| |
| |
| |
De Nietzsche-kultus als kultuurverschijnsel
Door Dr. W. Banning
Een herinnering uit onze studententijd voorop: wij waagden ons in een sectie van de V.C.S.B. aan de ‘bestudering’, althans aan de lectuur van de Zarathustra (de Kröner editie die ik toen anno 1913 kocht, was reeds de 100-103e duizend!). Reeds de tweede avond liepen wij vast: wij lazen de parabel van de drei Verwandlungen des Geistes: hoe de geest van kameel tot leeuw tot kind werd. Het gebod voor de kameel is het Kantiaanse ‘du sollst’, maar de leeuw erkent geen plichten der zedewet, hij spreekt ‘ik wil’ en doodt de draak, de grote vijand van elke waarachtige vrij-geest: ‘Freiheit sich schaffen und ein heiliges Nein auch vor der Pflicht’... Daar zaten wij, onthutst verlegen, wij theologen vooral, die een diepe eerbied voor de Kantiaanse opvatting der zedewet in ons omdroegen. Het ging er van langs, die avond, want er werd gevraagd naar gronden en konsekwenties: op grond waarvan wordt honend en verachtend over het zedelijk gebod gesproken? Bij Kant is een duidelijk verband tussen zijn zedelijke opvatting en zijn religie, wil men zijn metafysica. Als het zedelijk fundament wordt verworpen, welke andere metafysica en religie zit daar dan achter en waar voert dat heen in zijn konsekwenties?
Aan die studentenavond heb ik wel teruggedacht later, bij eigen Nietzsche-studie. Want zonder dat wij het wisten, gingen onze gedachten een weg, die de wetenschappelijke Nietzsche-interpretatie sedert het einde der vorige eeuw is gegaan. Men is begonnen (als ik af zie van degenen die hem meenden te kunnen afdoen als abnormaliteit) met Nietzsche aan te zien voor een ethicus: de profeet van het aristocratisch - soms heette het ‘immoralistisch’ - individualisme; daarna beschouwde men hem als de kultuurkriticus, die het Europese
| |
| |
nihilisme aankondigde en een Umwertung aller Werte profeteerde; maar dan moest men noodwendig uitkomen bij Nietzsche de metafysicus, de geestdriftige belijder van het dionysische principe en op grond daarvan de overwinnaar van het Schopenhaueriaanse pessimisme, de hartstochtelijke ‘Ja-sager zum Leben’. Daarmee hangen dan samen twee andere kanten van het veelzijdige Nietzsche-beeld onzer jaren: de psychologische en de politieke. De ontwikkeling der Nietzsche-waardering is gegaan van de ethiek via de kultuurkritiek naar de metafysica (om in de laatste tijd langs de politiek toch weer in de ethiek uit te monden). Wie zich een eigen standpunt tegenover de Nietzsche-aanse gedachtenwereld (die hij niet te snel systematisere, ook om er de overstelpende rijkdom niet van te schaden) wil veroveren, zal dunkt mij de omgekeerde weg moeten volgen; hij zal vooral stelling hebben te nemen ten opzichte van het metafysisch beginsel, en van daaruit de andere gebieden hebben te zien.
Zo ver zijn wij echter nog niet. Want de eerste vraag die ons boeit, is die naar het geheim van de geweldige invloed die Nietzsche op een jonge generatie van intellectuelen nog steeds, en toch weer totaal anders dan vóór 1914, blijkt te bezitten.
Enkele dingen liggen onmiddellijk voor de hand. Hoe zou een anti-intellektualistische tijd en generatie niet naar Nietzsche grijpen, eer naar hem dan naar lateren, omdat het zwoele en ongezonde, het weeë en griezelige van allerlei modern antirationalisme geen kans heeft om in zijn klimaat op te komen, het klimaat van een hartstochtelijk verlangen naar het scheppende, boven zich zelf uitstijgende en dus wils- en daadkrachtige leven. ‘Mit dem Wort “dionysisch” ist ausgedrückt: ein Drang zur Einheit, ein Hinausgreifen über Person, Alltag, Gesellschaft, Realität, über den Abgrund des Vergehens: das leidenschaftlich-schmerzliche Überschwellen in dunklere, vollere, schwebendere Zustände; ein verzücktes Jasagen zum Gesamt-Charakter des Lebens, als dem in allem Wechsel Gleichen, Gleich-Mächtigen, Gleich-Seligen; die große pantheistische Mitfreudigkeit, welche auch die furchtbarsten und fragwürdigsten Eigenschaften des Lebens gutheißt und heiligt; der ewige Wille zur Zeugung, zur Fruchtbarkeit, zur Wiederkehr; das Ein- | |
| |
heitsgefühl der Notwendigkeit des Schaffens und Vernichtens.’ (W.z.M. 1050)
Dit krijgt uiteraard voor een generatie die onder de doem der na-oorlogsjaren en der wereldkrisis leefde, die de donkere schaduwen van nog ongekende maar haar verschrikkingen toch voelbaar makende katastrofen als bij het leven behorende leerde aanvaarden, een eigen bekoring: Nietzsche blijkt op verrassend scherpe wijze de 19e-eeuwse kultuur te hebben doorzien, ook en vooral met haar voze kanten; het eerste boek van de Wille zur Macht, de aankondiging van het Europese nihilisme, de diagnose: ‘daß die obersten Werte sich entwerten’, blijft van een aangrijpende ernst voor wie de ineenstorting van zoveel democratische, idealistische, humanistische en... christelijke waarden aan lijf en ziel ondergingen.
Natuurlijk bewondert jeugd in Nietzsche ook zijn onverschrokken realisme, berustend op een waarheidsliefde en een moed om ‘zu Ende’ te denken, die zeldzaam zijn. Men herinnere zich wat hij zegt over de filosofie zoals hij die verstaat: ‘das freiwillige Aufsuchen auch der verabscheuten und verruchten Seiten des Daseins’. ‘Wieviel Wahrheit erträgt, wieviel Wahrheit wagt ein Geist - dies wurde für mich der eigentliche Wertmesser’ (W.z.M. 1041). Het is deze zelfde onverschrokkenheid, die hem zich storten doet in wat hij ziet als de grote strijd, waarin een nieuw wapen nodig zal zijn: ‘Der Hammer: eine furchtbare Entscheidung heraufbeschwören, Europa vor die Konsequenz stellen, ob sein Wille zum Untergang “will”. Verhütung der Vermittelmäßigung. Lieber noch Untergang’ (W.z.M. 1054). En terwijl hij zich in de strijd werpt om de ondergang te keren, wordt het hem bang te moede, niet omdat er grote sterke geesten tegenover hem zouden staan, maar omdat de vertegenwoordigers van de bestaande orde alle de vlakke burgerlijkheid, de geleerde geborneerdheid van de filister op het voorhoofd en in de ziel dragen: ‘Wo sind denn heute freie Geister? Man zeige mir doch heute einen freien Geist!’ Waarop onmiddellijk volgt: ‘Ich verstehe unter ‘Freiheit des Geistes’ etwas sehr Bestimmtes: hundertmal den Philosophen und andern Jüngern der ‘Wahrheit’ durch Strenge gegen sich überlegen sein, durch Lauterkeit und Mut, durch den unbedingten Willen, nein zu sagen, wo das Nein
| |
| |
gefährlich ist, - ich behandle die bisherigen Philosophen als verächtliche Libertins unter der Kapuze des Weibes ‘Wahrheit’. (W.z.M. 465)
Zouden wij misschien als het meest essentiële van wat een jonge intellectuelengeneratie aan Nietzsche zich zelf doet optrekken, misschien ook bij de meest wilskrachtigen zichzelf doet ontdekken, moeten noemen de amor fati? Het zou waarlijk geen wonder zijn; immers in dit dikwijls te vulgair want fatalistisch geduide begrip heeft Nietzsche zeker ook willen uitdrukken de levenshouding van het liefdevol aanvaarden van wat krachtens eeuwige noodwendigheid over ons komt, maar tevens de aktieve houding van de mens die gelooft in het ‘noodlot’ te moeten staan voor een toekomst, in het over ons voortstormend gebeuren toch de toekomstvisie te moeten verwerkelijken. Zo opgevat is het begrip amor fati allerminst fatalistisch en aktiviteit dodend. Zoeken wij, na-oorlogse generatie die, dieper dan wie ons voorafgingen, weten te staan in een gebeuren dat ons verbijstert, dat om ons raast en onder ons schijnt los te breken zonder dat onze wil, laat staan onze idealen, er enige invloed op schienen te hebben - zoeken wij niet iets van een liefdevolle aanvaarding van het leven die in Nietzsche belichaming vond?
Er is nog een wezenlijk moment te noemen: een hunkering naar zelf-ontmaskering, die met name door bepaalde kringen van intellektuelen gaat. Op zichzelf een allermerkwaardigst verschijnsel, Het komt mij voor, dat een zeer intense haat tegen het Marxisme ook voortspruit uit het weten dat het Marxisme maskers wegrukken kan, bloot weet te leggen hoe achter schoonklinkende leuzen egoïstische belangenmotieven schuil gaan - waarbij ik volstrekt niet behoef te denken aan de karrikaturen van het Marxisme die men b.v. in Duitsland gewend is te propageren. Precies hetzelfde komt men tegen ten opzichte van de moderne psychologie: ook deze heeft ‘ontmaskerd’, driften als de wezenlijke drijfveer van 's mensen handelen, denken en geloven blootgelegd. En men wil dat niet, men weert af, fel en hartstochtelijk. Maar merkwaardig: zij die de sociologische en psychologische Enthüllung niet willen, keren zich gaarne tot Nietzsche's leer der vermommingen. Waarom? Omdat Nietzsche allerlei verschijnselen herleidt tot
| |
| |
één beginsel dat thans in hoge eer staat: de Wil tot de Macht: ‘Wo ich lebendiges fand, da fand ich Willen zur Macht’ heet het reeds in de Zarathustra. Klages als psycholoog, Baeumler als filosoof vatten Nietzsche's betekenis van deze kant aan. De kern van Nietzsche's metafysisch beginsel is deze wil tot macht, die zich in allerlei vormen verbergt, vermomt; wat zijn b.v. moralische Werte anders dan ‘Setzungen des Willens zur Macht zur Erreichung seiner Ziele’? Om de aantrekkingskracht van deze gedachte goed te peilen moet men daar direct aan verbinden zoals Baeumler dan ook doet, de theorie van de Unschuld des Werdens, die dwars tegen het Christendom ingaat en daartegen ook bewust gericht is (vg. Wille z. M. 552). Wij laten dit punt nog even liggen om te blijven bij die ontmaskering, die voert tot een verering van de metafysische machtswil - wie ziet niet hoe onze tijd daarvan stikvol zit, en hoe daarin ook ligt een zekere rechtvaardiging (weer een vermomming!) voor wat een religieus besef ongelouterde brute eigenwilligheid zou moeten noemen.
Zoëven kwam het Christendom ter sprake. Men weet hoe hartstochtelijk de aanvallen van Nietzsche op het Christendom zijn geweest. Honend spreekt hij van der Christenen God: de Lückenbüßer, der Dienstbote, und Kalendermann, die de brave maar onbenullige wensen van zijn aanbidders heeft te vervullen, maar deze God is dood: ‘er starb an Mitleid’. Hij ontmaskert het huichelachtige in de levenspraktijk der Christenen: hun naastenliefde is slechte eigenliefde, zij verheerlijken de kuisheid, maar die Hündin der Sinnlickkeit blaft uit hun doen ons tegen. enz. Maar ergst van al: het Christendom met zijn moraal van medelijden, zijn slavenmoraal, is de grote oorzaak van het aanbrekende Europese nihilisme, en daarom vooral moet het vernietigd worden: het lastdier ‘du sollst’ wordt gedood door de leeuw ‘ich will’. Het is alles bekend genoeg; ook de wijze waarop men van Christelijke zij de Nietzsche heeft getracht te weerleggen.
Nu komt het mij voor, dat dit gedeelte van Nietzsche's gedachtenwereld thans minder pakt, het minder ‘doet’ dan in de vooroorlogse jaren, althans in de Westerse landen: er toont zich in velerlei vormen een mannelijk Christendom, dat op zijn wijze de strijd aanbindt tegen machten die ook Nietzsche heeft
| |
| |
gehaat, b.v. tegen de Staatsalmacht. En toch, hoe paradoxaal het moge klinken, in Nietzsche's strijd op dit punt ligt de machtigste aantrekking ook op hen die de inhoud van zijn Christendom-bestrijding bewust zullen verwerpen. Alles wat ik boven kort heb genoemd: het anti-intellektualisme, de profetie van het nihilisme, het realisme en de onverschrokken waarheidsliefde, de amor fati en de verheerlijking van de machtswil, het blijft buitenkant en fragment, het raakt niet het hart van de nog steeds groeiende Nietzsche-kultus, de nog steeds aanzwellende Nietzsche-verering.
Waar dat dan wel ligt? Naar mijn mening in twee dingen: Nietzsche dwingt ons om telkens weer een nieuw begin te maken, een radicaal nieuwe aanpak te wagen. Het is vooral uit de ontwikkeling van de Nietzsche-studie der na-oorlogsjaren wel gebleken, dat men hem niet tot een ‘stelsel’ samenpersen kan. Het nieuwe boek van Jaspers ziet dan ook bewust af van een poging tot systematiseren, en moet op de vraag wat hij wezenlijk betekend heeft, antwoorden: ‘was er war und wollte bleibt offen’. Maar daarop volgen dan woorden die tasten tot het geheim van Nietzsche's bijna magische invloed op die jonge generatie, die in de letterlijke, harde en bittere betekenis van het woord meende volkomen nieuw te moeten beginnen: ‘Er ist wie ein ewiger Anfang, weil dies in der von ihm erfaßten Aufgabe liegt, in der das Wesentliche gar nicht das Werk, sondern der Werdende Mensch ist’ (S. 400). Wie dit zinnetje goed in zich opneemt, ziet meteen de verbijsterend grote gevaren van een zoeken naar een nieuw menstype en nieuwe levensstijl, zonder dat men zich zwoegend moeite geeft voor sociale en zedelijke fundamenten - ‘das Werk’ - die kunnen dragen en het uithouden.
De zoëven geciteerde opvatting van Jaspers wijst heen naar een tweede wezenlijke factor van Nietzsche's invloed in het heden. Wij hebben honderden malen horen citeren zijn bazuinstoot: God is dood; wij kennen de hoon, de verachting, de striemende spot die hij over het Christendom heeft uitgestort. Al te gemakkelijk hebben Christelijke theologen deze aanvallen getracht te paréren met de stelling: zij zijn gericht geweest op het verburgerlijkte, niet op het essentiële Christendom. Een zielige vergissing, deze stelling, want de stoten waren wel
| |
| |
degelijk op het hart van het Christendom gericht, al moge er van misverstand nòg zo veel sprake zijn geweest. Maar ook deze uitspraak blijft in zekere zin aan de buitenkant, voert niet tot die afgronden waarvoor Nietzsche zelf heeft gestaan, niet in één moment van zijn leven, maar telkens weer opnieuw, telkens weer anders en toch telkens gelijk. In zijn Groningse lezingen zegt Jaspers het aldus: ‘Jederzeit ist sich Nietzsche bewußt, auf dem Meer des Unendlichen sich zu bewegen, das Land für immer preisgegeben zu haben. Er weiß, daß es etwa für Dante und Spinoza noch gar nicht gab, was er als seine Einsamkeit kennt: sie hatten irgendwie einen Gott zur Gesellschaft. Aber Nietzsche, zunichte werdend in seiner Einsamkeit, ohne Menschen und ohne den alten Gott... ständig lebt er wie ein zu Tode verwundeter’ (Vern. und Ex. S. 15). Nu vatte men deze woorden niet op als een soort psychologische verklaring, die zo dikwijls alle inhoud en waarde wegverklaart; men beseffe dat het hier gaat om iets van die existentiële eenzaamheid, die alles vernietigen kan, omdat alles ontvalt. Men vergeve mij nog één citaat; hier is dat heroïsme van een mens die ‘mit seinem Wesen selbst gleichsam hineinspringt in diesen Abgrund und vertretungsweise tut, was, wenn es Alle täten, Alles zerstören würde. Das aber heißt: Opfer werden’ (Jaspers Nietzsche S. 400).
Hier staan wij naar mijn mening voor een diepe innerlijke verwantschap, wil men in ‘Schicksal’, tussen Nietzsche en de na-oorlogse jonge generatie (met natuurlijk dit verschil, dat Nietzsche's Schicksal uit zijn wezen, dat der tegenwoordige mensheid uit de kultuursituatie voortkomt). Er is een hunkering naar radicaal realisme, geboren uit een besef van te leven aan de rand van afgronden, maar tevens gedragen door een misschien huiverend verwachten van nieuwe levensmogelijkheden, die in de chaotische verwarring van het heden worstelen om bevrijding. Tegenover dit realisme is een Christelijke apologetiek, die niet ook aan de rand van een afgrond heeft gestreden, bij voorbaat machteloos. En juist dit zouden wij, die bewust aan de inhouden van het Evangelie willen vasthouden, tenminste van Nietzsche moeten leren: dat de waarachtige inhouden, die het ‘doen’ kunnen, die eeuwigheidskracht en klank zullen hebben, veroverd moeten zijn op een afgrond, in een
| |
| |
eenzaam heroïsche worsteling om en met God. Het was meen ik Tillich, die indertijd het voorstel deed dat aan de kerk voor dertig jaar het zwijgen zou worden opgelegd... opdat zij opnieuw de alles doorbrekende eeuwigheidskracht der ‘religiösen Urworte’ zou verstaan en in haar verkondiging zou doen doorklinken. Het zou kunnen zijn, dat gruwelijker dan Tillich het toen vermoedde, zijn voorstel in Duitsland werkelijkheid werd. Maar wat hij in diepste zin bedoelde, dat ons spreken over God en zijn boodschap geadeld moet zijn door de siddering zowel voor de afgronden van een geseculariseerd en zichzelf verscheurend wereldleven, als voor die van een eindeloze heilige Liefde; dat de religieuze oerwoorden kracht moeten bergen die de wereld vernieuwen kan; - dat willen ook zij verstaan die door Nietzsche zijn gegrepen en weten van een leven in de ‘Grenssituatie’ waar alleen ondergang of gered worden mogelijk is.
Ik mag hier niet eindigen, al is de bedoeling van mijn artikel geen andere dan een poging om de invloed van Nietzsche op een jonge generatie en niet op het slechtste deel, begrijpelijk te maken. Men zou terecht de vraag kunnen opwerpen: maar zijn er dan geen figuren naast en tegenover Nietzsche, in wie op minder romantische en gevaarlijke, op konstruktiever wijze iets van eenzelfde radicaal maar dan gelovig realisme doorklinkt? Stellig zijn zij er. Ieder heeft dan de naam Kierkegaard op de lippen; ik noem ook de Blumhardts, Ragaz, Martin Buber, Karl Barth. Deze namen kunnen elk op eigen wijze illustreren waar onze principiële kritiek op Nietzsche heeft in te zetten: n.l. op het metafysisch-religieuze uitgangspunt, waarvan al het andere, de ethiek, de Umwertung, de kultuurkritiek, de politiek wezenlijk afhankelijk is. Anders gezegd: de vraag, of als laatste en diepste beginsel, als dragende kracht en zin van alle leven de Wille zur Macht dan wel - evangelisch - goddelijke liefde wordt aanvaard en geloofd. Elke verdoezeling van deze principiële beslissing is van onoverzienbare gevolgen; eveneens elke poging om te verzoenen en te vermittlen. In oprechtheid meen ik te mogen zeggen, dat het mij aan bewondering voor de grootheid van Nietzsche niet ontbreekt; maar als de laatste en beslissende keuze van mijn leven vallen moet, dan geldt een
| |
| |
onvoorwaardelijk neen. Ik grond dat ‘neen’ niet op los gegrepen uitspraken, en zeker niet op zijn bestrijding van het Christendom zonder meer - hoe ernstiger wij de bestrijding nemen van de felste tegenstanders, des te sterker wordt onze kracht - maar omdat zijn ‘God’ - de Wille zur Macht - radicaal realistisch genomen, niet voeren zal tot de romantische droom van de Übermensch maar tot de gruwelijke werkelijkheid van een in demonie zichzelf verscheurende wereld. Zo gezien is de Nietzsche-kultus dus niet een regeneratie-verschijnsel, veeleer krisis-symptoom.
Op dit punt van mijn betoog gekomen, overvalt mij een grote aarzeling. De geweldige bekoring die van Nietzsche uitgaat, hoe begrijpelijk ook uit de gehele signatuur van deze tijd, mòet gebroken worden. Maar hoe en vooral: door wie? Er is grond voor de stelling, dat wanneer in sociaal en politiek opzicht de periode van het thans diep verstoorde evenwicht voorbij zal zijn, en een nieuw evenwicht zal zijn gegroeid, ook de psychische voorwaarden voor de Nietzsche-kultus gaan verzwakken, misschien verdwijnen. Toch is dit niet anders dan een verschuiving van het probleem; immers de vraag blijft, hoe en door wie het nieuwe evenwicht tot stand zal kunnen komen? Bij het zoeken naar een antwoord op die vraag moge één inzicht ons leiden: geestelijke en sociale bewegingen worden slechts overwonnen door wie een betere oplossing weet te geven voor de nood die zij tot uitdrukking brengen. De Nietzsche-kultus van heden, ook Nietzsche zelf, zijn meer een vraag dan een antwoord, meer een nood dan een oplossing, meer een hartstochtelijke kreet om levensvernieuwing dan het vernieuwde leven zelf. Het moge ons dan diep zijn ingebrand in deze jaren, dat noch banvloek over ons bedreigende machten noch verdediging van ons dierbaar bezit en stellig niet een teruggrijpen naar oude oplossingen en levensvormen kan baten. Vruchtbaar kan slechts zijn een realisme dat de konkrete nood beter oplost en tot zuiverder gemeenschap nieuwe wegen wijst. Indien onze gerechtigheid en liefde niet groter is dan van hen die wij bestrijden, is de slag reeds nu verloren. Dat moge een verstaan van Nietzsche's invloed ons opnieuw tot bewustzijn hebben gebracht.
|
|