Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[Het Kouter, nummer 11 1937]Vondels grootheid
| |
[pagina 370]
| |
persoon Vondel in het middelpunt van zijn dichtwerk, de aanleidingen opzoekend, die hem tot zijn werk geprikkeld hebben, en genieten in het werk den dichterlijken weerklank hiervan. Er is ook een andere weg tot Vondel: de bewondering der taalschoonheid en van de lyrische vervoering van dit dichterschap. Voor velen is dit niet een weg tot Vondel, alsof het beste dan nog volgen moest, maar hier hebben zij alles wat voor onzen en voor lateren tijd van Vondel overblijft, daar zijn grooter dichtwerk hen niet meer boeit. Ik acht dat na aftrek van Vondels lyriek nog wel iets, ja het voornaamste overblijft waarom wij den dichter vereeren; maar ik meen dat tot de waardeering van dit wat meer inspanning noodig is dan waar het de lyriek betreft, zoodat te allen tijde de inleiding tot Vondel den weg door de lyrische schoonheid van zijn dichtwerk kiezen moet. Zoowel in de treurspelen als buiten deze vinden wij haar; in de treurspelen zijn het de koorliederen: ‘O kerstnacht schooner dan de dagen’ in de Gijsbrecht-reien; ‘Wie is het die zoo hoog gezeten’ in de Luciferreien; ‘O pluim waarin het Duifken stak’ uit Jozef in Dothan; ‘Daar rijst het alverkwikkend licht’ uit Adam in ballingschap; ‘Tusschen bloed en bloedverwant’ in Koning David; ‘Zou het al zinken en vergaan’ in Noach, en nog vele meer. En buiten het verband der treurspelen gedichten als ‘De felle dood, die nu geen wit mag zien’, ‘Het stokske van Oldenbarnevelt’, ‘Wat zong het aardig vogellijn’ of de Lofzang op St. Agnes: ‘Hoe zalig is de Maagd, die Gode zoo behaagt dat op haar ziel het oog van Jezus viel’, en vele meer. In deze gedichten werken rhythme, melodie en harmonie tot een groote schoonheid samen; de vloeiing van het vers, de klankexpressie, de samenstemming der deelen tot een dichterlijk geheel behooren hier tot het edelste wat de Nederlandsche dichtkunst heeft aan te wijzen.
Wanneer wij hier een weg tot het begrip van Vondel zien, dan is het doordat zij een anderen Vondel te aanschouwen geven dan die hij óók geweest is: de dichter der Nederlandsche barok. Een vergelijking van Vondel en Hooft levert als onmiddellijk resultaat de onderscheiding op van renaissancedichter en barok-dichter. Achter Hooft zien wij Petrarca | |
[pagina 371]
| |
staan, achter Vondel Seneca en Du Bartas, maar er is ook een andere Vondel, dien wij liefhebben. Maar de barok-dichter treedt telkenmale op den voorgrond en wij kunnen hem niet ontloopen. De geest der barok betoont zich in Vondels dichtwerk in den overweldigenden woordenvloed. Wie heeft zoo welsprekend en welbespraakt gedicht als deze geweldenaar des woords? Neem ten voorbeeld de ‘Bespiegelingen van God en Godsdienst tegens d'Ongodisten, verloochenaars der Godheid of Goddelijke Voorzienigheid’, een gedicht van ongeveer zeven duizend klinkende alexandrijnen, waarin dichtkunst en geleerdheid samenvloeien, en de lezer als door een stroom van woorden wordt meegesleept, bijna zonder adempauze. Hier een rijkdom van beelden, een overvloed van gedachten, een onuitputtelijkheid en een breedheid van terrein, zooals alleen de barok kan wenschen, voor welke het breede, overvloedige en turbulente een openbare levenswet is. Denk aan Rubens, of aan de overladen ornamentiek van de latere Jesuïtenkerken, aan de rustelooze beweeglijkheid der Italiaansche beeldkunst van het bedoelde tijdperk; maar ook aan den wijdschen bouw van het barokpaleis met zijn uitgestrekten vleugelbouw als afsluiting van ruime perspektivische oprijlanen, geflankeerd door met beelden versierde vijvers. De overdaad des woords in Vondels barok is geen leege praal, zooals bij een dergelijke welsprekendheid en dichterlijke vlucht te vreezen stond, maar zij volgt uit de bezieling van des dichters innerlijke wezen, uit dichterlijken hartstocht. De zeer omvangrijke kennis (al wat in boeken steekt is in dit hoofd gevaren) waarvan Vondel bewijs geeft in het genoemde dichtwerk, gelijk ook in andere, het al-omvattend weten, past geheel in het verband der barok, die immers niet van koncentratie, maar van expansie leeft; en evenzoo de voorliefde voor het heroïsche, want de barok ziet haar figuren groot; en hetzelfde doet Vondel in zijn drama's. Ook hierin doet hij aan Rubens denken. Deze grootheid is een geheel andere dan van Shakespeares figuren; zij is ‘burgerlijke’ grootheid, heroïek niet als innerlijke gespannenheid, maar naar uiterlijk optreden; zij is verwant aan de grootheid van Corneille's helden, die hun bloed en leven veil hebben voor la grande nation, zooals de figuren uit de Batavische gebroeders, waarvan de eene Burgerhart heet. | |
[pagina 372]
| |
Er is Romeinsche geest in deze heroïek, gelijk past bij de barok. Shakespeare daarentegen geeft niet heroën, maar menschen. Wat ook in de barok past is de mythologische allegorie, en de toespelingen op gebeurtenissen en figuren der Romeinsche en Grieksche geschiedenis. Heel het Romeinsch-Grieksche godenheir en het halfgodendom prijkt in Vondels gedicht, en het blijkt dat geen gestalte der oude geschiedenis hem vreemd is, want hij heeft niet te zoeken naar klassieke voorbeelden, maar zij rijzen als vanzelf voor zijn geest op. Dit alles heeft in Vondels gedicht een dekoratief karakter. De middeleeuwsche wereld gelooft aan de antieke goden, hetzij als machten, hetzij als duivels en duivelinnen, maar voor Vondel zijn ze dichterlijke sieraden en een wapentuig uit het dichterlijk arsenaal. (Men vergelijke den lijkzang op Casper van Baerle, 1648, vol mythologische toespeling, met het innig sobere kleine doodsgedicht voor Isabelle le Blon 1636!). En nu, in tegenstelling met dit zuidelijk en geïmporteerd schijnwezen, is de echte lyriek van Vondel niet een klassicistische doch een gothische. Ik bedoel dat hij is voortzetter eener gothisch-dichterlijke traditie. Bij den term ‘gothisch’ denk ik niet aan spitsbogen, maar aan innigheid; en aan een volksgeest, die niet bij het Italiaansche humanisme der intellektueelen is ter school gegaan. De Franciskaansche lyriek in de Nederlanden (bijv. het Soudaens dochterken) en de plastiek der eeuw veertienhonderd zijn uitingen van dezen geest. Wij vinden dit gothisch-dichterlijk element in vele volksliederen als Het daghet in den Oosten, de Koninckskinderen en Ik stond er op hooge bergen. De aloude gemoedsechtheid en spontane gevoelsopwelling, de natuurlijke mededeelzaamheid zonder dekoratieve opsmuk, die deze gedichten kenmerkt, vinden wij op een verhoogd plan in Vondels meest te prijzen lyriek terug. Hier geen humanisten-geleerdheid, geen woordpraal, geen mythologische konventie noch allegorische versiering, maar de zuivere verbeeldingen van een nobel dichterhart.
Indien wij nu langs den weg dezer lyriek tot Vondel willen komen, zien wij in Vondels dichterschap nog iets anders en meerders dan deze lyrische schoonheid. Vondel zelf zou dit grif hebben toegegeven. Hij wil meerder zijn dan lyrisch poëet | |
[pagina 373]
| |
alleen; en in zijn lyriek zelf ligt een aanwijzing waar dit meerdere te zoeken is. Zoo wij Vondel zelf vroegen, zou hij met het antwoord gereed zijn en ons toevoegen: ik ben immers treurspeldichter? Heb ik niet dertig treurspelen gedicht, waarvan eenige in navolging der oude zangers? En is dit niet genoeg om de Nederlandsche treurspeldichter bij uitnemendheid te zijn? Het schijnt ons echter toe dat Vondel niet de man is geweest om dramatisch dichter te wezen. Ook Jonckbloed heeft in zijn Nederlandsche litteratuurgeschiedenis de treurspelen geen tragedies geacht; maar hij rekende met dit negatieve oordeel de zaak als afgedaan; en bij ons begint zij nu eerst; want deze dichtwerken zijn wel heel iets anders dan mislukte drama's; zij hebben een schoonheid van andere orde. Reeds Vondels lyriek geeft een aanduiding in de richting van het juiste Vondelbegrip. Deze lyriek nl. is niet een lyriek der subjektiviteit; niet een zich-uitzingen van het lyrisch ik, zooals Petrarca lyrisch dichter is. Indien wij onder lyrische dichtkunst verstaan de zelfbespiegeling der dichterlijke persoonlijkheid, dan kunnen wij bij Vondel niet terecht. Vondels lyriek is niet in eigen wezen gecentraliseerd en zijn verbeeldingen zijn geen symboliek van innerlijke beleving. Deze lyriek is objektiveerend. Zij bezingt; bezingt den kerstnacht, St. Agnes, den dood van het dochtertje, den levenslust der zwaan, den Hoog-gezetene. Dit zich verdiepen in het dichterlijk objekt is voor Vondel wel zeer principieel. De dichter verplaatst zich in het geval en laat daaraan zijn dichterlijke emfase ontstoken worden; zijn subjektiviteit ligt alleenlijk in de visie, de wijze waarop hij het geval ziet en in de gevoelens die daarin zijn vastgelegd. Wegens dit andere dan de subjektiviteit is Vondel dan ook geen minnedichter, al heeft hij honderd malen liefde en huwelijk bezongen. Dat Vondel gelegenheidsdichter is, en zoo groot deel van zijn oeuvre uit gelegenheidsgedichten bestaat, dat hij personen, bruiloften, blijde inkomsten, tijdsgebeurtenissen bezongen heeft, bewijst dat dit objektiveerend wezen niets bijkomstigs, doch het essentieele element zijner kunst is. En hieruit maken wij de gevolgtrekking dat de wezenlijke geest van Vondels dichterschap is de epische geest. Vondel is geen dramatisch, doch een episch dichter; en dit laatste is hij op | |
[pagina 374]
| |
uitnemende wijze. Vondel is niet de Nederlandsche Shakespeare maar de Nederlandsche Milton, en wellicht nog grooter dichter dan Milton is geweest. Vondels dramatiek is epiek in dramatische voordracht. Men zou de groote epische dichtwerken misschien tot drama's in Vondeliaanschen trant kunnen hervormen op dezelfde wijze als waarop romans in tooneelstukken worden herschapen. Vondels treurspelen zijn episch tot in het merg, doordat Vondels geest aldus was ingesteld. Hij is de groote dichterlijke verhaler van de gebeurtenis, daar hij met Augustinus de waarheid begrijpt als een geschiedkundig wereldplan der Godheid, een werelds-geschiedloop waarin ook de door hem gebeelde figuren hun plaats vinden.
Het is tot begrip van deze zaak noodig ons rekenschap te geven van het bij Vondel ontbrekend wezen der dramatiek. Hierdoor wordt tevens de blik op Vondels dichterlijke persoonlijkheid verhelderd. En is tweeërlei treurspel-dramatiek: metafysisch en psychologisch. De Grieksche tragedie behoort tot de eerste, Shakespeares tragiek tot de tweede soort. De metafysische tragedie berust op de noodlots-gedachte. Noodlot is het problematisch element in de wereldorde; de duistere grond in het goddelijk wereldbestuur. De noodlotsgedachte houdt geen rekening met zedelijke verdienste of strafwaardigheid der menschen; zij heeft een a-logischen inslag en bewijst een willekeur, of althans een element in de bovenaardsche lotsbedeeling, die voor onze rede als willekeur moet gelden: een onbegrijpelijke bedreiging van godenmacht tegen hetgeen in de menschenwereld van hooge postuur is, en ons groot en edel voorkomt. Vandaar het lot van Oidipous en Antigone, Agamemnon en Orestes. De Grieksche lotstragedie (voor zoover zij niet esoterisch wordt vertolkt in Orfischen zin) berust op een problematische metafysika. Vondels geloovig hart daarentegen kent slechts een simplistische metafysika. De wereldorde is voor Vondel een zedelijke orde, waarin God den mensch zijn lot toebedeelt, een lot van geluk of ongeluk overeenkomstig des menschen al- of niet-gehoorzaam zijn aan Zijne wet. Lucifer is in opstand gekomen; ten gevolge dezer opstandige ongehoorzaamheid is hij uit den hemel neergeworpen; Adam is als Lucifer tot onge- | |
[pagina 375]
| |
hoorzaamheid vervallen; ten gevolge hiervan is hij uit het paradijs verdreven. Hier is nergens eenige problematiek. Straf krijgen voor misdaad kan deernis wekken, maar op zulk enkelvoudig schema berust niet de tragische idee. Het lot staat hier wel in verband met menschelijk gedrag, maar ook niet zoo dat hij zelf het uit eigen wezen voortbrengt: de levensloop met zijn afloop van geluk of ellende is een Godsbestiering overeenkomstig het enkelvoudig schema. Ook daar waar een mensch niet ontvangt loon voor 't kwaad (Jozef in Dothan, Maria Stuart) is een eenvoudige gedachte gevolgd: hier is de beproeving een loutering en toebereiding tot hooger geluk. Aldus handelt een goed vader met zijn kinderen, en de hemelsche orde volgt dit enkelvoudig paedagogisch schema. Op deze wijze denkt Vondel en aldus is zijn theologische metafysika. Het is alles zoo klaar als een open hemel - maar het is alles geen voorwaarde tot de tragische kunst. En wat de psychologische tragedie betreft, waarvan Shakespeare de groote woordvoerder is, deze is niet mogelijk zonder het problematisch karakter. Het karakter nu is problematisch door een innerlijke tegenstelling en tegenstrijdigheid, ten gevolge waarvan een mensch zijn eigen wezen verscheurt. Zoo zijn alle tragische figuren bij Shakespeare: Hamlet, edel van aanleg - maar aan den rand van den waanzin en somtijds daar overheen; Othello, grootmoedig-gezind, maar bezeten door jaloezie; Lear, van vorstelijk wezen, maar door den schijn verblind; Coriolanus, een groote heerschersnatuur, maar uitbundig in zijn minachting voor het volk. Zij allen zijn uit het evenwicht geraakt, en loopen het gevaar van den ondergang. Dit gevaar dreigt niet van buitenaf, maar van binnenuit en het ellende-lot, dat hen wacht, wordt door henzelf voorbereid. De koninklijke figuur van Macbeth wordt door een woeste eerzucht ondergraven. Bij Vondel niets dat hierop gelijkt. Daar hij zijn meeste figuren aan den bijbel, biz. het Oude Testament, ontleent, volgt hij de bijbelsche zienswijs, die hem trouwens als in het bloed zetelt, dat de mensch zijn lot toebedeeld krijgt van boven af, hetzij krachtens bizondere bedoelingen die God met hem heeft, hetzij doordat overweldigende gebeurtenissen van elders zijn lot bepalen. Sur vous sans vous. Jozef is voorbestemd tot zijn | |
[pagina 376]
| |
hooge positie in Egypte; deze voorbestemming zetelt niet in zijn wezen, maar is een geschenk dat hem door de Voorzienigheid wordt aangereikt. Maria Stuart, die beter verdiend had, ondergaat het lot als een weg tot hooger geluk dat voor haar is weggelegd. Adam wordt verleid, schoon dit niet in zijn aard lag en hij voor een invloed, van elders komend, tot wijken is gebracht. David gaat in ballingschap en keert terug in zijn koningschap hersteld: het is de epische verdichting die deze tafereelen maalt. Het is alles wat aan de lotsfiguren overkomt, niet wat zij zelf oproepen uit de problematiek van eigen wezen. Zoo wij bij Vondel spreken van een simplistische metafysika, kunnen wij ook spreken van een simplistische psychologie. Zijn dramatis figurae zijn eer temperamenten dan dat ze karakters zijn. Dit beteekent niet dat zijn figuren niet levend zouden wezen. Dit zijn ze zeker wel; maar zij leven niet uit eigen middelpunt. Het karakter leeft uit eigen centrum en schept daarmee zijn lot; het roept de omstandigheden van zijn leven te voorschijn uit de welkracht van zichzelf. Het is in 't geval van Othello niet onduidelijk hoe het met hem gaan zal, indien zich een situatie zal voordoen als waarin hij verkeeren gaat. Ook Macbeth zal uit geen andere bron dan zijn eigen innerlijk zijn gruweldaden doen en zijn lot te gemoet gaan; en evenzoo vergaat het met al Shakespeares helden; maar Vondels figuren hebben dit centrale, eigen-wezenlijke, lotscheppende niet in zich. Zij zijn temperamenten. Temperament is wijze van reageeren op hetgeen ons overkomt. Men kan op primaire of op sekundaire wijze reageeren; men kan als melancholicus reageeren of als sanguinist, cholerisch of flegmatisch (om ons aan de oude onderscheidingen te houden). Indien eens menschen optreden gekarakteriseerd wordt door zijn reageer-wijze, niet door zijn eigen persoonlijk optreden, is hij eer temperament dan dat hij karakter is. Waar zoozeer de nadruk ligt op de goddelijke beschikking óver de menschen, en waar de transcendente Voorzienigheid zoozeer als leven-bepalende macht vereerd wordt als in de bijbelsche geschiedenis (waaraan Vondel grootendeels zijn stoffen ontleent), is er voor temperamenten veel meer open ruimte dan voor karakters. Het is dan voor den dichter de vraag hoe de | |
[pagina 377]
| |
mensch zich gedraagt ten gevolge van het lot dat hem overkomt. Samson jammert en bezint zich op wraak; Koning David munt uit in gelatenheid en gaat in ballingschap; Lucifer, ontevreden over het Godsbesluit, laat zich door de oproerige engelen meeslepen tot gewelddadig verzet. Jozef beklaagt zijn lot in den put van Hebron. Het is alles temperamentvol, zooals Vondel zelf is, een zeer temperamentvol mensch en dichter, - maar het is niet de manier waarop de dichterlijke tragiek te werk gaat, omdat het daartoe te enkelvoudig is. Vondels dichterlijke figuren hebben in hun geheel zekere passiviteit (niet in den zin van onbewogenheid!) bij wijze van een ontvankelijkheid voor hetgeen met hen gebeurt buiten volle eigen aansprakelijkheid. Zij zijn de figuren eener epische, niet eener tragisch-dramatische dichtwijze. Vondels kunst is er niet minder om, maar zij is een andere dan de kunst van den tragischen dichter.
Tot bevestiging dezer meening dat Vondels kunst in zijn zoogenaamde treurspelen wezenlijk episch en niet dramatisch is, wijs ik op twee elementen van deze: de dichterlijke spanning, en de beschrijvingskunst. Tweeërlei dichterlijke spanning is mogelijk, de dramatische en de epische. In elk breed opgezet kunstwerk moet een dezer twee onze aandacht gaande houden, zal het werk niet zijn te rekenen tot het genre ennuyeux. De spanning verplaatst zich uit het werk in den toehoorder of lezer en hij leeft mee met wat in het dichtwerk wordt uitgebeeld. De epische spanning nu is die van den afloop; de dramatische is die van het konflikt. Wel komt elke spanning uit een konflikt voort; maar indien dit bestaat tusschen een mensch en zijn omgeving en niet gelegen is in het menschelijk wezen zelf, vragen wij juist naar den afloop ervan en worden in spanning gehouden totdat deze in het uitzicht komt. In het tweede geval boeit ons bovenal het innerlijk wezen, de dramatische figuur zelf en wat in hem omgaat, terwijl de afloop eerst in tweede instantie onze aandacht vraagt. Dat Hamlet ten slotte sneuvelt in het tweegevecht met Laertes maakt een einde aan de tragedie, maar is niet datgene waarop wij wachten. Wij wachten op ons begrip van den problematischen mensch, dien wij voor onze | |
[pagina 378]
| |
oogen zien. Wat met Lear gebeurt, is van minder belang dan hoe hij is. Wij verkrijgen een blik in den zielsafgrond van dezen beklagenswaardigen vorst, die bij al zijn goedheid toch zoozeer zijn eigen ongeluk provoceert. Wij worden geboeid door het konflikt waaraan hij ten prooi is, en stellen in den afloop belang slechts omdat de persoon ons is gaan boeien, in wien grandeur en misère zoozeer tegelijk aanwezig zijn. De afloop is bijzaak. Dit geldt wellicht in mindere mate van de Grieksche tragedie, omdat deze geen eigenlijk psychologisch karakter heeft (wij laten Euripides buiten zicht); wij treden hier op een ander niveau van geschieden en bevinden de tragedie als illustratie van de idee der lotswending (peripetie) die zich aan den persoon voltrekt en waardoor deze tot tragische figuur wordt. Al is het konflikt hier niet innerlijk gelegen gelijk bij Shakespeare, dan berust de spanning toch niet op den afloop, maar op het konflikt zelf. In het episch dichtwerk is de afloop hoofdzaak. De vraag is daar naar welk einde het heengaat. Wij zijn in spanning door niet te weten, maar wel te verlangen naar de wetenschap. Wij willen in spanning blijven door de afwisseling der kansen, die nu eens ten gunste zich keeren, dan weer dreigend worden. De oude romankunst was geheel op deze epische spanning ingesteld en de ouderwetsche romanlezer sloeg soms de laatste bladzijde van zijn boek op, indien de epische spanning hem te machtig werd en hem te zeer verontrustte. Vondels drama's vertoonen de spanning naar het laatstgenoemde begrip. Bij de voordracht van de Gijsbrecht vragen wij: hoe zal dit zijn einde vinden? Zal Amsterdam in handen zijner vijandelijke belagers vallen of zal redding opdagen? Wat zal het einde zijn van Gijsbrecht van Aemstel in dezen oorlog? De figuren die hier optreden zijn figuren van een geschiedloop, een lokale loop van gebeurtenissen, maar die in het dichtwerk episch verbreed wordt tot een wereldfeit, zooals dit met den oorlog om Troje en met den strijd van Aeneas eveneens het geval is. Het is Vondels dichterlijke verbeelding, die het geval groot ziet en groot maakt en die den lezer en toeschouwer boeit alsof hij zeer groote gebeurtenissen bijwoont, wier afloop wereldhistorische beteekenis heeft. Om den afloop is het te doen. De spanning is de spanning van het epos. Is het niet | |
[pagina 379]
| |
in al Vondels treurspelen een overeenkomstig geval? Is de strijd der Luciferisten met de getrouwe Engelen niet een spannend verhaal in het vooruitzicht van den afloop die bestaat in de neerstorting der opstandigen? Ten tweede verdient hier de beschrijvingskunst, die eveneens geheel in den epischen opzet van Vondels dichtwerk thuis behoort, onze aandacht. De tragedie heeft voor uitvoerige beschrijvingen geen plaats over. Wie zou in Shakespeares Hamlet bij monde van den hoofdpersoon of een ander een dichterlijke beschrijving wenschen van het kasteel Elseneur en zijn omgeving? of in Othello een schilderachtige teekening van het eiland Cyprus? Het is in de tragedie om innerlijke handeling te doen en aanstonds moet deze in beweging komen. In Sofokles' Oidipous wordt de situatie in korte trekken vermeld, niet om het oog te doen vermeien in landschappelijke of stedelijke schoonheid, maar om de omstandigheden aan te geven te midden waarvan het tragische verloop zal plaats hebben. En hoor nu Vondel. Hij is een dichterlijk beschrijver van allereersten rang en schept juist in deze beschrijvingen van landschap en gelegenheid een der schoonste voorbeelden zijner kunst. Ik wijs maar op sommige voorbeelden: de prachtige beschrijvingen van het Paradijs in Lucifer en die van den kamp der Luciferisten met Michaels legerscharen; de andere paradijs-beschrijving in Adam in ballingschap bij monde van Lucifer en bij monde van Gabriel; Apollions beschrijving van het menschelijk bedrijf ten tijde van Noachs arkbouw, en die van den watervloed. Ook de Gijsbrecht is gevuld met kleurige beschrijvingen en vangt aan met het lange verhaal van den Amsterdamschen held. En zoo overal. De drama-dichter heeft geen tijd voor dit rustig werk, deze statische schoonheid; de dynamiek der tragische idee eischt voortgang, niet zoozeer in het verhaal des gebeurens, als wel in de verscherping der innerlijke spanning. Ons medeleven met de tragische figuur moet al intenser worden, onze belangstelling voor het innerlijk wezen al grooter. De kunst der beschrijving is eigen, niet aan den dramatischen, maar aan den epischen dichter. Bij deze uitspraak rijst de vraag: heeft Vondel zich vergist door zijn dichterlijk verhaal in den vorm van drama te | |
[pagina 380]
| |
kleeden? Het antwoord luidt neen; want ook het verhaal kan dramatisch voorgedragen worden, zooals reeds menige roman tot tooneelstuk is omgewerkt. De beteekenis van den dramatischen vorm ligt in de aktualiteit. Het epos verhaalt van het verledene, het drama speelt in het tegenwoordige. Voor Vondels levendigen en aktueelen geest spelen zijne verbeeldingen zich in het tegenwoordige af, als ware hijzelf daarvan getuige. Dit is de zin van den dramavorm zijner grootsche verhalen.
Met deze wetenschap dat Vondel een groot episch dichter is, een der grootsten der wereldletterkunde, lezen wij de Lucifer met een ander gehoor, dan indien wij daarin zoeken wat Vondel zelf gemeend heeft te geven: de schoonste zijner treurspelen. Lucifer zelf is niet hoofdfiguur van een tragisch spel. Niet van hem gaat de handeling uit, maar van een groep ontevredenen met als leidende engelen Belzebub, Belial en Apollion. Als hij optreedt in het tweede bedrijf, verschijnt hij niet als een vorst van groote statuur, maar als een in zijn eer gekrenkte, naijverige en misnoegde trawant. Hij bewijst aanstonds zekere minderwaardigheid in de woorden tot Apollion gesproken: Gij zijt een meester, tuk om Geesten in te luyen,
Te rijgen aan uw snoer, te leiden, op te ruyen.
Gij kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht,
En leeren weifelen wat nooit op weiflen dacht.
Het optreden van Lucifer ontbeert de grootheid die zijn val zou tragisch maken; de grandeur is hier eene van positie, niet van innerlijk wezen. Wanneer hij later aarzelt (vierde bedrijf: Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik? Aan d'een zij flauwe hoop, aan d'andre grooter schrik) of uitspreekt: ‘Ik troost me dan geweld te keeren met geweld’ en blijkt meer vooruitgeschoven te worden dan een eigen initiatief te volgen, wordt zijn figuur nog minder heldhaftigGa naar voetnoot1). Dit alles is aannemelijk in het epische gedicht, niet in de tragedie. De Lucifer is het epos van het Engelen-verzet tegen | |
[pagina 381]
| |
het Godsplan tot verheffing van den mensch boven de ‘engelsche’ natuur. Dit epos heeft al aanstonds het wondere vermogen van ons te verplaatsen in een wereld zonder plaats en zonder tijd. Miltons Paradise Lost speelt hoofdzakelijk ter plaatse van den aardschen lusthof. Dante verstoffelijkt zijn Paradiso door plaatsbepaling in de koncentrische sferen van maan, zon en planeten, die hij om de aarde laat wentelen. Vondel heeft de kunst verstaan om zijn epos nergens te doen plaats hebben. Wij vragen niet naar plaatsbepaling van dit aan alle plaats ontheven gebeuren. Wij hebben een kosmisch gebeuren voor oogen waarvan de grootschheid onze verbeelding treft, juist door deze onbepaaldheid. De suggestie van het grenzenlooze idealiseert de toedracht. Wij krijgen te zien een groeps-gebeuren, een opstand der horde, waarvan eenige naar voren tredende figuren de leiders zijn. Maar achter deze figuren dreigt de massa, en somtijds wordt hun gesproken woord onderbroken door de klaagstem der menigten: Helaas, helaas, helaas, waar is ons heil gevaren?
Het episch verloop is regelmatig en ontleent zijn spanning aan de tegenstelling van voortgang en terugwijken, wanneer de gezanten Gods den eisch tot onderwerping vernieuwen en de opstandigen tot de orde terugroepen, waarna opnieuw de bedrijvigheid der Luciferisten toeneemt. In Bedrijf I wordt de afgunst der opperste Engelen (Belzebub, Apollion, Belial) vernomen, door Gabriels proklamatie tot dienstbaarheid aan de pas geschapen menschen gemotiveerd en versterkt. In bedrijf II groeit de afgunst tot een misnoegen tegen God, en wordt Lucifer gewonnen om ter wille van het eerstgeboorterecht der Engelen in het krijt te treden. Tegelijk met dit bedrijf, waarin alleen de leiders optreden, speelt bedrijf III, waarin onmiddellijk na Gabriels proklamatie de ontevredenheid zich over geheele Engelenscharen uitbreidt (‘Hoe kan men in zijn waan zoo vroeg bedrogen worden’). Daarna komt de rei der getrouwe Engelen met vernieuwden eisch tot onderwerping. Apollion en Belial komen de misnoegdheid stijven. Groote Engelenscharen voegen zich bij de ontevredenen. Dan komt de krijgsheld Gods, Michael, met een laatsten eisch tot onder- | |
[pagina 382]
| |
werping, waarvan het gevolg is de opperste stijging van het verzet der Luciferisten en de troonverheffing van Lucifer: Nu brengt het wierookvat gij Godgetrouwe scharen,
Bewierookt Lucifer met wierookkandelaren
En schalen wijd van geur! Verheerlijkt hem met licht
En glans van fakkelen! Verheft hem met gedicht
Gezangen en muzijk, bazuinen en schalmeyen.
In Bedrijf IV de toebereiding van het Leger Gods en van dat der Luciferisten. Nog één vergeefsche poging van Rafael tot verzoening: Genade o Lucifer. Verschoon u zelven; draag
Geen harnas tegens mij, die treurig smilte en kwijne
Van druk om uwentwil. Ik koom met medicijne
En balsem van gena, gestegen uit den schoot
Der Godheid.
Bedrijf V beschrijft den geweldigen strijd der hemelmachten en de nederstorting der Luciferisten. En daarna het triomfeerende: Gezegend zij de Held,
Die 't goddeloos geweld
En zijn macht, en zijn kracht, en zijn standert
Ter neder heeft geveld.
Dit alles is een dichterlijk verhaal in grooten stijl, een verhaal van bovenmenschelijke breedheid; de psychologie daarin is niet van belang, en naar karakterteekening vragen wij niet, want om deze is het niet begonnen. Het is hier niet te doen om menschelijke hartstochten, maar om ideeën; niet om abstrakte, maar om konkreet uitgebeelde. Het verhaal speelt in de wijdheid der plaatslooze hemelruimten en wekt de dichterlijke illusie van het boven-wezenlijke. Wij hooren het geschal van bazuinen, het gedreig van stemmen, het gekletter van wapenen en de teedere lokstem eener smeekende liefde. De dichter die dit vermocht te geven is een der groote geesten van het menschdom - een gezegend Nederlander. |
|