Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Ras en cultuur I
| |
[pagina 384]
| |
Wanneer wij thans het vraagstuk van ras en cultuur aan de orde stellen, zullen verschillende gezichtspunten ter sprake komen. Een vraag van primaire beteekenis is deze, of alle rassen in dezelfde mate voor cultuur vatbaar zijn? Mag men aannemen, dat cultuur en beschaving geheel en al liggen op het terrein, dat men biologisch dat der modificatie noemt? Is het juist, dat de potentieele vatbaarheid overal dezelfde is, en dat het uitsluitend remmende en bevorderende milieu-invloeden zijn, die de actueele uitkomsten op dit belangrijke gebied bepalen? Of zal er ook nog met een erfelijken aanleg rekening moeten worden gehouden? Zoo ja, is dit dan slechts een der factoren, wellicht een ondergeschikte of moet er beslissende beteekenis aan worden toegekend? Eeuwen lang heeft men gemeend, dat de trap van beschaving, waarop volkeren leefden, uitsluitend te wijten was aan hunne levensvoorwaarden. Voor het eerst is de Franschman de Gobineau hier met kracht van redenen tegen opgekomen. Cultuur wordt volgens hem geschapen door menschen, die in wezen en aanleg anders zijn dan degenen, die haar niet kennen of hoogstens kunnen assimileeren. Hij kreeg spoedig steun in zijn landgenoot de Lapouge en in Housten Stewart Chamberlain, een Engelschman, die later de duitsche nationaliteit aannam. In mijn vorig artikel wees ik er op, hoe wij thans een Noordsche beweging beleven, omdat niet alleen de genoemde schrijvers, maar ook later de Amerikanen Madison Grant, Stoddard en een reeks van Duitschers, daarin voorafgegaan door H.F.K. Günther het noorderras als het cultuurbrengend ras bij uitnemendheid verheerlijken. De moeilijkheid, waarvoor wij heden gesteld worden, is deze, dat wij thans plaatselijk opgehoopte groepen van menschen zien, die in meer of minder sterke mate in het bezit zijn van een aantal erfelijke lichamelijke kenmerken en dat wij nu achteraf moeten zien vast te stellen, welke erfelijke geestelijke eigenschappen daarmede overwegend verbonden zijn. Maar zelfs al zouden wij daarvoor in het heden slagen - wat op zich zelf nog zeer twijfelachtig is - dan weten wij nog in het geheel niet of de geestelijke eigenschappen van | |
[pagina 385]
| |
heden ook in het verleden met de uiterlijke raskenmerken verbonden geweest zijn. Daar komt nog bij, dat wij uit het verleden praktisch alleen skeletresten hebben overgehouden. Van de voorhistorische tijden moeten wij dus veelal maar gissen hoe de menschen er lichamelijk hebben uitgezien. Pas uit de historische tijden bestaan hieromtrent schriftelijke overleveringen en dan schijnt het wel juist te zijn, dat velen der naar het Zuiden, Z.-Westen en Z.-Oosten opgedrongen veroveraars een uiterlijk voorkomen hebben gehad, dat nu nog typisch is voor het Noorderras. Wij willen thans onbevooroordeeld onderzoeken hoe het met de ontwikkeling der culturen gegaan is en kunnen daarvan in dit beperkt bestek slechts een vluchtig overzicht geven.
De voor-historische menschen bedienden zich oorspronkelijk uitsluitend van steenen voorwerpen. Men onderscheidt een oud- (Paleaolithicum) en een nieuw-steenen tijdperk (Neolithicum). Daarop volgt het gebruik van metalen, in volgorde: koper, brons en ijzer. De joodsche stammen, die uit Egypte naar Kanaän trokken, leefden nog in het koperstadium. De duur van deze tijdperken is op verschillende deelen der aarde niet gelijk. Geleidelijk gingen zij in het historisch tijdperk over. Het recente diluviale ras - waarvan de Cro-Magnon-mensch een variatie voorstelde - en dat in de tweede helft van het oud-steenen tijdperk leefde, had wapens en werktuigen, een duidelijk begravingsritueel en het kende verschillende kunstuitingen zooals lichaamsversiering, snij- en beeldhouwkunst, graveeren van gebruiksvoorwerpen. Het beschilderde de wanden der grotten, waar zij een onderkomen vonden, met allerlei tafreelen uit het dierenleven en de jacht. Dit ras is opgetreden na het laatste ijstijdperk. - Men houdt de grotkunstenaars voor oer-middellandsch. In het nieuw-steenen tijdperk, waarin het klimaat, de planten en dierenwereld meer met de thans bestaande overeenkomen, ziet men een sociaal leven ontstaan met akkerbouw, huisdieren, - waarbij de hond een trouwe metgezel is - bouw van hutten, van hunnebedden en megalithen, samengestelde graven en doodencultus. Langzamerhand wordt de plastische uitbeelding van het | |
[pagina 386]
| |
vrouwenlichaam bij de oudste praehistorische kunst vervangen door naturalistische weergave van dierfiguren en gebrekkige teekening van menschelijke figuren. Daarbij gaat men meer en meer vereenvoudigen. Het is of eerst een ideeën-, daarna een beeldschrift gaat ontstaan. Waarschijnlijk heeft zich hieruit door veelvuldige herhaling het hiëroglyphen- (teeken-) en woordschrift ontwikkeld. De oudste overgang naar het historisch tijdperk heeft men in Egypte gevonden. Er zijn reeds hiëroglyphenachtige teekens vóór den tijd der pharaonen. Tengevolge van de droogte en het harde granietmateriaal zijn zeer oude cultuurvoortbrengselen bewaard gebleven. Reeds tusschen 5500 en 4500 v. Chr. heeft er dorpsbouw, landbouw en pottenbakkerij bestaan (o.a. in Badari aangetroffen). In 4251 v. Chr. was er al een kalender met zonne-, maanloop, sirius, jaargetijden enz. De uit dien tijd gevonden skeletten komen overeen met die van vóórdynastieke en dynastieke Egyptenaren. In beneden-Egypte overwoog het Middellandsche ras, in boven-Egypte had zich reeds ± 6000 v. Chr. het Aethiopisch ras gevormd. Dit is een mengsel van Oriëntaalsche en Negride elementen, waaraan zich in den loop der tijden steeds meer Middellandsche en ook enkele Voor-Aziatische tijdens de eerste dynastieën gingen toevoegen. De combinatie noemt men wel Hamieten, hoewel het beter is dezen term te vermijden, daar hij op talen slaat. De oude cultuur van Creta (Minoïsch bronstijdperk) en Mycene (Pelasgen) schrijft men vooral aan egyptische invloeden en raselementen toe. Zij werd later vernield door invallende horden van het Noorderras (Achaeërs, Doriërs e.a.), die op de basis van het inheemsche, wel hoofdzakelijk Middellandsche ras, de nieuwe helleensche cultuur opbouwden. Wie de oude Etruriërs in Italië geweest zijn, is nog onzeker. Hun versieringskunst is sterk van uit het Oosten d.w.z. door assyrische en egyptische motieven beïnvloed, waarbij de Phoeniciërs een bemiddelaarsrol vervulden, evenals voor de Puniërs in Carthago. De Phoeniciërs, die o.a. het letterschrift zelfstandig zouden hebben uitgevonden of daarin een hoofdaandeel hebben gehad, zijn ± 2700 v. Chr. met de Kanaänieten uit Mesopotamië naar Syrië en Palestina getrokken. Zij zijn | |
[pagina 387]
| |
de stichters van groote handelssteden. Men neemt aan, dat al deze volken in hoofdzaak van Middellandsch ras geweest zijn, al hebben zij stellig ook Vooraziatische elementen in zich opgenomen. Neemt men een kaart van Europa en Azië, dan zou men in het westelijk gedeelte met drie golvende, vrijwel evenwijdige lijnen drie rassengordels kunnen aangeven: 1e. een noordelijken gordel van lang- en korthoofdige ontkleurde rassen met lichte huid, haren en oogen, nl. het Noorder- en Oostbaltische ras, feitelijk nog door Siberië doorloopende tot bij de Aino's in Japan, 2e. een centralen gordel van korthoofdige donkerder rassen, die van West naar Oost te verdeelen zijn in Alpinen, Dinariërs, Voor-Aziaten (Armenoïden) en Toeraniërs (midden-Azië) en 3e. een zuidelijken gordel van donkere langhoofden, van West naar Oost aan te duiden als Middellanders, Oriëntalen en Indiden in Voor-Indië. Wij bevonden ons bij de zooeven besproken culturen dus hoofdzakelijk in den zuidelijken gordel. De Indiden zijn ons wellicht nog vreemd. Van deze groep heeft de kenner van Voor-Indië, von Eickstedt, die aan een jarenlange expeditie aldaar heeft deelgenomen, een eigen rastype en verwantschap met de beide andere zuidelijke rassen aangenomen. Op drie plaatsen van zijn standaardwerk heeft hij het over de schromelijke overdrijving wat betreft het Ariërvraagstuk. Niet de Ariërs hebben in het tweede millennium v. Chr. in Voor-Indië de eerste cultuur gebracht. Welneen! Minstens één, zoo niet twee millenniën bestond er reeds een door het Indide ras (Drawida's en Wedda's) geschapen verfijnde cultuur, die men o.a. uit opgravingen in Mohenjo-DaroGa naar voetnoot1) in de Indusvallei heeft leeren kennen. Ook de gelaatssnit der hedendaagsche Voor-Indiërs is niet in de eerste plaats aan Ariërs te danken, evenmin het brahmaansche priesterschap of de beschaving, integendeel: het bloed der Arische bastaarden verdwijnt als een druppel in de zee der Indiden. De oud-Indische cultuur is dus een eigene autochthone. Begeven wij ons thans naar den centralen gordel, naar het gebied van het tegenwoordige Anatolië, dan zijn wij ook hier | |
[pagina 388]
| |
in een der oudste cultuurgebieden. Pas later n.l. ontstond cultuur in Mesopotamië, het land der twee stroomen: Euphraat en Tigris, dat een gebied van rasvermenging werd. Men neemt thans aan, dat er reeds meer dan 4000 jaren v. Chr. een rijk en cultuur van Proto-Subaraeërs - waaruit waarschijnlijk later de Hurrieten of Horieten van het O. Testament zijn voortgekomen - in het gebied ten Z. en Z.O. van de Kaspische Zee bestond. Van uit dit Anatolië verhuisden Subaraeërs en Accadiërs ± 4000 v. Chr. respect, naar N. en Z. Mesopotamië, waar zij de oudste Chaldaeën vormden. Dat al deze groepen tot het Voor-Aziatisch ras behoorden, blijkt niet alleen uit schedelresten, maar ook uit afbeeldingen en beeldhouwwerken waarop een vogelgezicht d.w.z. een lange gebogen neus met wijkend voorhoofd en kin voorkomt. Tegelijk met de Subaraeërcultuur of nog ouder dan deze en vóór die van Z. Mesopotamië, heeft er nog een bloeiende cultuur meer oostelijk aan de randen van het Perzisch hoogplateau bestaan, nl. in Anau (N.O. Iran tegen het voorgebergte van het huidige Turkestan) en in Elam of Susa (Z.W. Iran). Vele anthropologen nemen aan, dat dit langhoofdig ras een Oer-Middellandsch ras geweest is, dat ook reeds vroeg naar Mesopotamië verhuisde. Het is jammer, dat de skeletresten zoo schaarsch en gehavend waren en dat van de oudste Accadiërs nog steeds geen skeletmateriaal gevonden is, zoodat men over de rassensamenstelling blijft gissen. Wel is bekend, dat Sargon de oudere in 2575 v. Chr. in zijn glorietijd een veldtocht naar Klein-Azië ondernam. Hij is de eerste, die uit de vele afzonderlijke koninkrijkjes een eenheidsstaat wist op te bouwen. Hij liet zich ‘heer aller zwartkoppen’ noemenGa naar voetnoot1). De schedelresten uit dien tijd wijzen op een groot aantal langhoofden, die noordsch of mediterraan kunnen zijn. Het voorafgaande zou voor het laatste of in ieder geval voor rasvermenging pleiten. Stellig heeft er onder de oude Sumeriërs, die tusschen 3500 en 3000 Z. Mesopotamië gingen beheerschen, | |
[pagina 389]
| |
rasvermenging van voor-aziatische en oriëntaalsche elementen bestaan. Er zijn ook raskundigen, bijv. Ariëns Kappers, die meenen, dat in dezen tijd indogermaansche stammen - dus noordsche leidende lagen - reeds sporadisch in Mesopotamië zijn binnengekomen en onder de Elamieten en oudste Sumeriërs vertegenwoordigd zijn. Reche ziet zelfs de oudste Accadiërs zonder bewijs - immers skeletten ontbreken - daarvoor aan. Men moet hier met zijn conclusies uiterst voorzichtig blijven. Want uit een groot aantal oerresten uit grafheuvels of koerganen uit het neolithicum in Centraal Rusland bleek, dat het schedelmateriaal met de sumerische langhoofden overeenstemde, maar dat nagenoeg allen donker haar hadden. Zouden de schedels noordsch zijn, dan is er dus in ieder geval rasvermenging geweest. Trouwens, het valt op, dat Ariëns Kappers de ± 2700 v. Chr. uit Mesopotamië komende Phoeniciërs voor middellandsch houdt en hij erkent, dat oud-sumerische schedels, één in Baloedschistan en eenige in Mohenjo-Daro gevondene, met die van Wedda's en van oude Middellanders en Egyptenaren overeenkomen. Zoo zien wij, dat, bij den tegenwoordigen stand der anthropologische en archaeologische wetenschap overwegend donkergekleurde lang- en korthoofdige rassen de oudste culturen der menschheid hebben geschapen. De oude joodsche cultuur is eveneens overwegend vooraziatisch en verder oriëntaalsch. Voor-Aziaten hebben voorts een hoogstbelangrijke rol vervuld bij de ontwikkeling van het hellenisme en van de stoïsche, nieuwplatonische, alexandrijnsche en christelijke leer en zij oefenen door middel van de Joden nog steeds invloed uit op de moderne cultuur. Oriëntaalsche elementen hebben een sterk aandeel gehad in de assyrisch-babylonische cultuur en zij hebben nog eeuwen na Chr. den Islam verbreid (Arabieren, Mooren, Hamieten). Hoewel het zeker is, dat in Oud-China, vooral in het Noorden, ook europeïde typen zijn binnengedrongen, is het allerminst bewezen, dat deze en niet de Mongolen de grondleggers der Chineesche cultuur zouden geweest zijn en nog avontuurlijker is het hier maar aanstonds oer-Noorderlingen aan te nemen. Aan de bloeiende Indianenculturen der Vóór-Inca's, Inca's en Maya's hebben korthoofdige rassen deelgenomen. | |
[pagina 390]
| |
Uit alles blijkt wel, hoe schromelijk overdreven de propaganda voor het Noorderras is, als zou dit edele ras de bron van alle beschaving zijn. Een der sterkste staaltjes van vooringenomenheid is wel de poging van H. Wirth om het aannemelijk te maken, dat reeds ± 10.000 jaren vóór het begin van onze geschiedenis noordsche veroveraarsvolken langs den zeeweg de Middellandsche Zee zijn opgevaren en alle oostersche beschavingen hebben in het leven geroepen. Wij willen echter niet in het andere uiterste vervallen en vragen daarom: Waar ontdekken wij de sporen van het Noorderras dan wel? Dan wil ik er op wijzen dat reeds in den jongeren steentijd in Turkestan en in Armenië enkele schedels van noordsch type zijn gevonden. In Armenië herhaalt zich dat in den brons- en ijzertijd. In dit vooraziatisch rasgebied zijn dus ook andere typen verschenen, wier uiterlijk niet nader bekend is. Tusschen 2500 en 1500 v. Chr. komen noordsche typen in het helladisch-, myceensche- en minoïsch tijdperk op Creta, ook naast andere voor den dag. Men neemt thans aan, dat een kleine groep van Luwiërs ± 2500 v. Chr. als indoeuropeesche groep Kl.-Azië binnenviel en zich in dienst stelde van de toen nog overwegend vooraziatische rijkjes der Proto-Hatti, een bepaald soort van Subaraeërs. Pas ± 2000 vielen grootere massa's van Nesieten binnen, die Troje verwoestten, in de volgende eeuw de inheemsche vorsten verdreven, maar den naam Hatti of Hethieten overnamen. Hoewel dit nieuwe rijk dus door noordsche leiders beheerscht werd, bleef het vooraziatisch type nog lang bewaard en zag men het nog afgebeeld op in den slag bij Kades door de Egyptenaren gevangen genomen Hethieten. Ook de beschrijving der Joden in het Hooglied en een latere afbeelding op een zuil van Salmanasser e.a. doen dit hardnekkig doorervend rastype zien. Het Hethietenrijk heeft tot ± 1200 bestaan, toen het door de reeds gemengde (blonde en donkere) Phrygiërs te gronde gericht werd. Ten tijde der Proto-Hatti bestonden er handelsfactorijen onder hen van assyrische kooplieden. Met de stichting van het Hethietenrijk werden deze verdreven. In 2000 v. Chr. had ook Assyrië een belangrijk vorst: Sargon I. Kort tevoren waren waarschijnlijk noordsche Amurru (Amorieten?) in Mesopotamië gevallen, waarna een babylonische cultuur ontstond, die in den | |
[pagina 391]
| |
beroemden wetgever Chammoerapi (1955-1913) een hoogtepunt vond. Deze beschaving werd weder door Hethieten (1758) en later door een waarschijnlijk eveneens indogermaanschen stam der Kassieten (1746) te niet gedaan. In Ur der Chaldaeën was een tweede Sumerische cultuur ontstaan. De dragers waren allen langhoofden. Tusschen 1700 en 1500 komt de Mitannistaat ten N. van Mesopotamië tot stand door nieuwe, via de Armeensche bergen binnengedrongen, noordsche scharen. Zij namen de plaats in van een zuidwaarts afgezakten stam der Hurrieten (Horieten van het O.T.?), die met mediterrane Kanaänieten als Hyksos een eeuw lang Egypte veroverden. Zelf waren het waarschijnlijk vooraziatische groepen onder noordsche leiders. Van de Assyriërs en latere Babyloniërs bestaat geen skeletmateriaal. Uit allerlei afbeeldingen vallen vooraziatische en oriëntaalsche trekken op, als bij de Joden. Toch schilderen sumerische bronnen de oer-Assyriërs als blond. Ook de voorposten der tusschen 1500 en 1400 v. Chr. in Iran en Voor-Indië indringende indogermaanscheGa naar voetnoot1) stammen worden door de Hethieten ‘hari’ of blonden genoemd. De latere V. Indië binnenvallende Ariërs waren stellig noordsch. Ten N. van de Zwarte Zee ontstond het rijk der Skythen, dat ± 500 v. Chr. zijn hoogste macht ontplooide. Hoewel de Skythen veelal een noordsch uiterlijk hadden, was hun schedelmateriaal toch zeer gemengd, en veel minder langhoofdig. Uit alle gegevens - en dit is weer heel belangrijk - is volgens Haddon en von Eickstedt gebleken, dat de Hethieten, Meden, Perzen en Ariërs, evenals de door Fischer onderzochte Europeesche noorderlingen, van den aanvang af sterk met korthoofdige elementen vermengd waren. In Azië zijn deze uit Toeranië afkomstig. Slechts de leidende laag sprak arisch. Hoewel het dus lang niet zeker is, dat alle langhoofdige stammen, die in het tweede millennium v. Chr. westwaarts het Hethietenrijk, zuidwaarts het Babylonische rijk (latere Sumeriërs), Z. oostwaarts het Perzische rijk vestigden, geheel | |
[pagina 392]
| |
tot het Noorderras behoord hebben, langzamerhand zien we dit type steeds duidelijker komen. Stellig is dit het geval bij de cultuur van Hellas. Achaeërs uit het Oosten van over zee, Doriërs waarschijnlijk van uit Illyrië, Thraciërs e.a. behoorden hiertoe. Ook de Romeinsche beschaving is gevolgd op invallen van overwegend noordsche Kelten (Galliërs), waaraan gemengde Italiërs en Illyriërs voorafgingen. Na Chr. zien wij de Noorderlingen een rol spelen bij de stichting van het West-Gothische rijk, het Germanenrijk, waaruit later het Duitsche keizerrijk is voortgekomen, de Russische en Frankische rijken (Noormannen), de eigene en koloniale rijken van Portugeezen, Spanjaarden, Nederlanders en Engelschen, de Vereenigde Staten van Amerika enz. Toch passe men op voor generaliseeren, want men is steeds in menggebieden, waar innerlijk en uiterlijk elkaar niet dekken: onze vlootvoogden bijv. hadden vaak een allesbehalve noordsch voorkomen. Luther met zijn alpine uiterlijk, was allerminst van durf ontbloot. De alpine aandoende Mendel schonk ons de grondslagen der moderne erfelijkheidsleer. De aan epilepsie en hysterie lijdende Napoleon met zijn heerschersnatuur had middellandsch voorkomen en zeer kleine gestalte. Natuurlijk herleiden de Noorderrasverheerlijkers zijn aard zonder bewijs tot den longobardischen adel zijner voorouders. Men ziet, dat ik wel degelijk overtuigd ben van de aanwezigheid van het Noorderras bij de opleving van culturen. Maar wij moeten oppassen voor generaliseeren en voor rassencultus, die in afgoderij ontaardt. Het blijft opvallen, dat de cultuur het eerste daar vorderingen maakte, waar ras-eenvormigheid werd opgeheven. Dit begon al bij de meso- en neolithische cultuur in Europa. Na den laatsten ijstijd, misschien ± 10.000 v. Chr., worden de eerste korthoofden gesignaleerd. In de volgende millennia komen er meer en meer. Hun herkomst is onbekend. Landbouw en veeteelt, megalithenbouw, pottenbakkerij komen tot stand als zij er zijn. Het is moeilijk aan te nemen, dat zij slechts slavendienst deden, zooals Reche meent. De Germanen hebben in den bronstijd schitterend werk geleverd, doch anderen waren in het zuiden reeds voorgegaan en handel en nijverheid, noch staatvorming kenden zij. Zij heb- | |
[pagina 393]
| |
ben geen schrift uitgevonden. Zelfs wanneer men hen bij de wieg van alle culturen mede zou kunnen aanwijzen, dan berust toch het scheppen van cultuur op de aanwezigheid van enkele bevoorrechten en niemand zal kunnen bewijzen, dat juist deze de zuiverste vertegenwoordigers van het noordsche ras waren en dat zij hun kwaliteiten niet aan biologische rasvermenging of geestelijke wederzijdsche bevruchting te danken hadden. Bernhard Bavink, hoogleeraar te Bielefeld, die volgens zijn voorwoord op zijn Ergebnisse und Probleme der Naturwissenschaften 1933 met lichaam en ziel de duitsch-nationale beweging is toegedaan, is gelukkig ook nog nuchter en critisch. Hij dringt er bij deze beweging zeer op aan de waarde of onwaarde van wetenschappelijke praestaties zakelijk te beoordeelen en de goede zaak niet met onjuiste oordeelvellingen te belasten. Wat het Noorderras betreft spreekt hij van een cultureelen katalysator, die activeerend op min of meer latenten aanleg van andere rassen heeft ingewerkt. Niet in dien zin, dat dit ras de cultuur dus alleen geschapen heeft en gebracht heeft aan tot nu toe ongecultiveerde volken. Hij beklaagt er zich over, dat het bij de ‘begeisterte Verfechter und den hasserfüllten Gegnern der nordischen Bewegung heute fast unmöglich erscheint eine ruhig nüchterne und objektive Betrachtung der Dinge überhaupt auch nur zu Gehör zu bringen, da jede der beiden Parteien nur das hören will, was ihr passt.’ Hij kant zich tegen ‘die einfache, von manchen Rassenfanatikern beliebte Formel: Genie gleich Nordrasse’. De vermenging met een noordsche bovenlaag is wèl een goede voedingsbodem voor cultuur, beter althans, dan het Noorderras alleen, zooals bepaalde streken van Scandinavië bewijzen. Door blinden ijver wordt in den dagelijkschen politieken strijd meer geschaad dan gebaat. Het lijkt Bavink niet meer mogelijk thans na de zeer uitgebreide rassenkruising in de cultuurlanden den hoogeren of lageren cultuurgraad van individuen of volksgroepen van het rastype afhankelijk te maken. Testproeven bij talrijke in ras uiteenloopende scholieren van Oost-friesland, Hessen en de Oberpfalz leverden geen intelligentieverschil op. De poging van H. Wirth om ook alle oriëntaalsche cultuur aan voorhistorische noordsche veroveraars | |
[pagina 394]
| |
toe te schrijven beschouwt hij nadrukkelijk als een onbewezen constructie. Eenige jaren geleden kon men nog verscheidene duitsche schrijvers citeeren, die een waarschuwende stem verhieven. Zoo zegt bijv. Rodenwaldt in zijn boek over de mestiezen op Kisar dat de zoogenaamd hooge waarde van het Noorderras tot een dogma verstard is. En hij stelt zich op het standpunt ‘allerschärfster Kritik gegenüber dieser verleitenden Ueberzeugung’. Van de eenzijdige, tendentieus verdichte cultuurgeschiedenis gaat een suggestieve massapsychologische werking uit. Maar een waardemaatstaf der superioriteit hebben wij niet. Een voornaam muzelman van oriëntaalsch of toeraansch ras of een ontwikkelde Chinees zou glimlachen om onzen arroganten waan, om de onbeschaafde wijze waarop wij eigen voortreffelijkheid uitbazuinen! Dit is raak opgemerkt. Tegenwoordig zwijgen deze stemmen. Het is jammer! Want de geheele superioriteitsvraag is misplaatst. Er is maar één vraag en die is deze, of in het pluriform geheel de rassen ter plaatse lichamelijk en geestelijk aangepast zijn aan hun omgeving? Waaraan deze kan worden toegevoegd, of de cultuurmensch eigenlijk niet telkens bezig is de bereikte aanpassingswaarde te verminderen en dus veel bederft? In zekeren zin erkent ook Clausz deze gedachte, wanneer hij vaststelt, dat ‘Aufnordung’ niet beteekent ‘dass wir den nordischen Menschen, an sich selbst betrachtet, höher werten als Menschen anderer Rasse (ich weiss wohl, dass dies manche tun, doch die Führer der nordischen Bewegung denken anders)Ga naar voetnoot1). ‘Jede Rasse trägt die Ordnung und das Mass ihrer Werte in sich selbst.’ Voor germaansche menschen moet echter ‘das nordische Artgesetz das Richtmass sein’, niet voor anderen, zegt Clausz.
Ook Clausz stemt toe, dat het onzin is dat menschen met blonde haren zich verheffen boven volksgenooten met minder noordsch voorkomen. ‘Wir allen haben Fremdes mitbekommen und bergen es in unserem Wesen und in unserem Erbe - wem's nicht im Haare sitzt, dem sitzt es vielleicht im Herzen.’ | |
[pagina 395]
| |
Wij kunnen er niet genoeg den nadruk op leggen hoe - ondanks het opduiken van begrippen als raszuiverheid - vrijwel alle anthropologen het er over eens zijn, dat de oudste resten der hedendaagsche menschenrassen steeds gemengd geweest zijn. Het is een zuiver academische kwestie of men hier vermenging van reeds tevoren bestaande afzonderlijke rassen, of plaatselijke mutaties aanneemt of wel, dat men het ziet, zooals ik, dat alle rassen steeds een individueele onzuiverheid hebben geherbergd, die ook in hoofd- en lichaamsmaten tot uitdrukking kwam. Hoe het zij - de logische slotsom is deze: dat er dan ook wel van jongs af aan een sterke differentiatie van geestelijke eigenschappen zal hebben bestaan. (Slot volgt). |
|