| |
| |
| |
De wetenschapsmensch en religieuze bezinning
Door Prof. Dr. C.H. Edelman
Het karakter van de verhouding van den godsdienst tot de wetenschap is in den loop van den opbouw van het geestelijk bezit van het menschdom zeer verschillend geweest. In het bijzonder was de vorige eeuw gekenmerkt door een diepgaand conflict tusschen godsdienst en wetenschap.
Nu is het een niet te miskennen feit, dat de wetenschap sindsdien nog zeer belangrijke vorderingen heeft gemaakt, zoodat men zou kunnen verwachten, dat de afstand tot den godsdienst nog belangrijk zou zijn toegenomen. Toch zou deze verwachting ten eenen male in strijd zijn met de feiten. Onder de succesvolle onderzoekers van den huidigen tijd kan men vertegenwoordigers vinden van bijkans alle georganiseerde vormen van godsdienst, zooals gereformeerden, orthodoxen, vrijzinnigen, katholieken, joden, boeddhisten, mohammedanen en aanhangers van het moderne heidendom. Slechts indien men al deze menschen wil beschouwen als geestelijk debielen of als aanhangers van een ‘dubbele moraal’ kan men volhouden dat slechts vrijdenkers en onverschilligen, die men overigens in wetenschappelijke kringen even goed treft als overtuigd godsdienstigen, als de ware vertegenwoordigers van de wetenschap dienen te worden beschouwd.
Hieruit blijkt, dat het conflict tusschen godsdienst en wetenschap niet meer zoo intens wordt gevoeld als in de vorige eeuw en dat in de levensbeschouwingen van het menschdom niet één enkele maar talrijke bruggen van het geloof naar de wetenschap aan bepaalde groepen van menschen bevrediging schijnen te schenken.
Hoewel we in het bovenstaande, ons baseerend op de werkelijkheid, reeds hebben gezien, dat de wetenschappelijke mensch zeer wel de religieuze bezinning kan kennen, kunnen wij de kwestie ook van een anderen kant benaderen, en wel
| |
| |
door na te gaan, of de wetenschapsmensch wel zoodanig van andere menschen verschilt, dat een afzonderlijke houding tegenover religieuze vraagstukken gemotiveerd kan worden en daartoe willen we eerst bezien, wat de levensinhoud van den wetenschapsmensch in het bijzonder kenmerkt.
Het is gewenscht, hierbij te bedenken, dat er velerlei overgangen bestaan tusschen menschen, die geheel vervuld zijn van de vraagstukken der wetenschap en menschen, voor wie deze vraagstukken niet de geringste persoonlijke beteekenis hebben. Beginnen wij echter met het uiterste, duidelijkste voorbeeld van den geleerde.
Onderzoeker en denker streven naar waarheid en wijsheid. Oogenschijnlijk is de geleerde iemand, die in zijn streven een volledige vervulling van zijn leven kan vinden. Het is echter niet moeilijk om in te zien, dat ditzelfde streven ook tot ernstige teleurstellingen kan leiden, ja, zelf de kiem tot een volledige mislukking in zich draagt. Het overtuigendst is dit toe te lichten, door na te gaan wat het gevolg kan zijn van het zoeken naar waarheid.
Daarbij moeten we vooropstellen, dat wij niet beschikken over een criterium waaraan wij de waarheid kunnen herkennen. Wij kunnen niet anders doen dan waarheid noemen, wat volgens ons beste weten in overeenstemming is met alle ons bekende controleerbare feiten. Omgekeerd noemen we onwaar, wat strijdig is met goed controleerbare feiten, een criterium, dat heel wat gemakkelijker te hanteeren is, dan dat voor de waarheid en dat in de wetenschappelijke methode een groote rol speelt.
Met de voortgaande ontwikkeling van het aan het menschdom bekende, wisselden voortdurend de voorstellingen, die men van de waarheid heeft gehad; allerlei constructies van wat de beste geleerden van een bepaalde periode als de beste synthese van het bekende meenden te mogen beschouwen, zijn later door nieuw gevonden feiten weerlegd, hun theorieën verlaten, soms later op grond van nog weer nieuwere kennis herontdekt, waarbij nog komt, dat er nauwelijks een enkel wetenschappelijk vraagstuk bestaat waarover de geleerden het eens zijn.
Dit laatste mag echter niet zoo worden uitgelegd, dat er in iederen tak van wetenschap niet tal van punten zijn, waarover
| |
| |
geen meeningsverschil bestaat, welke punten bij allen strijd stilzwijgend buiten de discussie blijven. Het verwerven van bedoelde kennis, die tot de wetenschappelijke routine mag worden gerekend, vormt de ruggegraat van de studie en moet een zekere volkomenheid hebben verkregen, alvorens de wetenschappelijke discussie mag beginnen.
Een enkele maal gelukt het een zeer onafhankelijk denkend geleerde nog wel eens, ernstige leemten in deze routine-kennis te ontdekken, maar in sommige takken van wetenschap, in het bijzonder die, welke door superieure geesten zijn opgebouwd, is dat zeer moeilijk en zelfs onwaarschijnlijk geworden, zoodat in dergelijke gevallen de routine-kennis de waarheid wel zeer dicht zal benaderen. Deze routine-wetenschap wordt echter niet beoefend, slechts gedoceerd en bestudeerd, het laatste met het doel, het nog onontdekte gebied zoo goed mogelijk voorbereid te betreden. Bijna alle onderzoekers en denkers bevinden zich in hun werk buiten de limiet van het min of meer zekere, dus in het onzekere, waar voortdurend nieuwe, ook wel onjuiste feiten aan den dag komen, nieuwe, ook wel oude gezichtspunten worden verdedigd, waar de meeningen voortdurend tegen elkaar botsen en waar menige schijntriomph wordt gevierd.
Het is deze wereld, waar succes en mislukking zoo dicht aan elkaar grenzen, die ik bedoelde, toen ik op de mogelijkheid wees dat de actieve beoefening van de wetenschap ernstige teleurstellingen kan opleveren. In het bijzonder is de ouderdom voor den geleerde vaak wreed, vooral indien zijn wetenschappelijk leven succesrijk en veelbelovend begon. Het memento mori is in wetenschappelijk opzicht even reëel als in lichamelijk opzicht. Het moet zwaar vallen, te beleven, dat ons beste werk door een jongere, moderner geschoolde generatie als ondeugdelijk wordt verworpen. En toch kan men met bijna mathematische zekerheid voorspellen, dat het met onze bijdragen in den strijd om de waarheid zoo zal gaan. Slechts een enkeling slaagt erin, iets van werkelijk blijvende waarde te praesteeren. De geschiedenis van de wetenschap bewijst dit en wie kennis neemt van biographieën van beroemde geleerden, zal tal van voorbeelden van door teleurstelling vertroebelde levensavonden tegenkomen.
| |
| |
Het bovenstaande moge voldoende zijn om aannemelijk te maken, dat de geleerde, die meent, dat zijn werk en het eventueel daaraan verbonden succes zijn leven kunnen vullen, een groote kans loopt, bedrogen uit te komen, hetgeen klaarblijkelijk het gevolg is van een verkeerde instelling zoowel op de wetenschap als op het leven zelve, iets waarop ik straks nog terug kom.
De wetenschappelijke loopbaan heeft echter nog andere aspecten, die voor ons doel van belang zijn. Bespreken wij eerst de positieve, voor den mensch waardevolle zijde, dan vinden we in de wetenschap een schoone gelegenheid, alle geestelijke krachten, waarover men beschikt, tot gelding te brengen. Indien men voorts als geluk beschouwt het geven van liefde, dan is ongetwijfeld het beoefenen van een wetenschap, waaraan men zijn liefde heeft verpand, een bron van levensgeluk, terwijl ten slotte het besef, dat de resultaten van een deel van ons onderzoek de menschheid ten nutte kunnen komen, leed kunnen verzachten of welvaart kunnen brengen, een zekere bevrediging kan schenken. Men moet de genoemde positieve elementen in het leven van den onderzoeker ongetwijfeld als waardevol beschouwen.
Daartegenover staat de werkelijkheid van het wetenschappelijk bedrijf, welke de positieve waarden weer verstoren kan. Succesvolle levens hebben gewoonlijk een stormachtig verloop, waarbij veel strijd moet worden gestreden. Origineele geesten moeten vaak langdurig optornen tegen een wereld vol tegenwerking en miskenning. Zachtmoedigheid zou hier leiden tot het martelaarschap van het miskend genie. Indien men den strijd van het genie om erkenning als rechtvaardig meent te mogen beschouwen, zoo sluit dat tevens in, dat er in de wereld der wetenschap veel onrecht wordt bedreven.
Talrijk zijn voorts zij, wier wetenschappelijke loopbaan, meer of minder terecht, niet slaagt ondanks het feit, dat ook zij hun gansche persoonlijkheid in dienst van de wetenschap stelden. Ja, er zijn gevallen bekend van gepassioneerde onderzoekers, wier arbeid slechts verwarring en misverstand heeft opgeleverd en die den vooruitgang van de wetenschap eer tegengehouden dan bevorderd hebben. Dergelijke personen worden uiteraard ook bestreden en moeten ook bestreden worden, in- | |
| |
dien de wetenschap haar ernstig karakter niet wil verliezen, zoodat strijd en conflict in de wetenschappelijke wereld als onvermijdelijk moeten worden beschouwd. Dit beteekent echter, dat talrijke menschen eer leed dan geluk in de beoefening van de wetenschap vinden.
Daarbij komt nog, dat het streven naar succes zeer gemakkelijk tot ijdelheid, hoogmoed en afgunst kan leiden, aan welke fouten wederom de levens van vele geleerden mank gaan.
Zoo hebben wij gezien, dat eensdeels het niet bereiken van de nagestreefde waarheid, anderzijds het wetenschappelijk bedrijf zelve de levensvervulling van den geleerde in gevaar kunnen brengen. Daarmede is echter tevens gezegd, dat de wetenschapsmensch geen aanspraak kan maken op een uitzonderingspositie inzake den godsdienst. Noch de inhoud noch het karakter van zijn werk leveren hem een onwrikbare basis voor de vervulling van zijn leven. Evenals ieder ander mensch zal hij daartoe de ervaringen van zijn persoonlijk geestelijk leven, althans, zoo hij dergelijke ervaringen kent, niet kunnen ontberen.
Ja, men zou zelfs kunnen zeggen, dat zijn werk hem in één belangrijk opzicht achter stelt bij wat ik nu maar gewone stervelingen wil noemen. Immers, het eigenaardige van den scheppenden mensch is, dat hij gedoemd is, steeds te grijpen naar dat, wat hij niet beheerscht, maar toch wil volbrengen. Indien zijn werk productief is bevindt hij zich in de wereld van het onzekere en onbekende en mist hij, ondanks alle kennis, waarover hij beschikt, juist dat, wat hij voor zijn werk noodig heeft. Het leven van den geleerde zou men een worsteling met de onwetendheid kunnen noemen.
Naast alle zorgen, die ieder ernstig mensch in zijn particulier en maatschappelijk leven ondervindt, kan hij gebukt gaan onder het besef van niet of nog niet te voldoen aan de eischen, die hij zichzelf heeft gesteld, een gevoel dus van steeds tekort te schieten, een geestesgesteldheid die zonder religieuze bezinning eer beklagenswaardig dan benijdenswaardig mag heeten.
In het bovenstaande wees ik er reeds op, dat de teleurstellingen, die het streven naar succes in de wetenschap kan en moet opleveren, in hoofdzaak een gevolg zijn van een verkeerde instelling zoowel op het leven als op de wetenschap zelve. Een godsdienstig mensch zal het eerste gemakkelijk inzien. Het succes
| |
| |
in eenig maatschappelijk opzicht is nooit een waarborg voor een waardevol persoonlijk leven. Het is juist de persoonlijkheid die in het heftige geestelijke groeiproces, dat den geleerde tenslotte maakt tot wat hij is, gevaar loopt. Het is wederom de godsdienstige levensbeschouwing, die bij geëigende geaardheid van den betrokken persoon, de hoog noodige correctie in bedoeld groeiproces kan beteekenen, zeer ten bate van de persoonlijkheid en daarmede weer van zijn werk.
En wat is fout in de instelling op de wetenschap van den naar succes strevenden geleerde? De onvermijdelijke teleurstellingen kan men slechts overwinnen door het besef van te dienen. Een deemoedige, niet een hoogmoedige houding in de wetenschap is noodig voor een waarlijk succesvollen ontwikkelingsgang. Ook hier ligt een belangrijk aanknoopingspunt voor een religieuze levenshouding.
Tot nu toe was uitsluitend sprake van den scheppenden geleerde, vooral omdat het mij voorkomt, dat deze in de eerste plaats het slachtoffer van het schijnconflict tusschen godsdienst en wetenschap kan worden.
Voor de talrijke academisch gevormden met een wetenschappelijke functie van meer reproduceerend dan produceerend karakter ligt de zaak eenigszins anders. In den wetenschappelijken strijd zijn zij meer toeschouwer dan partij en kunnen dus ook niet zoo gemakkelijk de dupe worden van den strijd. Hun persoonlijkheid zal eerder baat dan schade van hun intellectueel bezit ondervinden. De plaats, die de religieuze bezinning in hun leven kan innemen, behoeft niet duidelijk te verschillen van die van minder ontwikkelden, al zal de inhoud van hun geloof in het algemeen anders getint zijn.
Wij hebben dus gezien, dat er zeer zeker in het leven van den wetenschapsmensch plaats is voor religieuze bezinning, ja, dat voor zoover zijn levensinhoud afwijkt van die van andere menschen, er eer meer dan minder aanleiding is om de religieuze bezinning te zoeken.
Wageningen, Aug. 1937
|
|