heid, de vruchteloosheid van de daad; voor de absolute maatstaven die de dood in handen houdt, is dit alles vergeefschheid. De levenslijn, die in driftige curven omhoog boog in de lente en in den zomer verloomd bleef deinen om de toppunten, neigt omlaag. Maar hij kan dieper dalen dan de bodem waar de dwarrelende blâren wegkwijnen, hij zoekt neerzwevend een rust die onafhankelijk is van eigen grillige figuren. Het klagen om het verzinkend leven wordt een peinzend doordringen in den dood, kàn worden een zich laten wegdragen in de eeuwigheid. Meer dan in de panische verrukking van de lente en zijn heidensche goddelijkheid, dringt de ziel nu door in een ander rijk, weet zij, vergetend al de tijdelijkheid en zijn illusie, zich gedragen door den adem van
God en daarmee onvoorwaardelijk gelukkig.
Ik sloeg in mijn bundels herfstverzen op; van een tweetal dichters, herinner ik u kleine schoone liederen. Deze twee, de Oostenrijker Rilke en de Vlaming Van de Woestijne waren bij al hun vervoering om lichte lentes toch in wezen herfstdichters. Karel van de Woestijne schreef in z'n bundel ‘de Modderen Man’ dat gedicht, brons als een herfstlaan, stil en ijl geworden als de late bloemen in de nevels, met den aanvang:
‘Weêr gaat het veege licht der asters bloeien;
Hier is het vooral de tot berusting neigende erkentenis van de onvoltooidheid, van de vergeefschheid van ons bestaan, wanneer hij zichzelf teekent:
‘eeuwige maaier, ik, die sneed het koren
maar nimmer voor zichzelf de garve bond;
eindlooze vaarder in zijn vochte voren
die nooit de haven vond.’
Maar hoe is dat alles reeds onbelangrijk geworden tegenover een geheimzinnige, aan geen menschendaden meer gebonden vrede en schoonheid. Zoo luiden de slotregels als met ingehouden vreugde: