Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Ziel, gelaat, werk
| |
[pagina 348]
| |
de Talmud en de gemeenschap van het Ghetto, van nu af aan als individu psychisch, sociologisch en in zijn beroep zonder moeite in iedere menselijke bestaansvorm paste. Deze vorm, welke het Avondland tot dusverre zonder den Jood, maar naar alle waarschijnlijkheid reeds bij voorbaat ook vóór den Jood uit zichzelf ontwikkeld had, werd door hen scheppend verder ontwikkeld. Deze ingrijpende verandering bij den modernen Jood, historisch en op zich zelf beschouwd geen gebeurtenis van zeer groot belang, was zuiver als verschijnsel een van de merkwaardigste menselijke gebeurtenissen. Dit na-elkaar in den Jood, eerst die beperking, afsluiting en het wegkwijnen in het talmudisch-ghettoachtige leven, daarna, van generatie tot generatie voortschrijdend, het zich losmaken hieruit in alle mogelijke Westerse, tot dusverre niet-Joodse bestaansvormen, deze inlijving achtereenvolgens in het bedrijfsleven, de geestelijke cultuur, de maatschappelijke structuur en de huwelijksgemeenschap van het volk van zijn vaderland, benevens de ontplooiing, die men moet veronderstellen van de tot dusver in den Jood onbekende eigenschappen, is alleen als volgt te verklaren. In de menselijke natuur zijn zonder meer duizenderlei kiemen van aanleg voorhanden en daarvan worden steeds slechts heel weinige of ook wel meerdere, maar steeds slechts een gedeelte, door het ervaren verleden wat het tijdelijke - door de omgeving wat de ruimte betreft, uit de oerslaap gewekt, opgekweekt, gevormd en tot rijpheid gebracht. Dit gebeurde dan ook bij den Jood. Uit de chaos, de oerstof van zijn aanleg, werd langs de omweg over strijd voor het leven en sympathetische aantrekking, dank zij de nieuwe omgeving - weliswaar slechts relatief nieuw, omdat hij er nl. in vijftien eeuwen langzaam onbewust aan gewend geraakt was - het ene uitgekozen, bevorderd, aangekweekt, het andere afgewezen, teruggedrongen. In den Jood, dien de nationaal-Joodse ordenende kracht had vrijgelaten, werkten op de chaotische oerelementen, die begerig waren naar een organiserend beginsel, en zochten naar een vormende kracht, nieuwe magneten, nieuwe kristallisatie-middelpunten. Zo groeiden uit het nog half Middeleeuwse, half Gotische Jodendom moderne onderzoekers, denkers, dichters, kunstenaars enz., mensen-types, die het Jodendom als zo- | |
[pagina 349]
| |
danig niet had gekend. Niet alleen vorm en wijze van de werkzaamheid, maar het gehele psycho-sociologische zijn komt onder invloed van geboortegrond en tijd. Uit de kleinkinderen van Talmudisten worden ‘Aufklärer’, rationalisten, maar ook neohumanisten en romantici. De kleinzoon van Daniel Itzig, den ‘Münzjude’ van Frederik den Groten, de criminalist Julius Eduard Hitzig, is reeds de boezemvriend van de romantici A. van Chamisso en Fr. van Fouqué. Ook in het samenvallen van het menselijke met het politieke, dus in het saamhorigheidsgevoel en in het zich bekennen tot het volk van het vaderland, en in het groeien in de eerst dàn ontstaande nationale gedachte van de Westerse volken en in hun binnenlands politiek leven uit het zich. In de Pruisische nationale opstand tegen Napoleon waren de Joden, wat het aantal vrijwilligers betreft, in verhouding wel niet zo sterk vertegenwoordigd als de overige bevolking maar toch zeer talrijk voor een groep mensen, waaraan sinds ongeveer vijfhonderd jaar het gebruik van wapenen van overheidswege was verboden. Vele van deze mensen, die tot nu toe geen burgerrecht hadden, werden officier of kregen hoge oorlogsonderscheidingen. Rahel Levin, de vriendin van zovele Duitse romantici, offerde zich op in een lazaret als verpleegster; de huizen van Pruisische Jodinnen, die in Wenen waren getrouwd, waren gedurende het Weense congres middelpunten van de diplomatie van Pruisen en de Geallieerden. In deze radicale richtingsverandering van de aanleg bij den Jood is als achtergrond zowel de totale rasvernieuwing van de Joodse bloedsgemeenschap sinds de Bijbel te zien, als ook de reactie van den Jood op een nieuw Aeoon, waarin hij eindelijk en als 't ware vertraagd binnentreedt. Die rasvernieuwing maakte het loslaten van den Joodsen mens uit de heerschappij van de kern-joodse, nl. orientaal-vooraziatische rassensubstanties gemakkelijker. De nieuwe Aeoon, waarin hij nu binnentrad was zijn derde. Drie Aeonen, drie morphologisch kultureel-nationale levenseenheden, elk in zijn verloop - zoals Spengler het bedoelt - drie historische spiralen, met hun bijzondere terug- en weer opgaande beweging had de Joodse mens nu doorgemaakt, of liever maakte | |
[pagina 350]
| |
deze nog door: zijn eerste, autonome periode van de oertijd tot de vernietiging van de Joodse staat, het begin van de verspreiding, het ontstaan van het christendom, het hoogtepunt van de Romeinse wereldheerschappij. Daarna draaide de spiraal terug: het in Talmudische geestescultuur en in vergevorderde techniek van het oeconomische leven gerijpte, ouder wordende volk is nog slechts in zeer beperkte mate autonoom. Het maakt als oculeertak aan de stam van het oorspronkelijk heidense, steeds meer tot het Christendom overgaande Avondland, de ontwikkeling van de cultuur uit de primitiviteit vanaf het begin mee. Een eerste aanpassing, een collectieve voorafgaande assimilatie, voltrekt zich allereerst in die zin, dat het oude volk toestand en ontwikkeling van de jonge volkengemeenschap meemaakt, en op deze wijze weer primitief wordt, in mindere mate daar, waar het autonoom blijft, nl. in zijn kerkelijke cultuur, het meest daar, waar de aanrakingspunten met de buitenwereld liggen, dus op het sociologisch-politiek gebied. Het volk, dat sinds eeuwen boven de heerschappij van soldatenkoningen, boven het begrip van ridderlegers is uitgegroeid (morphologisch bedoeld, niet als oordeel) komt nu weer onder de heerschappij van soldatenkoningen, ziet een riddercultuur om zich heen opbloeien, ontwaart een maatschappij van landedellieden en lijfeigenen als in de tijd van Salomo en Jerobeam; en vooral, het wordt zelf ingedeeld in het feodale systeem, als onderdaan, die trouw verplicht is aan den vorst van het gebied, als schatplichtige vazal. Aldus maakt het Jodendom, dat als 't ware verjongd is of tenminste een nieuwe, jonge tijd gedeeltelijk beleeft, in zijn tweede spiraal-periode, de algemene ontwikkeling mee - en anderzijds ook weer niet. Dit blijkt, wanneer het bepaalde, absoluut beslissende bewegingen van het Avondland niet kan meemaken, dus ook niet als parallelbewegingen op eigen gebied. Het is de nieuwheidense beweging, die het Christendom begint te ondermijnen, zoals vijftienhonderd jaar geleden dit was begonnen het oude Heidendom te ondermijnen. Het is de Renaissance en de steeds terugkerende uitbarstingen daarvan in de gedaante van de moderne Europese philosophische systemen, van het rationalisme, de Verlichting, het Nieuw-Humanisme, het Classicisme en van de Romantiek, waarbij | |
[pagina 351]
| |
nog de moderne nationale gedachte en ook de individualistische levensvorm kwamen. In het Jodendom ontstaat geen hiermede parallel lopende beweging, dus ook geen afweerbeweging, dus ook geen vernieuwing; noch Reformatie noch Contrareformatie. De vernieuwing van binnen uit, welke het Avondland nodig heeft en het zoveel ouder Jodendom nog meer, weet dit laatste niet tot stand te brengen; en zo wordt de Gotische cultuur, die stervende is aan ouderdom en overdreven verfijning, overleefd door de nog meer overrijpe half-gotische cultuur van het Talmudisme. Al te sterk ligt de versteende korst om het Jodendom, om te kunnen voelen, wat voor vernietigende slagen er aan worden toegebracht; en hoe zijn eigen bedreiger en overwinnaar, het Christendom, op zijn beurt wordt bedreigd, zodat het zelf, de moeder van het Christendom, in dubbele betekenis overwonnen wordt. Zijn enig verweer, tegen het andersdenkende Avondland èn de vernieuwende empties daarvan, zoekt het in steeds versterkte af- in insluiting, in een geïsoleerd leven achter de ‘schutting van de wet’. Terwijl zo het Avondland zijn ontwikkeling als een slinger tot op zekere hoogte zelf regelt, nl. tussen eruptie en rust, aanval en verweer, is het Jodendom in het Avondland slechts nog in staat tot een herscheppen van zijn traditionele basis. Het is niet meer in staat, de tegenstelling, die nieuw leven geeft te dulden, of zelfs ook maar voort te brengen. De vruchtbare tegenstelling, nog met Mozes tot macht gekomen, wendt zich in de ontwikkeling van Jesaja tot Jezus steeds meer naar de peripherie, en Spinoza, de Europese mens van Joodse afkomst uit de tijd na de Renaissance, staat zelfs heel duidelijk daarbuiten. De grote Westerse cultuurgemeenschap heeft andere mogelijkheden: geestelijk, maar ook en steeds meer wereldlijk; christelijk, maar met een steeds sterker meetrillende nieuwheidense ondertoon, heeft deze de mogelijkheid, op hoger niveau tegenstellingen te overbruggen en bevruchtend op elkaar te laten inwerken; wie hier wordt vervolgd, wordt elders gewaardeerd, al was het dan ook pas na zijn dood. Maar als de Renaissance doorbreekt, blijft het Jodendom in zekere zin staan bij de Gotiek en voelt in de volgende drie eeuwen niet, hoe de bodem der Gotiek, en daarmee automatisch die van het Gotische | |
[pagina 352]
| |
Jodendom, door de Westerse ontwikkeling verder wordt ondermijnd. Zo komt het dan, dat het Jodendom, tenminste als kerk en als nationale band van het Joodse rassenmengsel, op zekere dag door de nieuwe machten van een Aeoon, die zich aankondigt, onder de voet wordt gelopen. Tegelijkertijd moest het nog half Gotische Jodendom en het nog half Gotische feodale stelsel de stoot opvangen. Voor het Jodendom was deze botsing dubbel tragisch, omdat het de krachten waren van een nieuw tijdperk en tegelijk de krachten van het Avondland, dat tot nu toe als geheel van Joodse zijde was uitgeschakeld. Tegelijk met de verouderde volkskerk valt bij de Joden van West- en Middeneuropa de volkseenheid uiteen, en het overblijvende individu, dat de altijd nog mogelijke verjonging wil èn de vorming, nodig voor het leven, wordt overgeleverd aan de vormende krachten van de Westerse rassengroep, die weliswaar niet hetzelfde is, maar verwant is aan den Joodsen mens, die wat het ras betreft, amorph geworden is. Het feit, dat de Europese Jood onder de Europeanen betrekkelijk duidelijk physiognomisch te herkennen is, bemoeilijkt ten dele het doorgronden en verklaren van dit proces. Ongetwijfeld komen collectieve, lichamelijke eigenaardigheden als schedelvorm, haar- en huidskleur met psychische eigenaardigheden overeen. Nog lang niet genoeg echter is onderzocht, in welke verhouding tot elkaar lichaam en ziel reageren op ervaringen en invloeden, die een ingrijpende verandering teweeg brengen. Dat ook het lichaam betrekkelijk vlug wat dit betreffe reageert, is boven alle twijfel verheven: de schedelvormen van de Joden als ook van mensen van andere rassen die uit Europa naar Amerika emigreerden, tonen reeds in de derde generatie een zeer nadrukkelijke verandering. Wel is het lichaam veel conservatiever dan de ziel, die in andere dimensies als het lichaam leeft, en een veel persoonlijker leven heeft, en in vergelijking met de chemisch-physische verharding van het lichaam met zijn harde beenderen, zijn zware bloed, een teer en als 't ware vluchtig element is. De ziel is geheel anders te beïnvloeden dan het lichaam. Dat vermogen om zich te ontwikkelen, dat het lichaam in 't algemeen met de manbaarheid verliest, bewaart de ziel tot de dood. Tegenover de | |
[pagina 353]
| |
algemeen instinctief gevoelde en inderdaad bestaande overeenkomst tussen gezicht en ziel zijn er zeer typische gevallen, waarin het gezicht een verkeerde voorstelling geeft van de ziel, hetzij op zedelijk gebied, hetzij op het gebied van genialiteit enz. Zo kunnen zielszieken een schoon, harmonisch gelaat hebben, en genieën als Beethoven, Michelangelo, Sokrates niet. Het ligt voor de hand, in dit individuele als ook in het collectieve, dus wat het ras betreft te denken aan de onvolkomen overeenstemming tussen lichaam en ziel. Maar terwijl in het individuele die verhouding voor den waarnemer zonder historie is, kruisen elkaar wat het ras betreft historische ontwikkelingen. Lichamelijke verharding van het ras, dat mogen we gerust aannemen, is steeds zeer oud. Aan de historisch zichtbare drie duizend jaren van het Jodendom gaat nog een veel groter aantal tijdperken van duizend jaar in de zogenaamde oertijd vooraf, zowel voor de kernrassen van het Jodendom alsook voor de later in de huwelijksgemeenschap opgenomen proselytenrassen. Een heden niet meer belangrijke rasinslag der Joden is nog drieduizend jaar terug te herkennen in babylonisch-assyrische afbeeldingen; het is diezelfde kern van het ras onder de moderne Joden, die zich het moeilijkst waarschijnlijk vermengt met de noordelijke volkeren. Deze historisch-lichamelijke verharding in de mens is in ieder geval veel ouder dan ieder veranderingsproces van de ziel. Tegenover de éénduizendjarige westerse ondermijning van het Joodse wezen in Europa, tegenover de éénhonderdjarige emancipatie in engere zin is de lichamelijke verharding van den Jood iets véél ouders. Toch schijnt het in het historische leven van rassengroepen morphologisch evenzo toe te gaan als in het individuele leven: de ziel schijnt een vegetatie te zijn, aangepast aan zijn Aeoon, die de wetten van diens bloei en vernieuwing volgt, terwijl het lichaam in de Aeoon als de versteende vegetatie is van een vervlogen tijdperk. En zo komt het, dat een mens met een zeer Joodse neus echt Duitse, echt westerse muziek kan schrijven. Zo komt het, dat de er duidelijk Joods uitziende Spinoza toch geen Joods philosoof is, zijn philosophie veeleer een westerse philosophie, geschreven door een Jood. | |
[pagina 354]
| |
Hier opent zich een wijd gebied, een hoofdstuk dat de titel dragen kon: Het gezicht als uitdrukking en masker. Deze dingen en andere, die daarmee samenhangen, hebben waarschijnlijk een tragische betekenis gekregen in het hedendaagse lot der Duitse Joden. Zulk een tragiek moet overal daar ontstaan, waar de atavistische verstarring van de uitdrukking van het lichaam bij een groep weerspiegeld wordt door een atavistisch verstarde geesteshouding van andere groepen. Dit is het geval wanneer bij het lichamelijke masker, dat in tegenstelling met een nieuwere psychische vegetatie verouderd is, de atavistisch psychisch vreemde gestalte zich voegt van een groep zoals die der Joden uit vervlogen tijd, en dat dan in het bewustzijn van andere groepen, dat is blijven stilstaan. In deze samenhang krijgen wij een diepe blik, door de woorden van een Duitsen Nationalsocialist in een verhandeling over den Jood in het Duitse volkslied. Hij zegt: in het Volkslied blijkt, dat het volk, de boer, de positie die zich enkele Joden in de loop der eeuwen in de steden, aan de hoven der vorsten enz. hebben verworven, niet kent, niet heeft meegeleefd. Tot op heden blijft de Jood voor het volk, voor den boer, de verre, vreemde, griezelige mens uit de Middeleeuwen, en zo leeft hij in het Duitse volkslied voort. Mogen wij enerzijds deze uiteenzetting voor eenzijdig houden, zo kunnen wij anderzijds eraan toevoegen, dat het volk, misschien ook speciaal de boer, nog veel minder weet dan uit de aangehaalde woorden blijkt. Want wat weet hij van die gehele ontwikkeling van den Europesen, den Duitsen Jood? Wat betekent voor hem Spinoza, Rahel Levin, Mendelssohn-Bartholdy, Eduard von Simson en vele anderen? Wat weet hij van de medewerking van Duitse, Europese Joden op alle menselijke gebieden, van de soldatendood van zo vele Joden aan de zijde van hun medeburgers in alle oorlogen van het Avondland sinds 150 jaar? Wat weet hij van het werk van Joden voor de Duitse, Europese wetenschap? In plaats van dat alles ziet hij slechts de atavistische herinnering aan de Middeleeuwen, de Ghettojood uit oude tijden als atavistisch phenomeen, de volksvreemde, woekerende Jood, de andersdenkende tegenstander van de christelijke gemeenschap. Zonder twijfel komt daar nog bij, dat de Joden, of liever | |
[pagina 355]
| |
een groot aantal van hen, in hun physionomie als zodanig zijn te herkennen en dit lichamelijke verschil zowel werkelijke resten van een psychische bijzonderheid als ook atavistisch geloofde bijzonderheid accentueert. Op deze verstarde voorstellingen, die buiten de werkelijkheid staan bouwen heden ideologen verder, die weliswaar het realisme van het geweld volkomen begrijpen, maar toch vreemd staan tegenover de werkelijkheid. Van de hedendaagse Jodenhaat in Duitsland zegt men, dat deze gegrond is op het bloed, op de stem van het bloed, op het instinkt, op het gezonde volksgevoel. Dat daarbij instinkten in het spel zijn, is niet te betwisten, maar eerder is het een dode boekenwijsheid, een litterair vage opvatting van de werkelijkheid, in scherpe tegenstelling tot het eenvoudige, gezonde gevoel. Hier volgt een voorbeeld. Brahms gold tot nu toe voor Duitsland en de wereld als een oer-Duits meester. Te zijner eer organiseerde men in een van de eerste jaren van het tegenwoordige Duitse regiem een Brahms-muziekfeest. Op het laatste ogenblik werd het door de autoriteiten verboden. Waarom? Had een ‘rassen-musikaesthetischer’ geleerde van het regiem ontdekt, dat het werk van Brahms Joods was of Joodse eigenschappen had? O neen! Men had uit de litteratuur of uit de akten ontdekt, dat Brahms - een kwart-Jood was! Daarom mochten duizenden Duitse mensen geen Duitse muziek horen! Wederom deed zich het atavistische masker van ‘Rassenzugehörigkeit’ gelden, kon zelfs een eeuw werkelijkheid bedelven, tenminste in de ogen van mensen met atavistische mentaliteit. Afgezien van het feit, dat Joods op zich zelf van waarde kan zijn, afgezien van het feit, dat Joodse en andere raseigenschappen onderhevig zijn aan zeer sterke veranderingen, ligt er ook verder in deze ‘bloedrekenkunde’, die met half- en kwart-Joden werkt, een negatie van het leven, trouwens ook iets onwetenschappelijks. Op zich zelf is het Joodse immers als ras niet een eenheid, maar absoluut vermengd met ‘arische’ elementen; en nu vermengt zich in het geval Brahms zelfs een kwart Joods met driekwart Arisch bloed; ten slotte - en dit is het belangrijkste - deze vraag is geen mathematische, omdat in de bloederfelijkheid de geest waait, zoals hij wil, volgens de ons onbekende, op willekeur gelijkende wetten van het ontstaan | |
[pagina 356]
| |
niet uit de ouders, maar uit het geheel der voorouders, hetwelk zich onttrekt aan iedere zuiver rekenkundige berekening, omdat dit ontstaan immers biologisch nog niet eens is vast te stellen. Zo kan een kwart-Jood, als bijv. Brahms, volgens de leer der rassen een volle Jood, maar hij kan ook een volle Arier zijn. Maar zelfs deze overwegingen zijn, op zichzelve, niet eens van betekenis, maar worden uitgelokt door de intellektualistische en toch onwetenschappelijke houding in het tegenwoordige Duitsland. Hoe Duits heeft immers de gedoopte Jood Mendelssohn gecomponeerd, de jonge vriend van Goethe, dien hij in vervoering bracht, hij, van wien Nietzsche zei, dat hij behoorde tot de zeer weinige mensen, op wie de glans van denken en levenshouding van een Goethe lag. Goethe en Nietzsche: zijn zij verouderd of zijn zij in Duitsland nog niet aan de orde? Wij hebben hiermede het feit aangeroerd, dat de ziel naast het menselijk gezicht nog een tweede gelaat heeft: zijn werk. Dit tweede gezicht is wat uitdrukkingsmogelijkheid, uitdrukkingsrijkdom betreft, verre superieur aan het eerste, lichamelijke gezicht. De genieënverering van de laatste anderhalve eeuw, de door Lavater ingevoerde belangstelling in de studie van de gezichtsuitdrukking, hebben geleid tot een overschatting van de gelaatsuitdrukking bij de geniale mens. Als principe wilde men nu eenmaal laten gelden, dat grootheid, rijkdom, harmonie, schoonheid en scheppingskracht der ziel hun equivalent in de gelaatsuitdrukking vinden. De werkelijke ervaring bevestigt dit vooroordeel niet. Schillers gelaat bijv. zou, indien men verder niets van hem wist, nauwelijks onder honderd andere als dat van een van de eerste geesten van het Duitse volk opvallen, op sommige portretten hoogstens als dat van een begaafd of vurig mens. Goethe ziet er op verschillende afbeeldingen imposant en geniaal uit, maar de rijkdom en de schier oneindige vertakking van zijn innerlijke wereld zou ook een geslepen physiognoom niet raden, als hij niet wist: dat is Goethe. Er zijn zelfs portretten, waarop hij er echt burgerlijk, opgeblazen en in geen geval belangrijk uitziet; hoeveel daarvan op rekening van den tekenaar moet worden geschreven, hoeveel op die van Goethe, is natuurlijk moeilijk uit te maken; maar er zijn teveel dergelijke portretten. Omgekeerd zijn er | |
[pagina 357]
| |
mensen met een uitgesproken artistiek, geniaal gezicht, die nooit boven een zekere burgerlijke beperktheid uitgroeien. Zoals boven reeds gezegd, is het met de verhouding tussen de uitdrukking van het ras in het lichaam en die in de ziel, tussen de ‘rassische’ gelaatsuitdrukking en het naar de psyche behoren tot een bepaald ras, of om een woord van Spengler te gebruiken, ‘Kulturkreiszugehörigkeit’, iets dergelijks als met de eigenaardige, moeilijk te bepalen verhouding tussen gezicht en ziel bij de afzonderlijke mens. En de verhouding tussen de uitdrukking in het gezicht en de ziele-expressie in het werk, tussen de atavistische weerspiegeling der voorgeslachten in het gelaat en de uitdrukking van een individuele ziel in het werk gelijken eveneens op elkaar. De afzonderlijke ziel is niet in staat de gedaante van het door vele generaties heen als versteende lichaam te doorbreken; maar zij vindt het ventiel, waardoor zij als nieuw individu, in haar zo-en-niet-anders-zijn kan uitbreken en zichzelf de adaequate gestalte kan geven, in het werk. Daarin verwijdert zij zich van, stijgt zij uit boven de verstarde vormen van de wereld der voorouders, menigmaal als een berg ten hemel strevend, hetzij het de grootheid der waarde betreft, of de kwaliteit van de soort. Zo vinden wij ook, uitgaande van het westerse werk van den westersen, westers geworden Jood, het vlugst de sleutel tot zijn merkwaardige metamorphose. Want het werk, dat nooit bedriegt, verraadt zijn schepper in wezen als ook in waarde. De Jood voor de emancipatie was, daar rasmasker en werk elkaar dekten, het historisch normale geval. Bij hem kon men alles Joods noemen: afkomst, geschiedenis, lichamelijke en psychische toestand, politieke eenheid voor zover nog aanwezig, cultuur, godsdienst, taal, het werk, enz. Bij den Jood, zoals hij bijv. met Moses Mendelssohn in het westerse leven verschijnt, is dit totaal anders: hij voegt zich in de typische, historisch geworden maatschappelijke en geestelijke vormen van het avondland, werkt mede aan hun verdere ontwikkeling in dezelfde geest en hetzelfde tempo als zijn westerse medeburgers, de structuur, de attitude en de inhoud van zijn ziel worden westers. Terwijl de verandering van zijn ziel het eigenlijke tempo en de eigenlijke omvang van deze | |
[pagina 358]
| |
eigenaardige, diepgaande verandering aangeeft, verandert zijn lichaam, zijn physionomie veel langzamer en in mindere mate; maar ook deze veranderen. Dit proces wordt meestal weergegeven door het woord assimilatie, maar het begrip assimilatie of aanpassing is eigenlijk misleidend; in werkelijkheid is het een diepgaande wezens-verandering, een omzetting van de eerste elementen van de ziel, een echte gedaanteverwisseling, een zich inlijven bij het westerse wezen. De meest volkomen en de best herkenbare uitdrukking daarvan is juist het westerse werk van deze joodse ziel, die zich heeft omgevormd tot het westerse wezen. Joodse trekken in dit westerse werk zijn soms te herkennen; al naar gelang van de persoonlijkheid of het arbeidsveld als iets goeds of menigmaal ook als iets slechts. Maar hoe het ook zij, het Joodse van deze naturen, (die naar hun Joodse oorsprong amorph geworden waren, maar in het Westerse weer nieuwen vorm vonden) en dat van hun werken is verbazend gering, vergeleken bij de Joodse totaliteit van de Joodse mens en zijn werk, zijn cultuur vóór de emancipatie. Het werk van den Jood na de emancipatie is westers werk, geschapen door Joden, en hun scheppers zijn geen Joodse, maar westerse scheppers. Met den Jood heeft het nieuwe Duitsland ook het werk van den Jood in den ban gedaan. De ideologische, theoretische uitbanning is tenminste volkomen; maar hoe is de practijk? De theorie maakt geen onderscheid tussen geestelijk en stoffelijk, kunstzinnig en oeconomisch werk van den Jood. Maar op alle gebieden wordt niet streng de hand gehouden aan dit principe; zo wordt bijv. Heines gedicht ‘die Loreley’, dat als echt-Joods wordt gequalificeerd, gedrukt in de leerboeken, al staat er dan ook bij ‘Verfasser unbekannt’. Terwijl Joden uit alle betrekkingen worden gestoten, straten naar Joden genoemd een andere naam ontvangen, blijven Joodse werken bestaan: de Hamburg-Amerika-Lijn, de Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft en nog vele andere dingen op het gebied van oeconomie, techniek en wetenschap. Van betekenis is het volgende, dat in zekere détails door de pers van het regiem bekend werd. In Duits-Opper Silezië woont een Joods grootindustrieel, wiens hartstocht van zijn jeugd | |
[pagina 359]
| |
af het verzamelen van boeken is. Met veel werk en opofferingen verzamelt hij de op een na grootste particuliere bibliotheek van de grote provincie, uitsluitend over Silezië of van Sileziers of over Sileziers: geschiedenis, aardrijkskunde, enz., zeer kostbare eerste drukken en handschriften. Als een warm Duits patriot, patriot van zijn Silezische geboorteland, besluit hij zijn boekerij benevens zijn gehele villa, tezamen een waarde van millioenen Marken, bij zijn dood aan de staat te vermaken. In Duitsland wordt het nieuwe regiem ingevoerd, en twee jaar later sterft de oude man. Het testament schijnt intussen veranderd te zijn, maar tegen een belachelijk lage prijs verwerft de staat de boekerij toch. Deze overname wordt feestelijk gevierd; hoogwaardigheidsbekleders van het Duitse bibliotheek- en archiefwezen geven ‘acte de présence’, houden talrijke toespraken, noemen deze schepping een culturele en nationale daad van belang. Slechts één naam wordt in de welluidende redevoeringen niet gehoord, de naam van den Jood, die in een lang, werkzaam leven deze nationale daad heeft volbracht. ‘Verfasser unbekannt’. Hieruit blijkt wel duidelijk, dat er absoluut geen strijd wordt gevoerd tegen de Joodse geest, want zijn scheppingen worden voor een groot gedeelte door het nieuwe regiem overgenomen. Wie deze scheppingen aanneemt, erkent daarmede tevens het zieleleven, waaruit zij gegroeid zijn. Derhalve kan de strijd slechts gericht zijn tegen: de begaafde concurrentie van een groep, die men, geleid door atavistische voorstellingen, als zeer veel vreemder, eensgezinder en meer als een eenheid gebleven beschouwt, dan deze in werkelijkheid is. In verband met onze beschouwing is ook het feit, dat de Duitse Joden een zuiver westerse natuurwetenschap, uiterst aktief en krachtig, beoefenen, van een veel groter betekenis, dan wij gewoonlijk meenden, doordat wij de natuurwetenschappen als zuiver objectief slechts noteerden aan de rand van ons kultuur-psychologisch kennen. Dat Europese Joden in zo groten getale in de natuurwetenschappen op westerse wijze werkzaam zijn, is op zichzelf reeds een niet te negeren bewijs, dat de Jood van het Avondland een zuivere westerling is. Deze westerse uitvindingen, ontdekkingen, probleemstellingen, systemen zijn slechts mogelijk uit een westers zieleleven en westerse geest, | |
[pagina 360]
| |
komen op uit dezelfde duistere, onbewuste zielelagen als bij de overige bewoners van het Avondland, daar waar zich de ons zelf geheimzinnig blijvende worsteling naar een wereldbeeld, naar het verstaan van wezen en zin, naar persoonlijkheidsvorming afspeelt, het worstelen om verlossing door de synthese tussen innerlijke- en buitenwereld; dat wat Spengler e.a. de ‘faustische Seelenhaltung’ noemen. Echter, ook deze feiten durft het nieuw-Duitse fanatisme niet aanvaarden. Zo komt de winnaar van de Nobelprijs Lenard uit Heidelberg, sinds lang bekend als tegenstander van Einstein, tot de fantastische bewering, dat de Duitser natuurwetenschap máákt, de Jood er echter slechts mee spéélt. Men gelooft zijn oren niet, als men dat hoort, als men denkt aan de vele honderden Joden in Europa, die zich op schitterende wijze bewogen hebben op het gebied van de natuurwetenschappen en der medicijnen, en niet alleen theorieën hebben uitgesproken, maar ook in de praktijk een massa hebben gepresteerd, welke prestaties onherroepelijk zijn verankerd in de natuurwetenschappelijke, medische en technische praktijk van Duitsland en de wereld. Zo zou men bijv. de naam van de Hertz'se golven kunnen veranderen in Hitlergolven, maar toch niets kunnen veranderen aan het feit, dat de half-Jood Hertz (naar zijn physionomie volbloed-Jood) dit ‘spelletje’ heeft uitgevonden. De viering van de 80e verjaardag van Paul Ehrlich in de Duitse medische wereld is verboden; maar er is niets van bekend, dat het iederen Duitser verboden is, zich in geval van syphilis met het salvarsan van den Jood Ehrlich te laten behandelen. Ook hier gaat het beruchte tijdschrift ‘Der Stürmer’ de officiele partij- en staatspractijk voor, door de gehele bacteriologie van Koch, Behring en Ehrlich als het duivelse werk van Joden te bestrijden en de afschaffing van de inentingen te eisen. (Wanneer schrijver dezes dit vermeldt, kiest hij in geen geval partij voor de eenzijdig mechanistische levensopvatting van de generatie Pasteur-Koch. Maar zoals overal, schudt ook hier ‘Der Stürmer’ met zijn plompe ophitsing het kind met het badwater uit). De Hertz'se golven blijven - natuurlijk, want zij waren er al, voor Hertz ze ontdekte. Ook het salvarsan blijft. Ook het | |
[pagina 361]
| |
winnen van stikstof uit de lucht, de uitvinding van den gedoopten Jood Fritz Haber blijft, zonder welke Duitsland wel nauwelijks de oorlogsjaren oeconomisch had kunnen doorstaan. Het werk van den westersen Jood wordt dus niet uitgestoten; uitgestoten wordt het subject, dat het voortbracht, de Duits-westerse Jood. Het werk verraadt ook aan den meest bekrompen en verblinden ideoloog zijn karakter, zijn ziel, zijn thuishoren in een bepaalde wereld, om nog maar te zwijgen van zijn praktische betekenis. Iedereen begrijpt instinctief, dat het thuis hoort in deze tijd, in dit geestelijk klimaat. Maar het scheppende object, de Jood met zijn middeleeuwse, vreemde masker, moet eruit. Evenals met de empirisch-wetenschappelijke werken staat het met de oeconomische scheppingen der Joden. Ongetwijfeld was er een sociologische eigenaardigheid der Joden in het Duitse oeconomische leven, bijv. dat zij betrekkelijk sterk waren vertegenwoordigd in handel en bankwezen, zwak in de zware industrie, zeker een rest van historische ontwikkeling. Toch is ook hier het werk van den Jood Duits-Westers; maar toch moet de Jood eruit: Niemand denkt eraan de Joodse scheppingen, als Hamburg-Amerika-Lijn, Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft e.a. daarom on-Duits te noemen, omdat zij door Joden zijn tot stand gebracht. En zo moet ook niet het Joodse werk weg, maar de mens van Joodse afkomst moet uit zijn werk. Wat zij gepresteerd hebben, Rathenau, Ballin, Friedländer-Fuld, Weinberg, Wertheim en Grünfeld, behoort aan de wereld van de westerse, de Duitse ondernemers. Op de gebieden, waarop zich het zieleleven directer, duidelijker immers in subjectiever actie uit, dus in de philosophie, psychologie, rechtswetenschap en geschiedenis en vooral in de kunsten konden de ideologieën van den tegenstander het consequentst zich doorzetten. Hier kon de tegenstander om te beginnen grondiger opruiming houden, omdat het hier niet aankomt op een beetje meer of minder. In alle tijden, vooral in harde, niet-muzische, zijn kunsten en wetenschappen luxe vergeleken met politiek, hanteren van wapenen en oeconomie; altijd kan de hartstochtelijk-politieke mens een flinke dosis daarvan missen. Verder, en dit is hier van groter belang, | |
[pagina 362]
| |
ontbreekt hier het regulatief van de werkelijkheid, die zich in het oeconomische leven en de techniek zo hardnekkig verzet tegen een ingrijpen van een aan de werkelijkheid vreemde ideologie. De oeconomische realiteit heeft een inwendige zogoed als een uiterlijke zijde, de laatste als een gevolg van de eerste, en deze uiterlijke, zeer aardse werkelijkheid reageert zeer fijn van de ene dag op de andere, ja in bepaalde gevallen van uur op uur op het onbevoegde ingrijpen van dilettanten, die buiten deze realiteit staan. Anders is het met de kunst en het onderzoek naar de waarheid. Hun werkelijkheid is uitsluitend een innerlijke, niet van een dag of een uur, maar van tijdloosheid en duur. Hun uiterlijke verschijning, hun uitermate broze lichaam bestaat uit kilo's papier, linnen, marmer en heeft slechts weinig samenhang met de wereld van de dagelijkse arbeid en nood, de drang der massa's, die geboren wordt uit honger, koude en talloze andere noden. Hier heeft de ideoloog vrij baan en ongeremd kan hij vaststellen, besluiten: alles wat Joden ooit hebben geschapen, is niet-Duits, niet westers, is Joods en semitisch. Voor hem geldt niet meer: wie de besten uit zijn tijd heeft bevredigd, heeft genoeg geleefd voor alle tijden. Neen, wie honderd jaar na zijn dood den ideoloog mishaagt, vooral, als hij een Jood is, is voor altijd veroordeeld als niet-scheppend en niet-Duits. Wie waren ten slotte de grootsten van hun tijd? Ook dit bepaalt de ideoloog. Goethe, de ‘ostische Mischling’, is niet meer kompetent. Zo komt het dan, dat in de kunst, in het denken en de geesteswetenschap onder het nieuwe regiem niet alleen de Jood, maar bijna overal ook het werk van den Jood verdwijnt. Het woordje ‘bijna’ is hierbij van betekenis; het wijst op moeilijkheden, die de eisen der praktijk of eenvoudig de behoefte veroorzaken. In hoeverre behalve de behoefte bij den enkeling ook gevoel voor rechtvaardigheid aanwezig is, is vaak moeilijk te zeggen; eveneens, waar een compromis tussen fanatici en vertegenwoordigers van een andere gezindheid aan de orde is. Eigenaardig is b.v. het volgende geval. Een bekend geleerde schrijft een boekje, waarin hij alle mannen opnoemt, die in de laatste eeuwen invloed op Duitsland hebben gehad. Aan de voorkant, naar het hoofdportaal gekeerd, worden | |
[pagina 363]
| |
de Duitse Joden in de gebruikelijke stijl uitgescholden en belasterd, aan de achterzijde, d.w.z. verspreid over de gehele beschrijving, wordt van ongeveer vijfentwintig Joden als geestelijke leiders van Duitsland ten dele met eerbied gewag gemaakt, ten dele zonder enige opmerking, en slechts voor een klein gedeelte afkeurend en afwijzend. Zo komt een ieder tot zijn recht, de heersende ideoloog en de werkelijkheid, slechts de Joden niet. Er is verder een biologisch tijdschrift, dat niets meer uit de pen van Joden brengt, maar in de plaats daarvan werken, waarin de wetenschap in de dienst van het radicale antisemitisme wordt gesteld. Gelijktijdig wemelt het in andere opstellen van hetzelfde tijdschrift van klein gedrukte aantekeningen, waarin verwezen wordt naar de werken van Joodse biologen, zoals b.v. Richard Goldschmidt. Nog gekker gaat het toe in een oeconomisch tijdschrift. Wij willen hier slechts een objectief verslag geven en een oordeel achterwege laten, maar dit laatste valt ons moeilijk bij een zoo laffe belediging der Joden gepaard aan een even zo laffe exploitatie van hun werk. Het veld waar de ideoloog van de haat vooral zijn hartstochten botviert is dat van de kunst. Hij ‘herkent’ onfeilbaar de Joodse inslag, het Joodse karakter in het werk van een Jood. In werkelijkheid kent men geen enkel geval, waarin iemand uit het karakter van een werk die tot dusverre onbekende Joodse afstamming van den maker duidelijk heeft kunnen opmaken (hetzij dan door onderwerp of strekking); steeds is het omgekeerde het geval: eerst aan het werk van den auteur, waarvan buiten twijfel vaststaat dat hij een Jood is, ontdekt men het Joodse, het niet-Duitse karakter. Hoort de ideoloog de naam van een Joods Schilder, dan ziet hij in zijn geest reeds een ‘Joods geklodder’; het kàn niet anders. Maar ook de nationale Jood ziet overal, waar hij het werk van een Jood voor zich heeft, dadelijk ‘de Joodse inslag’, het Joodse karakter, het oerjoodse wezen. En toch komt op geen gebied het Joodse karakter in het werk van den kunstenaar van Joodse herkomst zo weinig tot uitdrukking als op dat der beeldende kunsten. Van Israels, Liebermann en Pissarro tot Modigliani, Pascin, Chagall, tot Budko en Menkes zijn het allen Europeërs en wel Nederlanders, Duitse impressio- | |
[pagina 364]
| |
nisten, artisten uit Parijse school, expressionisten en nog eens Europeërs; maar geen Joodse kunstenaars, niets anders dan kunstenaars van Europese afstamming, Europese kunstenaars. Natuurlijk zijn er hier en daar Joodse onderwerpen, is soms de stoot gegeven door Joodse folklore, b.v. bij Chagall; maar de kunst zelf? Wanneer Rembrandts Jodenportretten door een Jood waren geschilderd, o, wat hadden wij dan voor een commentaren van antisemitische en nationaal-Joodse zijde! Hièr: Joods kleurgeklodder, talmudische kleurdialectiek, ongermaans wezen, echt Joodse onvruchtbaarheid; daar: een echt Joods hart, zo diep kan alleen een Jood den Jood begrijpen, een niet-Jood kon dat absoluut niet, het oer-oosterse van den Jood komt daarin aan de oppervlakte, een typisch Joods kunstenaar. Zelfs degenen, die zich door deze rassenmystiek niet lieten inpalmen, zien in het algemeen niet helder, wat voor een begripsconstructies, wat voor vaagheden van denken en zieleleven, wat voor zelfbedrog en zinsbegoocheling daar aan de orde zijn, in welke mate het quod erat demonstrandum in plaats van besluit tot een uitgangspunt wordt gemaakt, van waaruit het bewijs wordt opgezet. In de gehele praktijk ten opzichte van het ras in het nieuwe Duitsland, waarin zo zeer de dogmatiek, de litteraire ideologie, het snuffelen in akten, de bloedrekenkunde en bloedchemie de overhand hebben, heeft slechts een enkel wettelijk voorschrift een lacune gelaten, waarin bij uitzondering plaats is voor een iets meer menselijke, met de ziel rekenende persoonlijke opvatting en handelwijze - zo zou tenminste de indruk kunnen zijn. Dit voorschrift verordent, dat bij half-Joden een speciaal daartoe bevoegde instantie op grond van het geheel van indrukken en ervaringen, die men van den betrokkene heeft, daarover moet beslissen, of zij gerekend moeten worden tot de Joden of tot de Duitsers. Afgezien nu van het feit, dat hier het menselijke, ondogmatische beperkt wordt tot een klein gebied, afgezien ook van het feit, dat de maatstaf hier in de hoogste mate de speciale politieke opvatting van de heersende partij zal zijn, is ons deze uitzondering toch voor onze eigen uiteenzetting van enig belang. Want juist dit kleine lichtpunt in de zo omvangrijke nieuwduitse rassen-dogmatiek maakt het ons pas goed duidelijk, hoe men hier | |
[pagina 365]
| |
overal elders al het menselijke, rechtvaardige, werkelijk instinktieve en gezonde heeft laten varen en uitgebannen. Waar was de bevoegde instantie, die ervoor moest zorgen, dat muziek van den kwart-Jood (driekwart-Arier) Brahms niet werd verboden? Waar is de bevoegde instantie, die de echt Duitse romantiek bij den vollen Jood Felix Mendelssohn vaststelt en hiertoe als deskundige Nietzsche aanstelt, die van Mendelssohn zegt, dat hij de enige Duitse componist is, over wien ‘ein goethescher Glanz’ ligt? om nog te zwijgen van dezen in muzikaal opzicht minder deskundigen Goethe zelf, die innig veel van den jongen Mendelssohn hield? Waar is de bevoegde instantie, die vaststelt, dat Heines Loreley Duits, oer-Duits is, en de dichter daarvan dus ook met ere als een Duits dichter moet worden genoemd en niet doodgezwegen - hoewel Heine, dat moeten wij toegeven, gespleten natuur als hij was, met dit lied of andere soortgelijke niet definitief is gekarakteriseerd? Waar is de bevoegde instantie, die vaststelt, dat Duitse, westerse natuurwetenschap, ook wanneer deze van de Joden komt, Duits en westers is? Waar is de bevoegde instantie, die op grond van bloed-chemisch laboratoriumonderzoek vaststelt, dat het bloed der twaalfduizend Joden, die in de wereldoorlog voor Duitsland zijn gesneuveld, en der overige misschien even talrijke gesneuvelde niet-Ariers niet slechter was dan dat van de gesneuvelde ‘Ariers’? Waar is tenslotte de bevoegde instantie, waar zijn de bevoegde mensen in Duitsland, welke vaststellen, dat achter het atavistische masker van vreemd-zijn bij den westersen Jood een vergaande identiteit, verwantschap en broederschap met de overige westerlingen woont? Maar de stem, die aldus vraagt, is tegenwoordig de stem eens roependen in de woestijn. Praktijk en ideologie van het moderne antisemitisme, dat in een grote Staat van Europa sinds vele jaren aan de macht is gekomen, stellen de wereld voor een reeks problemen, die men nog slechts weinige tientallen jaren niet of nauwelijks heeft gekend. Een verontwaardigde afwijzing richt daartegen weinig uit; dat is niet voldoende tegenover zulk een barbaarse praktijk, zo'n fanatiek-waanzinnige ideologie. Wij moeten trachten | |
[pagina 366]
| |
met alle hulpmiddelen van het moderne denken en weten de zinneloosheid en absurditeit van deze theorieën te doorzien en ze bij hun ware naam te noemen. Wij zijn niet in staat de tragiek uit het leven der mensen te bannen. Maar wij moeten trachten, die tragiek te verzachten, die voortkomt uit de kwaadwilligheid van de mensen onderling; in dit geval de tragiek van den modernen westersen Jood, die tot ons spreekt uit de onderlinge verhouding van zijn drie gestalten: ziel, gelaat en werk. |
|