostersche godsdiensten, gelijk eertijds de grieksch-romeinsche beschaving en de voor-aziatische godsdiensten dat deden. Maar het Oosten bevindt zich in zoo hevige gisting, en de toekomst | |
[pagina 429]
| |
is zóó onzeker, dat zich daarover niets stelligs laat beweren. Wie echter over de positie van het christendom in de huidige wereld spreekt, mag niet verzuimen, er op te wijzen, dat het voor het voortbestaan, de omvorming, en het verdiept verstaan van de christelijke geloofsinhoud van 't hoogste belang is, dat dit christendom niet alleen is aangewezen op de corrupte ‘beschaving’ van het westen.
Vatten wij nu deze beschouwing met een enkel woord samen, dan zouden wij aldus willen formuleeren: de oogenschijnlijk zoo machtige positie van het christendom in de moderne wereld is in werkelijkheid zeer zwak, daar zoowel de politiek-economische als de moreel-cultureel-godsdienstige aspiraties van breede groepen menschen en... leiders in wezen anti-christelijk zijn, en zich slechts zoolang van christelijke vermomming zullen bedienen, als de publieke opinie (en daarachter andere volksgroepen) een niet uit te schakelen macht is. Bovendien vindt het christelijk geloof in de wereldbeschouwing van deze eeuw en haar wetenschappelijke structuur weinig of geen houvast voor haar eigen Godsleer, voorzienigheidsgeloof, en Godsrijk-verwachting. Deze situatie heeft ons tevens den blik ervoor gescherpt, dat het christendom, principieel gesproken, te streng, te diep, te heilig is, om ooit over breede massa's van menschen heerschappij te voeren. Als dan de poorten der hel het christelijk geloof niet gansch overweldigen zullen, kan dat alleen, als het ook buiten de radicaal areligieuse westersche cultuurwereld steun vindt, en tegelijk in die westersche wereld kleine kernen weet te bezielen met een versch en vurig geloof. Of die Gemeente echter nog op de rots van Petrus staan zal...? |
|