Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
[Het Kouter, nummer 10 1937]Ethisch pessimisme
| |
[pagina 326]
| |
pasten. Rusland ging voor: het stond voor de bijna onmogelijke opgave om in korte tijd een analfabete boerenbevolking te veranderen in industriële typen, die dus niet alleen een geheel andere werkwijze maar ook een andere leef- en denkmethode zich eigen moesten maken. In dienst van dat doel heeft de Russische dictatuur alle mogelijke middelen en instituten gebruikt, ze volkomen aan de machtsorganisatie van de Staat ondergeschikt gemaakt en daarbij niets en niemand ontzien die dit doel niet volkomen aanvaardde. Van Rusland hebben Italië en Duitsland de kunst geleerd; dezelfde methoden worden er toegepast om het volk één te maken in denken, willen en voelen, in geloven en gehoorzamen. De leer is er anders, stellig: in Rusland overheerst een rationalistisch Amerikanisme, in Duitsland een irrationalistische rassenmystiek, in Italië een emotioneel nationalisme en militarisme - de mythen zijn andere: in Rusland de mythe Lenin-Stalin-machine; in Duitsland Hitler-bloed en bodem-Derde Rijk; in Italië Duce-imperium-mare nostrum. Andere leer, andere mythe, nochtans gelijke methode, die aan wat wij in democratische, humanistische, Christelijke gedachtenwerelden zedelijke krachten noemen, geen plaats laten, die daartegen bewust en onverzoenlijk stelling nemen. Methoden die stellig iets geweldig imponerends hebben, maar waar blijkbaar het grootse en het onmenselijke, om niet te zeggen bestiale, vlak bij elkaar liggen. Wat hebben wij nu te zeggen over deze dingen, die ons dikwels tot ontmoediging en vertwijfeling brengen? Het vraagstuk is uiteraard veelomvattend, een diepgaande analyse van maatschappij en kultuur ware nodig om aan alle kanten recht te laten wedervaren; ik beperk mij dus tot het aangeven van enkele gezichtspunten die stellig voor verdere uitwerking vatbaar zijn, maar toch ook in deze korte aanduiding hun betekenis mogen hebben. Het eerste gezichtspunt is van sociologische aard. Dat zedelijke waarden onder de voet worden gelopen en verachtelijk worden terzijde gesteld is althans voor een deel te herleiden tot het feit dat onze twintigste-eeuwse maatschappij krachten in zich bevat die tot een katastrofe, tot een kultuurvernietiging kunnen leiden. Het industrialisme, een der machtigste scheppingen van Europa, is vooral sedert het laatste kwart der | |
[pagina 327]
| |
vorige eeuw overgebracht naar andere werelddelen, die daardoor hardhandig zijn wakkergeschud en nu hun deel leveren aan de steeds groeiende wereldrijkdom. Gevolg is echter ook geweest, dat de oude landen in Europa met massa's mensen zitten voor wie in het arbeidsproces hier geen plaats meer is, terwijl de emigratiemogelijkheden zeer zijn verminderd. Om deze mensen toch in het geheel op te nemen, hebben bepaalde landen, die door politieke en geestelijke factoren daartoe het meest geëigend waren, oorlogsindustrieën opgebouwd en het gehele nationale productie- en opvoedingsapparaat aan het oorlogsdoel ondergeschikt gemaakt - wat zij alleen konden met behulp van een machtsconcentratie der dictatuur. Zo liggen er ontzaglijke hoeveelheden uiterst gevaarlijke brandstof opgehoopt, terwijl duidelijk is dat het arbeidsproces op deze wijze allerminst gezond is gemaakt - integendeel, er spanningen ontstaan die ook voor binnenlandse verhoudingen gevaarlijk zijn. Dit komplex van krachten, waarin langzamerhand alle landen worden meegesleept (men denke aan de algemene bewapeningswedstrijd) blijft een der voornaamste oorzaken van sociale en zedelijke ontbinding. Wie echter billijk wil zijn, zal moeten erkennen dat de moderne maatschappij ook konstruktieve krachten bevat, die ontbinding tegengaan en samenhang bevorderen. Er is stellig een groeiende onderlinge afhankelijkheid, die zich tot de meest vitale delen van het volksleven (voedselvoorziening, grondstoffen voor oorlogsindustrie) uitstrekt en die zelfs geen dictator straffeloos kan ontkennen. In het internationale politieke leven zien wij nog veel te weinig, doch in het economische leven toch wel heel duidelijk een groeiende organisatie, die de erkenning van enkele zedelijke grondwaarheden tot volstrekte voorwaarde heeft (b.v. trouw aan het gegeven woord). Economen vestigen terecht de aandacht op de grote mogelijkheden voor arbeidsverdeling tussen de volkeren, mogelijkheden die voordelen bieden en dus aangegrepen kunnen worden. Naarmate samenhang en organisatie van de verschillende delen der aarde groeien, worden ook de mogelijkheden van zedelijk herstel groter. Ik waag mij niet aan het afmeten van de krachtsterkte der verschillende tendenties; maar meen dat er in het bovengenoemde een en ander ligt, dat een volstrekt pessimisme kan weerspreken. | |
[pagina 328]
| |
De bovengenoemde massa-psychologische methoden wijzen nog op iets anders, waarvan te vrezen is dat men zich in de democratische landen te weinig rekenschap geeft: het sociologisch feit n.l. der ‘Vermassung’. Men zal bij mij geen tegenspraak vinden als men de tegenwoordig gebruikelijke toepassing der bedoelde methoden in strijd vindt met 's mensen geestelijke waardigheid; ik beweer daarnaast: met deze veroordeling zonder meer zijn wij met het verschijnsel der sociale opvoeding nog geen stap verder. Dat onze maatschappij zich in zulk een snel tempo voortbeweegt, dat zij grote losgeslagen mobiele massa's herbergt, het maakt dat de oude vormen der sociale opvoeding, der innerlijke binding (b.v. die van de kerk) in menig opzicht anachronismen zijn geworden; de democratie moge zich van het probleem dat de dictaturen op hun wijze oplossen, niet met een hoogmoedig gebaar afmaken. Hier vooral hebben zij, die aan zedelijke krachten in de samenleving grote waarde toekennen, het hunne te doen - beter dan de dictaturen! Het tweede gezichtspunt is van zedelijk-kulturele aard. De moderne mens wordt, volkomen buiten eigen wil om, gegrepen door kollektieve machten die hem geheel voor zich opeisen. Men kan dit verschijnsel ook in verband brengen met moeilijkheden van het religieuze leven: deze kollektieve machten schuiven zich tussen de ziel en God, zodat er van en voor God niets overblijft. De maatschappij legt beslag op een mens: hij moet vechten voor zijn bestaan, voor zijn zaak, voor zijn positie; zo vechten àllen, elk op eigen wijze, elk voor zich en niemand voor een ander, en deze strijd eist alle krachten op. Het beroep vervult een mens geheel; de uren van de arbeid, maar ook die van de rust en zelfs van de slaap worden gevuld met de zorgen om het werk, het bedrijf, de toekomst. De Staat doet absolute rechten gelden op het leven, soms ook op het denken en de ziel van de mens, willig en gehoorzaam heeft hij van het eigen leven afstand te doen. Met deze kollektiviteiten is de rij nog niet af; men kan nog toevoegen: de klasse, het ras, het volk. Wie voor dit verschijnsel eenmaal oog heeft gekregen, verbaast zich niet over de groei der moderne machtsinstituten, zij behoren daarbij zoals een revolver bij een politieagent. Nu maken wij ons van deze dingen te gemakkelijk af door | |
[pagina 329]
| |
ze eenvoudig aristocratisch-individualistisch te veroordelen als een bedreiging zonder meer van alle vrije, scheppende geestesleven. Toegegeven, dat zij dit op dit ogenblik dikwijls zijn. Toegegeven ook - van harte - dat persoonlijkheidsvorming een zeer hoog goed blijft en zonder vrijheid ondenkbaar. Dat doet niet af aan de waarheid dat aristocratisch individualisme kultureel een anachronisme, zedelijk een burgerlijk egoïsme, religieus een vorm van farizeïsme is. Wij hebben in onze ethische theorieën wel eens te vlot stellingen opgenomen, die met de bovenbedoelde realiteit geen ernst maakten. De stelling b.v. dat deze gebieden hun eigen wetmatigheid en dus (o demonische vergissing!) hun eigen norm hebben. Men hoort de stelling nog verkondigen: door liberale economen èn door moderne dictatoren. Aldus: de maatschappij is een grootheid met haar eigen karakter, haar eigen wetten; men moet hier met ethische eisen niet aankomen, zij heeft haar norm in zichzelf. Of aldus: de Staat is een macht van geheel eigen aard en stelt een geheel eigen waardenschaal op; voor de Staat geldt nu eenmaal onvoorwaardelijk il sacro egoïsmo, in de Statenverhoudingen is het machtsapparaat het hoogste goed. Het eerste deel der algemene stelling van zo pas is even juist als het tweede onjuist is. Stellig hebben de genoemde kollektiva een eigen aard, is economie geen ethiek en politiek geen literatuur; maar even stellig moeten deze moderne machten aan normen gehoorzamen, wil de wereld voor zelfverscheuring worden bewaard. Zo althans ligt het probleem, voor wie uitgaat van de Bijbelse grondgedachte: dat de wereld als schepping Gods geheiligd moet worden. Maar dan is ook het feit dat de bestaande kollektiva de mens geheel in beslag dreigen te nemen, niet het laatste woord. Niet der historie, en zeker niet van het geloof. Dit voert mij tot het derde gezichtspunt: dat van het geloof. Ik moge herinneren aan enkele bladzijden van Spengler (Untergang dl II, S. 262 ff.) waar hij bespreekt het Evangelieverhaal van de ontmoeting tussen Jezus en Pilatus, een ontmoeting van wereldhistorische betekenis. Daar stonden niet slechts twee mensen, doch twee beginselen, twee werelden tegenover elkaar. Pilatus: de wereld der feiten; Christus: de wereld der godsdienstige waarheid. In de Pilatusvraag: wat is | |
[pagina 330]
| |
waarheid? hore men niet de hunkering van een twijfelend hart noch de moeheid van een teleurgesteld scepticus, doch de vaste verzekerdheid van den politicus, den man der feiten: geldigheid heeft niet uw godsdienstige waarheid, alleen: de daad, de Staat, de oorlog, het bloed. Christus heeft gelijk gehad toen hij zeide: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’ - maar daarmee heeft hij dan ook eigen vonnis geveld: hij behoort in deze wereld niet. Tussen Christus en Pilatus is een onoverbrugbare kloof: ‘Takt oder Spannung, Blut oder Geist, Geschichte oder Natur, Politik oder Religion: hier gibt es nur ein Entweder-Oder und keinen ehrlichen Vergleich’. ‘Ein Herrscher, der die Religion in der Richtung auf politische praktische Ziele verbessern will, ist ein Tor. Ein Sittenprediger, der Wahrheit, Gerechtigkeit, Frieden, Versöhnung in die Welt der Wirklichkeit bringen will, ist ebenfalls ein Tor. Kein Glaube hat je die Welt verändert und keine Tatsache kann je einen Glauben widerlegen.’ Dus moet Pilatus Christus aan het kruis slaan, dat was zijn historische taak; Christus moet ondergaan, het is zijn historische tragiek. Wie aldus de verhouding tussen de wereld der werkelijkheid en die van de Geest stelt, werkt daarmee de tyrannie der kollektiviteiten en de ontmenselijking in de hand. Ik heb geen behoefte om reeds bekende Spengler-kritiek nog eens te herhalen; ik nam dit voorbeeld slechts om te doen zien hoe het hier gaat om die laatste en volstrekte levenskeuze waar logische argumentatie haar kracht verliest. Maar dan volgt daaruit ook, dat het ethisch pessimisme waarover wij begonnen te spreken, een diepere grond heeft; dat het wezenlijk samenhangt met een metafysische skepsis en een religieus indifferentisme; dat het slechts te overwinnen is vanuit de kracht van een geloof, dat verantwoordelijkheid voor het leven op aarde wezenlijk in zich sluit. Hier glijden wij dan over van het terrein der praktisch-ethische vragen naar dat der wetenschappelijke ethiek en haar fundering, een onderwerp voor een boek, misschien voor meer dan één. Ik veroorloof mij in dit verband slechts één opmerking, die direct slaat op de geestelijke strijd onzer dagen. Er is dunkt mij verband tussen het pessimisme ten aanzien van de waarde der zedelijke krachten en een pessimisme ten opzichte van hu- | |
[pagina 331]
| |
manisme en humaniteit. Dit verband op praktisch terrein is uiting van een verband naar de theoretische zijde: in de 19e eeuw werd vrij algemeen ethiek opgebouwd op idealistische basis, was zij ‘Vernunft-Äthik’. De geestelijke wereld met deze woorden aangeduid, staat tegenwoordig in zeer kwade reuk; men zoekt geen grond meer in de Vernunft, de Idee, de Geest. Ook wanneer ik van overtuiging ben dat een geslacht in de felle reaktiehouding staande te gemakkelijk alle Idealisme verwerpt, in één opzicht lijkt mij de kritiek onweersprekelijk: het Idealisme heeft maar al te vaak de schrijnende tweespalt, de diepe breuk in de werkelijkheid bedekt en zo enerzijds een grote mate van ònwerkelijkheidsbesef, anderzijds de heerschappij der ongeestelijke krachten in de hand gewerkt (ik moge er overigens op wijzen, dat deze kritiek niet het eerst is gekomen van Spenglergeesten, noch uit de hoek van Barth, doch stamt van Marx). De kritiek is in wezen m.i. juist: de verhouding tussen Idee en werkelijkheid laat zich niet zo gemakkelijk bepalen als men wel dacht, laat zich ook niet in een systeem vastleggen. Dat neemt niet weg, dat elke zin in het leven zou verdwijnen, indien het verband eenvoudig werd ontkend - wat is het geloof in een levenszin anders dan de belijdenis dat een geestelijke wereld de bestaande werkelijkheid en haar disharmonieën doordringen wil? Martin Buber spreekt meen ik de kerngedachte van alle profetische religie uit in een woord dat een program inhoudt: ‘die geschehene Gottverbundenheit des Menschen’. Nader toegelicht: dieser Geist will seine Wirklichkeit finden, um ihretwillen kommt er über den Menschen: um der Heiligung der Welt willen. Hier wird mit dem äussersten Ernst das Wirklichsein der Welt als ihr Geschaffensein auf- und angenommen. Die Welt ist geschaffen, die Welt ist nicht eine Spiegelung, nicht ein Schein, nicht ein Spiel, die Welt ist nicht etwas zu Überwindendes, sie ist erschaffene Wirklichkeit, aber um der Heiligung willen erschaffene Wirklichkeit. Alles Geschöpfliche ist als solches der Heiligung bedürftig und der Heiligung fähig...Ga naar voetnoot1) Dezelfde gedachte drukt Buber in betrekking tot de geschiedenis aldus uit: geschiedenis is het gesprek van God met de mensheid. Wie dit in geloof aanvaardt | |
[pagina 332]
| |
is in beginsel boven het ethisch pessimisme uit, ook al zal pijn om der mensheid verdwazing hem niet gespaard blijven. Hij heeft in deze geloofsovertuiging tevens een grondslag voor een poging, om de werkelijkheid te verstaan zonder in de eenzijdigheden van Spengler en Barth, van Idealisme en Marx vast te lopen - om van naturalistische en modern heidense gedachtengangen te zwingen. Zeker, dan komt direct aan de orde de vraag naar de inhoud van het gesprek, naar de inhoud der Godsidee zelve - een vraag die aan alle godsdienstige ethiek voorafgaat. Maar dat raakt uiteraard niet het belang van het gestelde uitgangspunt. De bedoeling van mijn schetsmatig gehouden opmerkingen was geen andere dan heen te wijzen naar een geloofsovertuiging, die de zedelijke vraagstukken van heden aandurft met iets van de schroom ener verantwoordelijkheid tot heiliging. |
|