| |
| |
| |
Studentenleven
Door J. de Vries
Er verscheen voor eenige jaren een geestig boekje, dat in zijn titel suggereerde, dat 't betwijfeld kan worden of Engelschen wel menschen zijn: The English - are they human? Evenzoo kan een artikel speciaal over het studentenleven suggereeren, dat met eenig recht gevraagd kan worden, of studenten wel menschen zijn; dat het studentenleven van den beginne iets anders is dan een menschenleven en dat de student hier, als in een diergaarde, als curiosum buiten de maatschappij voor oogen getooverd en in zijn wezen ontmaskerd zal worden. Deze suggestie wordt gevoed uit de verouderde opvatting van de meeste menschen over des studenten verhouding tot de maatschappij (de opvattingen van de massa van heden steunen meest op de feiten van eergisteren!). Daarom moet begonnen worden met te verklaren, dat de student van heden in beginsel als mensch in en tegenover de maatschappij staat. Juist daarom ook moet dit in beginsel verklaard worden, omdat hij daarbij een voorbehoud maakt. In de formuleering van en in het begrip voor dit voorbehoud ligt het verstaan en het waardeeren van dien vorm van het menschenleven, die in het woord studentenleven voorloopig alleen een uiterlijke begrenzing vindt.
De student beseft, dat hij uit de maatschappij voortkomt; dat zijn persoon en karakter vóór zijn studententijd al voor een belangrijk deel gevormd zijn, en dat hij van zijn verstand en belangstelling niet tabula rasa kan maken bij zijn inschrijving in het Album studiosorum. Hij beseft ook dat hij studeeren kan bij de gratie van de maatschappij, omdat dit nog ongenuanceerd begrip ook de portemonnaie van zijn vader omvat. Bij de gratie van de maatschappij ook, omdat de ‘vrijgestelden van de maatschappij’ (prof. Schermerhorn) juist dóór de maatschappij zijn vrijgesteld, als het ware bij eenzijdige en herroepelijke beschikking in eigen voordeel. En zoonoodig zal het hem hardhandig duidelijk gemaakt worden, dat hij voor de maatschappij be- | |
| |
stemd is en daar rekening mee moet houden; b.v. zoodra hem uit eigen omgeving of statistisch duidelijk is geworden, dat een veel kleiner deel dan hij verwachtte automatisch kan rekenen op een plaats in de baantjes, waarvoor de studenten door hun moeite en opleiding voorbestemd schenen.
Daarom leeft hij in beginsel nog en reeds in de maatschappij. Hij voelt, dat hij in de toekomst die maatschappij zal gaan dienen, er zich in zal moeten onderdompelen, en haar dan pas zal leeren kennen. Doch dat hij erin zal ondergaan, zoo hij niet weet, wie hij zelf is en van waaruit hij zelfstandig over haar denkt. Daarom maakt hij tijdens zijn studententijd het tijdelijk voorbehoud ten behoeve van eigen ontwikkeling in vrijheid, van er in diepsten grond nog niet door geraakt te willen worden. Door zijn brandende belangstelling wil hij nog niet verteerd worden. Zijn critiek op de maatschappij dient meer tot zelfbepaling dan tot wereldhervorming. Voor zoover hij óók in de maatschappij leeft, is dat een spel, dat uit verantwoordelijkheid jegens zichzelf gespeeld wordt en gespeeld moet worden. Dan wil hij later van die maatschappij, die nu nog zoo vaak un bon serviteur is, maar un méchant maître worden kan, niet een slaaf, doch een dienaar worden.
Deze korte kenschetsing van des studenten voorbehoud diene om den argeloozen lezer een eerste indruk te geven en wel op het heet omstreden terrein van de verhouding van studentenwereld en burgermaatschappij. Het is niet een probleem, dat alleen voor studenten bestaat. Om het studentenleven minder als iets aparts, meer als een stuk menschenleven te laten zien, zal naar aanleiding van eenige andere vragen - de selectie is moeilijk - gepoogd worden nog andere menschelijke kanten in het species: studentenleven aan te toonen, zoo noodig met de differentia specifica erbij. Van een ‘soort’ spreken is dus alleen voor het gemak.
Als de eerste-jaars uit de schoolwereld in het studentenleven treedt, zal hij eerst pogen zich aan te passen aan dit nieuwe milieu, omdat het de vlugste methode is er in thuis te raken: gewoon meedoen. Leerende, dat de goede studenten juist zij zijn, die niet gewoon meedoen, maar zij die er iets van maken en er zichzelf in vormen, dan pas verliest hij de onpersoonlijke houding. De persoonlijke, individueele, naar zijn aard individua- | |
| |
listische houding brengt gevaren mee. Men moet daarvoor kleur bekennen. Het beste wat er is, wordt in je gestoken (het groote voorrecht van te mogen studeeren); en het beste wat in je is, moet uit jezelf naar voren komen. Dit kleur bekennen doet de een gemakkelijker dan de ander; het is deels een kwestie van karakter. Doch doordat de student in hoofdzaak alleen onder zijns gelijken verkeert, is hij daar vaker toe gedwongen, wordt hij in dezen vaker uitgedaagd dan in het gewone leven met zijn vele kansen om te vluchten; maar er is meer. Door de studie komt de student vanzelf dermate in aanraking met de uiterst veelvormige en veelvuldige uitingen en verschijningen van de menschengeest en menschenziel (dokters en theologen, literatoren en juristen), dat deze niet alleen onderwerp van studie en gesprek, maar ook bouwstoffen voor hemzelf worden, althans kunnen worden. Voor een juiste verwerking hiervan is noodig fantasie, een soepele geest en openhartigheid, kortom een intens leven. Daarom loopt er ook onder studenten de scheiding van meer intens en minder intens levenden. Dit is alweer iets, dat in zijn algemeenheid den student niet onderscheidt van den mensch, maar wel bij hem meer direct en dagelijks in 't licht treedt. Aan levendigheid zal het ons niet ontbreken, - maar levend zijn is een dagelijksch programma. Kleur bekennen en levend zijn, dit zijn eischen, die het studentenleven stelt.
Dat het studieobject, de wetenschap, zooveel menschelijke roerselen bevat voor wie ze te ontdekken weet, brengt zijn exquise moeilijkheden mee. Want de methode der wetenschap is in beginsel de objectieve. Het beoefenen der wetenschap is niet een spel met woorden, dat op een goed slagend examen in de wisseling van vraag en antwoord doel en bevrediging vindt; het is niet de constructie van een theoretisch staketsel, met als dak en hoogtepunt des professors eigen meening, waaronder alle verschijnselen als onder een hoedje te vangen zijn; het is niet het collectionneeren van een aantal wetenschappelijk welbewezen curiosa pour épater la bourgeoisie (waaronder in casu de collega van een andere faculteit ook valt); het is de onbaatzuchtige (is objectieve) dienst aan een bovenpersoonlijke waarheid, die voor alle aanwezigen in beginsel per eenzelfde methode doorvorschbaar is, zooals al van het eerste
| |
| |
college af verteld wordt; een dienst, die den vorm van een tijdelijke afgoderij dient aan te nemen, met offerandes van energie en nachtrust en een gemeente van ingewijden.
Die objectieve en statische methode, logisch en onafwendbaar, bemerkt het eerst wanneer zij stuit op genoemde menschelijke roerselen en onberekenbaarheden, dat in de uitlegging en verwerking een subjectieve en mystieke aanschouwing van de behandelde zaken meespeelt, die voor den religieus voelende er juist de waarde (o, onlogisch woord) van uitmaakt. De wetenschap geeft zich over aan de objectiviteit, die nader blijkt het met de subjectieve beslissing te houden. Ein Jüngling liebt ein Mädchen; Die hat einen andern erwählt...
De moeilijkheden van de verhouding van objectieve methode en subjectieve beslissing, die algemeen menschelijk zijn, krijgt de student door zijn student-zijn en door de beoefening der wetenschap in heviger mate in zich te verwerken.
Het nieuwe milieu, waarin de jonge student zal moeten thuisraken, is ook op een aparte wijze georganiseerd. Het grapje, dat de Nederlandsche huisvader lid van twintig en bestuurslid van zes vereenigingen is, duidt op toestanden, die ook in de studentenwereld wel voorkomen. Toch kan van overorganisatie niet gesproken worden, want juist in verbanden zijn plaats te vinden is een taak, waaraan de student zich met ernst te wijden heeft. Het zijn vaak vriendenkringetjes, maar waar uiten wij ons vrijer, geven we ons meer zooals we zijn? Dit is de vormende waarde van het vereenigingsleven, waarover terecht veel gesproken moet worden. Dit is dan het onderscheid met bovengenoemden huisvader. De leden komen er onder de leiding van hen, die daartoe vanzelf uit hen voortkomen (in vorm democratisch, in feite oligarchisch). Maar ook zit er in deze gemeenschapsvorming een gevaar, iets van onderwerping. ‘Welk lidmaatschap wordt geen knechtschap?’ (Adolf Keller, De onbekende God). Dit geldt voor de gemakzuchtigen, zult ge zeggen, maar het is moeilijk zich er steeds aan te onttrekken. Dus alleen onder de voorwaarde van blijvende levendheid gelden de voordeelen van de organisaties, waarvan het studentenleven er zoo vele telt.
In deze veelheid is er meest maar één, waarom zich de belangstelling concentreert, die in hart en agenda de grootste
| |
| |
plaats inneemt. De corpora en de vrouwelijke-studenten vereenigingen zijn daarvan de voorbeelden. Of iemand goed student is, wordt in dien kring dan afgemeten aan de kwaliteit van het corpslidmaatschap b.v. Het meer of minder verzwegen ideaal van zoodanige groepen is op 't karakter van ieder van zijn leden een stempel te drukken, dat een gunstig kenteeken en herkenningsteeken voor de gelijkgezinden en de besten in den lande moet blijven, ook na den studententijd. Zoo poogt de studententijd blijvend invloed te hebben op het leven later, en richt zich dus onbewust naar de burgerlijke moraal. Want al is het gewoonte, en een goede gewoonte, de burgerlijke moraal en sleur te verachten, te bespotten en te bestrijden (deze gewoonte is deels een vorm, die der jeugd eigen is, deels een sprankje levende hoop op een betere wereld), de norm voor studentendeugden van werkkracht, menschenkennis, oorspronkelijkheid is meer de reincultuur van enkele burgerdeugden in heviger tempo dan een levend overblijfsel van de idealen van een verheven, doch afgesloten ridderstand.
Critiek op de burgermaatschappij is dan een reinigingsproces in eigen geest, een katharsis. Achter den spot zit de angst eens zelf zoo te worden - de voorbeelden zien we om ons. Doch de gezondste werking van den spot is de zelfspot: in den broeder het gemeenschappelijke bespotten; eigen ernst ook eens niet au sérieux te nemen. Dit kan niet ieder zonder cynisch te zijn of te worden. Cynisch te worden is namelijk helaas een veelgeciteerde eigenschap van een deel der studenten. Bij den student wordt zoozeer het verstandelijke ontwikkeld, dat hij alle dingen in hun betrekkelijkheid en met hun tegengestelden tegelijk ziet. Het maakt hem vaak afkeerig van absoluutheid in en enthousiasme voor meeningen en overtuigingen; wetenschappelijke objectiviteit maakt hem wantrouwend jegens predikers en profeten; en te vaak slaat op hem over de spot, die zijn leermeesters jegens hun vakgenooten uiten na de bestrijding hunner argumenten. Het meest typisch komt dat voor bij den ouderen student, zoo ervaren in alles wat het studentenleven bieden kan, alles vergelijkend met vroeger toen zij nog gelijk op meededen, en het huidige denigreerend. Een tijdelijk indrukwekkende figuur, maar die tijdig doorzien behoort te worden. Niet, dat alle aanvangsillusies ongerept moeten of kunnen blijven,
| |
| |
maar men groeit eraan en leert er alleen van als de tegenargumenten der werkelijkheid langzamerhand indruk maken, in 't tempo, dat bij ieders karakter past. Zoo gaat het bij een ieder, maar bij den student is het meer ernst, omdat aan zijn karakter meer te veranderen is, niet alleen hopenlijk, maar vaak ook blijkbaar, dan bij den normaal vastgeroesten mensch. Zelfspot en cynisme zijn daarbij de twee polen van de gebleven en de verloren mogelijkheid.
Over zelfstandigheid en vrijheid, in al hun betrekkelijkheid voor het meerendeel der studenten toch (nog) werkelijk, is al veel geschreven. De keuze van de eigen kamer en haar geleidelijke uitrusting naar eigen zich vormenden smaak, is een symbool, waarbij de grenzen der zelfstandigheid blijken uit de houding tegenover zoowel als de aanpassing aan de gewoonten der hospita en der andere bewoners. Het is daarom te betreuren, dat het aantal spoorstudenten toeneemt; die niet weten wat zij missen: de eenzaamheid en de gezelligheid van de studeerkamer; er een tweede vaderland bij te krijgen ver van moeders theeblad. Dat toch geen ouders terugschrikken voor deze aan hun kind opgedrongen zelfstandigheid: zwemmen leert men alleen in het water.
Belangrijker is een zelfstandige tijdsindeeling. Dit is dan het grootste onderscheid met het burgerbestaan. Dat de student zelf zijn tijd van opstaan kan bepalen, is een berucht voorrecht. Welke colleges hij naast de allernoodzakelijkste loopen zal, heeft verderstrekkende gevolgen. Welke tijd aan het vereenigingsleven en de gezelligheid besteed zal worden, wordt gewoonlijk te veel aan het toeval overgelaten; maar het is niet prettig alles te berekenen! De universitaire lange vacanties, voor rustig werken bestemd, leeren ons de zelfbeheersching. De financieele voorschriften van de universiteit (niet meer na vier jaar vrij van collegegeld; opnieuw betalen na zakken voor een examen) zetten echter tegenwoordig dit alles toch wel in een spanning om tijdig klaar te komen, die vroeger niet zóó gevoeld zal zijn. En daarmee zijn we tot het begin, de maatschappelijke invloeden, teruggekeerd.
Het bovenstaande is voor den gemiddelden student wel veel te cerebraal en te zwaarwichtig. Hij leeft en ondergaat het losser, romantischer, en verwerkt niet alle problemen in zoo
| |
| |
kort bestek als hier. Vooral is dit erg bewust; de student uit liever in aphorismen, dat hij erover nagedacht heeft, dan 't tot een geheel te maken.
Hij beseft maar al te goed, dat het studentenleven wordt tot wat hij er zelf van maakt; en verschilt daarin nauwelijks van den mensch in het algemeen als hij niet mede inziet welke bijzondere mogelijkheden hem geboden worden, hem voor het grijpen gelegd worden, die met de noodige energie benut kunnen worden.
Tenslotte nog één menschelijk punt: ook op moeilijkheden alleen kan de mensch blijven leven, aan den tegenstand alleen. Zoo krijgt ook de student veel problemen voorgelegd, welker oplossing een menschenleven waard maken om te leven, zonder aan ander verband te denken. Maar wij hopen, dat het voor allen is totdat en opdat het geloof, zijn eigen geloof in een heilig verband van wereld en leven kome, als een inslaande bliksem zoo plotseling of als de lente zoo langzaam - dat alles in een nieuw licht stelt.
Texel, Aug. '37
|
|