| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J.C. Bloem, ‘De Nederlaag’, Joh. Enschedé en Zn. 1937.
De dichter Bloem, die kort geleden - op 12 Mei j.l. - 50 jaar werd, en dus, doch niet om zijn leeftijd alleen, maar ook om den van huis uit klassieken stijl van zijn werk, gerekend wordt tot de tusschengeneratie, die omstreeks 1905 debuteert - tusschengeneratie in dien zin, dat zij den overgang vormt van den kort aan haar voorafgaanden hoogen bloei onzer lyriek (Boutens, Leopold, Henriëtte Roland Holst) tot de modernen - de dichter Bloem is een der zuiverste vertegenwoordigers der individualistische richting onzer dichtkunst.
Wat het ‘individualisme’ in de kunst betreft, hiermee staat het m.i. minder eenvoudig dan velen aannemen. Men is gemeenlijk wel bereid toe te geven, dat waar men b.v. gesteld wordt voor de keuze: programmatische gemeenschapskunst - grof gezegd: tendenzkunst - en op-eigen-akker-gegroeide individualistische geen vers-gevoelige, geen levend hart in het algemeen, zal aarzelen de laatste te kiezen. Doch niet aan ieder is het duidelijk, dat van uit hooger niveau gezien individualistische kunst als zoodanig eigenlijk een contradictio in terminis is. Elke kunst, die dezen naam verdient, veronderstelt reeds een ‘als buiten zich zelven om’, zooals van Deyssel het ergens uitdrukt, een objectiveering van eigen leed of vreugde, waaraan zij ontsprong, een boven zich zelven uit van den kunstenaar op het scheppingsmoment. Individualisme in den eigenlijken zin is slechts de cultus van het ‘persoonlijk geval’ en deze kan men geen kunst meer noemen. Hoe minder als buiten zich zelven om een vers is ontstaan, zegt van Deyssel, hoe geringer het poëtisch gehalte. Zoo is het verschil tusschen wat men pleegt aan te duiden met individualistische poëzie en andere dichtkunst dan ook slechts een gradueel en het onderscheid tusschen het sterkste werk van den eenzelvigen Leopold en dat van b.v. Mevrouw Roland Holst is geringer dan het op het eerste gezicht schijnt.
De waarde van een gedicht hangt niet af van het feit, of de dichter in zijn werk eigen zielsproblemen dan wel gemeenschapsvragen aanroert, doch van de diepte, waaruit hij zijn inspiratie put, van de wijdheid, waarmee zijn hemel zich welft. Is hij tot groote diepten doorgedrongen, dan raken zijn zielsproblemen op een of andere wijze de problemen van mensch en menschheid als zoodanig en dan heeft zijn kunst, hoe individualistisch ook haar den schijn, toch dat ondefinieerbaar bevrijdend element, dat ons dieper, ruimer doet ademen en dat het meest onbedriegelijke kenmerk is van alle ware kunst.
Toch wil het bovenstaande niet zeggen, dat bovenbedoelde be- | |
| |
namingen niet een betrekkelijke waarde zouden hebben en dat het individualisme - uitgezonderd dan in de hoogste schakeeringen zijner beteekenis - alle mogelijkheden van den mensch zou vervullen. De waarde dezer benamingen is relatief in zooverre als zij op het beste werk der grootsten niet meer van toepassing zijn, bij hen hoogstens de richting aanduiden, van waaruit hun kunst zich heeft ontwikkeld en als verder slechts de kleinere talenten der aldus aangeduide groepeeringen, voor wat vrijwel hun geheele oeuvre betreft, ermee kunnen worden geëtiquetteerd. Zoo is ook Kloos' definitie van de kunst als ‘allerindividueelste expressie eener allerindividueelste emotie’ dikwijls misverstaan. Kloos' uit reactie tegen het onechte pathos der vóór 80-ers ‘überspitzte’ formuleering bedoelde niet anders dan dat voorwaarde voor het ontstaan van kunst is, dat, welk volks- of wereldgebeuren ook aanleiding worde tot de geboorte van een kunstwerk, dit gebeuren in den kunstenaar een eigen emotie wekke en dat hij voor de uitbeelding dezer emotie den eigen vorm vinde. Tegen deze stelling, opgevat zooals zij oorspronkelijk bedoeld was, is niets in te brengen. Het misbruik ontstond eerst toen anderen deze definitie als verontschuldiging gingen gebruiken om hun persoonlijke gevallen en gevalletjes een schijn van belangrijkheid toe te dichten.
Bloem's poëzie is vooral daar individualistisch te noemen, waar zij niet uitkomt boven een zekere pessimistische stemmingslyriek, waar zijn verzen niet overtuigen van het boven zich zelven uit van den dichter, van de heldhaftigheid en vitaliteit, die voor den mensch toch de tegenpool vormen tot de goddelijke onvervuldheid, die naar Bloem's levensinzicht (zie beneden) de basis en stuwkracht is van des menschen bestaan. In zulke verzen wordt de strijd om levensvervulling bij voorbaat als verloren beschouwd, de resignatie, die eerst behoort te komen na den strijd, tot een rustpunt tijdens den strijd. En hierin bewijst zich wederom de absoluutheid der kunst, dat de verzwakking der innerlijke spanning, als door een gevoelige manometer, onmiddellijk door een verzwakking van het betreffend gedicht wordt geregistreerd. Het verst van zulke verzen verwijderd zijn gedichten als ‘Enthanasia’, bij de lezing waarvan men onder den indruk komt van den het religieuze dicht naderenden toon, dien ook deze zoeker van aarde's stille schoonheden soms weet te vinden; terwijl in gedichten als ‘De Stem der Steden’, ‘Liefde’ de teedere, zeer wondbare en van het bedrijvige dagleven afgewende natuur, die Bloem is, zich tot een naar zijn aard zachte verbondenheid in lotsgemeenschap met, ja tot een brandende liefde tot de medemenschen verheft, die juist bij hem, om de weerstanden die hier moeten worden overwonnen, te dieper ontroeren. In zulke verzen raakt de naar zijn persoonlijken aard en wezen genuanceerde voortzetter der individualistische 80-er traditie zoowel de van een extatisch zielsgeluk brandende verzen van een Boutens - met wien de dichter
| |
| |
trouwens méér punten van overeenkomst vertoont, o.a. het gebruiken van de natuur om gemoedsstemmingen uit te drukken - als de uit haar lichtend visioen eener rechtvaardiger samenleving geboren kunst van een Henriëtte Roland Holst.
Deze hooge gestemdheid bereiken echter niet al Bloem's gedichten. Zij bewegen zich, zooals ter Braak het uitdrukt, tusschen illusie en desillusie. Men zou ook kunnen zeggen: Bloem's verzen ontspringen voor het grootste deel aan het zielsevenwicht der resignatie, op welk vlak deze door en door dichterlijke geest in oneindige menigvuldigheid steeds weer nieuwe, sprankelende, direct uit het hart ontspringende schoonheden weet op te roepen. Een tweede, kleine groep zijn de bovenaangeduide als ‘Bevrijding’, ‘Ontstegen’, waarin de dichter zich boven desillusie en verdriet tot een extase van liefde en een, zij het ook nog door pijn omfloerst, zielsgeluk verheft; terwijl een derde groep nauwelijks uitkomt boven de navrante uitspraak eener volledige gedesillusioneerdheid. Deze laatste verzen, waarvan het aantal m.i. in de beide laatste bundels: Media Vita en de Nederlaag is toegenomen, liggen soms dicht bij de grens van waar een mensch nog spreken kan en spreken wil. Zooals er bij Slauerhoff's verzen zijn, die in des dichters verveling en aversie van het leven dreigen te verzanden en vervelend te worden ook voor den lezer, zoo zijn er ook bij Bloem's gedichten, die deze grens beangstigend dicht naderen en nog slechts door de volkomen naaktheid en menschelijkheid der zegging ook dáár en door het feit, dat de dichter tòch nog spreken wilde, nog juist aanvaardbaar blijven. Men versta mij goed: De waarde van een kunstwerk is niet afhankelijk van optimistische of pessimistische stemming van het ontstaansmoment, doch wel van de spanning tusschen de relatieve werkelijkheid en het onaangetast in zich bewaarde vaste punt (een schreeuw uit de diepte van immens verlangen ontroert meer dan een middelmatig getuigenis van bereikt geluk). En het schijnt mij dat deze spanning in de laatste bundels soms minder sterk is dan in Het Verlangen. Bloem zelf zegt ergens, over het verlangen in den mensch sprekend: ‘Het is de goddelijke
onvervuldheid, die wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs bovenal beminnen. Zonder dit verlangen, wat ware het leven ons?’ Dit schijnt mij slechts in zooverre te gelden, d.w.z. de onvervuldheid schijnt mij slechts onder die voorwaarde aanspraak te kunnen maken op het epitheton goddelijk, dat iets in den mensch, in den dichter blijft gelooven aan het uiteindelijk zinrijke van zijn lijden, van zijn hunkering, van het leven überhaupt. Kwijnt dit geloof, dan vermindert zijn ontvankelijkheid, zijn vermogen tot geestdrift neemt af en in dezelfde mate verzwakt of verijlt zijn stem. Dooft het, dan verstomt zij. In Het Verlangen staan vele verzen nog dichter bij den onstuimigen aanloop tot het leven, die de jeugd voor den dichter was.
| |
| |
Wel staan ook deze vroegere verzen voor het meerendeel in het teeken van de desillusie, doch talrijk zijn nog de eilanden, waarop de ziel, vermoeid van de teleurstellingen van het hart en de zinneloosheid van het bedrijvig gedoe der menschen, zich kan terugtrekken. En deze eilanden: een teedere avondschemering in een stille straat, een ruischende zomernacht in de duinen, de veilige omslotenheid der eigen kamer bij het suizend schijnsel der studeerlamp, een stille gracht in het teedere lentemorgenlicht, het wijde strand met de eeuwig ruischende zee en de ijlende schaduwen der wolken over de duinenreeks - vele zijn de eilanden, waarop de ziel kan uitrusten en ze zijn lommerrijk en doorsuizeld van alle schoonheden, die een rijke dichterlijke phantasie, juist na de verveling en doodschheid van zoovele doorleden zinnelooze dagen, weet op te roepen.
In Media Vita en misschien nog meer in de Nederlaag is des dichters geluid veel dunner geworden, dan in zijn eersten bundel. Dit uit zich alreeds uiterlijk in de geringer lengte der regels, die natuurlijk ook geheel andere oorzaken zou kunnen hebben. De stem is minder vol en rijk geworden en soms dreigt zij weg te sterven in een ontroerend kinderlijk, doch nauwelijks meer hoorbaar voor-zich-heen-fluisteren, soms in een zoo moedeloos prevelen, dat het spoedig verstommen moet. Men heeft gesproken van een ‘ongevaarlijk pessimisme’ om het toch steeds voortdurend wisselspel tusschen illusie en desillusie. Dit schijnt mij niet juist. Zeker hier is geen stilstand in den levensstroom ingetreden. De ook hier zich steeds herhalende nieuwe bezielingen bewijzen het. Doch wel is de golving, zoowel bij vloed als eb, afgenomen. Verzen met den breeden vleugelslag, den diepen ademtocht van: Lichte Vensters, In Memoriam, October Liefde, Loin d'eux, uit Het Verlangen komen in dezen laatsten bundel niet meer voor. Ook verzen als: Ontstegen zijn in hun geluksbekentenis ieler en van een vergankelijker stemmingsinhoud dan overeenkomstige in Het Verlangen. Toch blijven ook in de Nederlaag ontroeren: Bloem's ondanks den objectieven, klassieken vorm volkomen naakte, nergens door het geringste valsche pathos bezoedelde uitspraak, zijn zóó geniaal-eerlijk de emotioneele golving op den voet volgen als nauwelijks eenig ander dichter in onze taal, zijn steeds weer feilloos gesuggereerde teeder-intieme schoonheids-evocaties als: Het huisje in de duinen, Het bed, Een man, waarvan ik het eerste citeer:
Muurbloemen bloeiden voor het lage raam.
Het lage middaglicht was warm en bronzen,
En de ongerepte stilte klonk als gonzen
Van vele kleine vleugelen tezaam.
En achter het beschutte, kleine huis
Verhieven zich de wit-geblaakte duinen:
| |
| |
Een strakke hemel stond boven hun kruinen;
Haast niet te hooren was het zeegeruisch.
Hier scheen de macht van 't onheil te vergaan,
Eén oogenblik. Hier scheen 't geluk bereikbaar,
De loome druk der daaglijkschheid ontwijkbaar
Binnen de grens van een beperkt bestaan.
Welke is die menschen ingeschapen drang,
Die geen vervulling duldt van het begeerde,
Maar altijd van hun zwakke harten weerde
Waar naar zij joegen, heel hun leven lang.
In zulke verzen bereikt de dichter zeker zijn door hem zelf als volgt geformuleerd dichterlijk ideaal: ‘Ik voor mij houd het meest van die verzen, die op zoowel eenvoudige als eigen manier (d.w.z. waarbij men den indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kon worden) heel diepe dingen over het leven zeggen.’ Het sterkst schijnen mij de in dezen bundel onmiddellijk door levenservaringen ingegeven verzen als het ontroerende: Afscheid, De scheidenden, De Gestorvenen, waarvan het eerste aan Werumeus Buning's In Memoriam-verzen doet denken. Ik citeer het tweede:
De scheidenden
Het onafhankelijk ruischen van de zee,
Het ongemeten strekken van de zanden
En hoe over den blink der duinelanden
De schaduw van de groote wolken glee' -
Dit was het landschap, en zijn vrije taal
Van roekeloosheid zonder breuk of zonden,
Dat deze beiden, menschelijk en gebonden,
Te zamen zagen voor de laatste maal.
En het gedicht, waarmee deze bundel opent en waarop de epiloog terugwijst.
De eindindruk, dien deze bundel nalaat, is: wat de dichter in deze verzen geeft moge minder zijn dan wat hij in den aanvang van zijn dichterschap gegeven heeft, hij geeft, wat hij heeft, niet meer (en hoeveel zegt dit voor den dichter) en niet minder (en hoeveel zegt dit voor den mensch).
B. Jalink.
| |
| |
| |
Dr. J.H. Carp. Van Despotie tot Vrijheid. Voordrachten over de ontwikkeling der gezagsidee als probleem van wereld- en levensbeschouwing. Van Gorcum & Comp. Assen 1937.
Een niet groot (99 blz.) maar inhoudrijk geschrift wordt ons hier geschonken. Het is verdeeld in drie hoofdstukken: de geschiedenis als wijsgeerig probleem, de Spinozistische denkrichting als grondslag voor de geschiedenisbeschouwing, de ontwikkeling der gezagsidee. Wordt hier van ‘Spinozistische denkrichting’ gesproken, dan wordt niet gedacht aan de Spinozistische staatsopvatting; over deze wordt zelfs in het geheel niet gehandeld. Maar in het Spinozisme als beschouwingswijze liggen volgens Schr. ook de kiemen van een geschiedenis-philosophie. Zijn geschrift wil worden aangemerkt als een ‘eerste poging’ in die richting. De geschiedenis omvat het denken der menschheid in vollen omvang. Het is, gelijk uit den titel blijkt, slechts één moment, hetwelk uit dit groot gebied wordt naar voren gebracht.
De beide eerste hoofdstukken zijn inleidend. Ten opzichte van andere auteurs over geschiedenis-philosophie wordt positie genomen. O.a. ten opzichte van Hegel. Het verschil met dezen wijsgeer wordt als volgt geformuleerd: ‘het zich in den tijd voltrekkend proces der Geschiedenis is niet - gelijk bij Hegel - de ontvouwing van den goddelijken Logos, omdat deze tijdlooze en eeuwig volkomen openbaring is, maar het ontwikkelingsproces van het inzicht der menschheid, dat naar volkomenheid streeft’ (blz. 36). Er zou hier meer nog te noemen zijn. De Hegelsche wijsbegeerte stelt b.v. niet zonder meer voor een keuze tusschen een teleologische beschouwingswijze en een, die het historisch gebeuren in zijn immanente wetmatigheid begrijpt (vgl. blz. 10), maar kan de eerste als moment in de laatste doen gelden. Toch is beter op het verschil van Spinozistische en Hegelsche beschouwingswijze nu niet in te gaan. Het is in dit geschrift zeker niet het belangrijkste. Wat Schr. poneert: de vraag naar een principe, waardoor het mogelijk is de historie als begripsverband te begrijpen (blz. 14); die, onder welk gezichtspunt het historisch gebeuren als eenheid moet worden opgevat (blz. 18); die naar het verband tusschen den gang van het historisch gebeuren en de ontwikkeling van het geestesleven der menschheid, in dien zin, dat de beginselen, welke deze ontwikkeling bepalen, dezelfde zijn als die, waardoor het historisch gebeuren wordt voortbewogen (blz. 34); de gedachte verder, dat het het streven des geestes is krachtens immanente noodwendigheid, dat den gang van het historisch gebeuren doet opvatten als de voltrekking van een proces van uitbreiding en verbinding van eenheidsvoorstellingen in de richting van één begripsverband en van veel-eenheid (blz. 43), het is allemaal Hegelsch zoo goed als Spinozistisch en van het eerstgenoemde standpunt is tegen den eigenlijken inhoud van het
| |
| |
geschrift in het algemeen dan ook heel weinig in te brengen.
De genoemde ontwikkelingsgang, in het algemeen van transcendentie naar immanentie, openbaart zich volgens Schr. als ontwikkeling van transcendent-pluralistische geestesinstelling tot transcendent-dualistische en vervolgens van immanent-pluralistische geestesinstelling tot immanent-monistische (blz. 44). Voor de beide eerste zijn klassieke tijd en Middeleeuwen typeerend. De derde heeft typische exponenten in Renaissance, humanisme, Fransche revolutie. Maar... wij zitten er nog midden in. De zin van het huidig moment is volgens Schr. het vinden van de vierde geestesinstelling, welker aanvangen speurbaar zijn, al hebben die dan nog weinig doorgewerkt.
In het laatste hoofdstuk komt Schr. dan tot de gezagsidee. ‘Van de drie elementen, welke het wezen van de politische gemeenschap, in het algemeen Staat genoemd, uitmaken, n.l. het gezagsbeginsel, de staatsvorm en het regeeringssysteem, is alleen het eerste in zooverre van principieelen aard en van belang voor de wijsgeerige geschiedenis-beschouwing, als het bepaald wordt door den algemeenen ontwikkelingsgang van het geestesleven’ (blz. 53). Ik zou dit zoo niet durven onderschrijven maar zeker heeft het uitsluitend letten op het gezagsbeginsel Dr. Carp in staat gesteld een belangwekkend hoofdstuk te schrijven.
Hij gaat dan de ontwikkeling der gezagsidee in de verschillende perioden na. Het meest uitgewerkt, het actueelst en het meest praktisch-belangrijke is zijn beschouwing van het huidig moment. Deze zal niet onaangevochten blijven. Het heden, in hetwelk het begrip democratie zulk een strijdpunt is, geeft voor- en tegenstanders hier een blik-engte die een wijsgeerige beschouwing, welke de vraag op hooger plan zou brengen en meer synthetisch dan antithetisch zijn zou, niet ten goede komt. Dr. Carp is geen tegenstander van democratie, staat voor een ‘organisch democratische’ gezagsidee (blz. 84), maar acht tegelijk wat aan democratie bijna steeds inhaerent geacht wordt iets van nog zeer gebrekkigen aard, geheel correspondeerend met de immanent-pluralistische geestesinstelling, die nog tot immanent-monistische worden moet. Zijn kritiek is toegespitst op de tegenstelling van meerderheid en minderheid. ‘De individualistische (d.i. immanent-pluralistische) geestesrichting kan de gedachte van veelheid niet principieel overwinnen en daarom blijven in de van haar vervulde gezagsideeën meerderheid en minderheid onverbonden tegenstellingen, zoodat de meerderheidsheerschappij ten opzichte van de minderheid het kenmerk van heteronome gezagsuitoefening behoudt’ (blz. 56). Inderdaad ligt hier de Achillespees der historische en ook der huidige democratie en de al heel weinig geslaagde pogingen van Rousseau en Kant om dit aannemelijk te maken brengen aan den dag, dat hier een probleem ligt, dat bij deze schrijvers omzeild maar niet opgelost wordt. Een en
| |
| |
ander hangt samen met ‘matelooze overschatting van beteekenis en waarde van het getal’ (blz. 74). Ik merk hierbij op, dat gevallen, waarin ‘democratie’ niets maar dan ook niets is dan meerderheids-dictatuur, voor het grijpen zijn en hier hun beoordeeling vinden. Het probleem van het politisch denken nu is de ‘opheffing van de heteronome gebondenheid der minderheid aan den meerderheidswil’. Echter is hier de theorie de praktijk verre vooruit. Wat Schr. hier op het voetspoor van Fichte en Krabbe geeft, doet naar concrete uitwerking verlangen, al is te begrijpen, dat die binnen dit bestek niet kon gegeven worden en dat men daarmede ook spoedig in een geheel andere (politieke) problematiek zou komen. Het is niet duidelijk, of principieel andere staatsinstellingen vereischt worden of slechts doordringing van de bestaande met een nieuwen geest. Ook hier is, om met blz. 73 te spreken de juiste ‘Mythos’ voor de nieuwe denkrichting nog niet gevonden. Duidelijk is echter, dat Schr. volk en staat wil als méér dan de som van individuen, (ook wereldeenheid als méér dan de som van staten). ‘Het democratisch beginsel... (zij) niet... willekeurige heerschappij van meerderheid over minderheid, gegrond in een individualistische beschouwing van het volk als onverbonden veelheid van individuen, doch... als de uitoefening van het overheidsgezag door het Volk als wezenseenheid’ (blz. 96).
Al blijft uit den aard der zaak te vragen over, met de grondstrekking kan ik mij ten volle vereenigen.
G.H.v.S.
| |
Mej. E.C. Knappert, Arthur Henderson. Uitg. V.C.J.C. Utrecht. Prijs f 0,50.
In een zeer waardevolle brochure heeft Mejuffrouw Knappert het leven geteekend van Arthur Henderson, den arbeidersjongen die leider werd van de Labour Partij, minister van het Britsche rijk, en voorzitter der Ontwapeningsconferentie. Waardevol in dezen tijd van internationale ontmoediging en défaitistische wanhoop aan de mogelijkheid van allen internationalen rechts-opbouw. Want Henderson is niet alleen een prediker van den, uit Christelijk gezichtspunt, onverbiddelijken eisch om tot die rechtsorde te komen (als bijlage ziet men dit juist als Christelijke eisch duidelijk verdedigd in een rede door Henderson in einde 1933 gehouden voor predikanten en leeken van zijn, Weslyaansch, kerkgenootschap; hij is ook de onvermoeide dienaar van en trouwe arbeider voor die gedachte, ondanks tegenwerking van landgenooten en buitenlanders, fascisme en wapenfabricage, van omstandigheden buiten hem en van eigen ziekteaanvallen. Hoewel minder brillant in zijn opkomst is hij onvergelijkelijk veel bewonderenswaardiger gebleken dan zijn partijgenoot MacDonald, die zich in 1914 losmaakte van zijn partij bij zijn dienstweigering en in 1931 bij zijn aanvaarding van
| |
| |
de verlaging van den werkloozensteun en zijn samenwerking in een ‘nationaal’ kabinet. Maar terwijl MacDonald de man is geworden van het Viermogendhedenpact, Mussolini's ideaal van een dictatuur der groote mogendheden, de voornaamste oorzaak van het mislukken der economische wereldconferentie en één der medeschuldigen aan de verloochening van Abessynië en Spanje, heeft Henderson in 1925 het Protocol van Genève (later bij ratificatie verworpen), de vervroegde ontruiming van het Rijnland en de tot in het onmogelijke voortgezette bemoeiingen tot ontwapening op zijn credit staan. Waar Henderson op vertrouwd heeft bij dit werk en welk vertrouwen zijn misrekening is gebleken (althans op de korte termijn), dat is de kracht der publieke opinie geweest, welke zich in een toenemend aantal staten van Europa niet meer kon vormen. Maar de waarheid kan niet altijd verborgen blijven, en geen enkele dictatuur bleek ooit eeuwig. En zoo zal de ontwapeningsgedachte niet verloren gaan en evenmin de herinnering aan Arthur Henderson! Zelden gaf een meer uiteenloopend gezelschap uiting aan deze levende herinnering, dan zij die gezamenlijk op 5 November 1935 Henderson te Genève herdachten, de Grieksche diplomaat-hoofdambtenaar Agnidès, de eenvoudige kwaker Pickard, Mrs. Morgan, een Zwitser en dr. Henriod, de secretaris der Oecumenische beweging. Moge in verband met den laatsten naam de bede worden uitgesproken, dat de oecumenische kerkelijke wereld, die dezen zomer te Oxford bij het vraagstuk ‘Kerk en Staat’ ook de internationale vraagstukken heeft behandeld, dezen evangelischen socialist niet blijkt vergeten te zijn. En laat ons Nederlandsche Vrijzinnig Protestantisme dankbaar zijn dat haar in deze brochure deze Engelsche Christen op zoo voortreffelijke wijze nader wordt gebracht.
W.V.
| |
Hilbrandt Boschma: Christendom, Staatsmacht en Vorstenvereering. Utrecht, Bijleveld, 1937.
Dit is een warm geschreven, naïef, vroom boekje, dat ons toch in 't geheel niet bevredigt. De onherroepelijke splitsing tusschen christendom en wereld, de verzakende houding, die eruit spreekt, zijn niet aanvaardbaar. Nog minder, wat op blz. 61 staat: ‘integendeel we beschouwen het verzet van de Hugenoten tegen Lodewijk XIII als zondig en verkeerd, gelijk we ook het verzet van Willem van Oranje... en ieder verzet tegen de overheid, in welke vorm en om wat reden dan ook, zondig en verkeerd vinden’. Dat beteekent een quietisme en défaitisme, waarbij enkel de Duivel zijde spinnen zal. Zoo blijft dit geschriftje een vrome elegie, maar geeit geen uitzicht.
v. H.
|
|