Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Bach's hoogmis
| |
[pagina 269]
| |
smachten van de liefde, de ontroering van de hoop, - dat alles wordt door den solozang van het Barok zwaar en indrukwekkend weergegeven. Een mooi voorbeeld is het Ach, nun ist mein Jesus hin uit Bach's Matthaeus-Passion. Niet alleen, dat alles hier veel zwaarder is dan in de kunst der polyphonie (evenals de barokke kerken zwaarder zijn dan die der Renaissance), maar er ligt ook een veel sterker nadruk op het individueele gevoel, waarvoor de strenge polyphonie lang niet zulk een groote plaats had gelaten. Dit alles moeten wij bedenken, wanneer wij Bach's Hoogmis gaan hooren. Liturgisch is dit werk onaanvaardbaar, niet alleen om den omvang, niet slechts omdat het geweld der muziek voor den ritus nauwelijks meer aandacht, voor het woord der liturgie nauwelijks meer adem laat. Maar hier is het ook de vorm der muziek zelf, die ons van de liturgie afvoert. In de Matthaeus-Passion wordt de monodische aria het voertuig van de subjectieve klacht over het lijden van Christus. Dat past: vorm en inhoud zijn beide subjectief. Maar in de Mis is de text objectief, collectief. De woorden van het Kyrie, van het Credo kunnen niet door een enkele stem of door twee worden gedeclameerd. Zij behooren in eenstemmig recitatief te worden weergegeven, zij kunnen de polyphonie verdragen, maar niet de aria. ‘Ik geloof eene heilige catholieke en apostolische kerk’ - dat kan nog wel als fuga, maar niet als expressieve aria, met twee oboi d'amore obligaat - hoe mooi het stuk muziek ook is en hoe waardig en rustig een Max Kloos het ook weet weer te geven. De aria's zijn dan ook de zwakke plekken van het geweldige werk, het zwakste het Quoniam tu solus sanctus. Minder hindert de barokke ariavorm in de prachtige Agnus Dei-aria en in het lieflijke Benedictus. Daar is ruimte voor gevoelsexpansie, en in het Agnus Dei ook voor de hartstochtelijke invocatie, die de aria's van Bach zoo goed ligt. Maar dat neemt niet weg, dat een liturgische text als die van de Mis een onding is, wanneer hij tot koren en aria's wordt verknipt. Dit geldt a fortiori van de latere concertmissen. Bij Bach kan men zich slechts verheugen, dat hij het monodische element zoo sterk naar den achtergrond heeft gedrongen (de Hoogmis is solistisch ‘ondankbaar’!) en dat hij verre de | |
[pagina 270]
| |
grootste plaats heeft gegeven aan de koren, die met hun massale polyphonie de objectiviteit zoo veel beter kunnen benaderen. De groote vraag immers is bij dit werk, evenals bij de Matthaeus-Passion, deze: heeft Bach, ondanks den voor de liturgie ongeschikten vorm, dien het stijlbewustzijn van zijn tijd hem bood, in zijn werk den geest van de liturgie weten te handhaven? In mijn boekje over de Matthaeus-Passion, dat dit jaar verscheenGa naar voetnoot1), heb ik gemeend deze vraag, wat dit werk betreft, bevestigend te moeten beantwoorden: hoezeer Bach in zijn Passion ook alle liturgische grenzen overschreed, den geest van den eeredienst bracht hij ons nader bij dan wie ook. De ‘äussere Form’ mag een mislukking zijn, de ‘innere Form’ is een wonder Gods. Geldt dat ook van de Hoogmis? Hier miste Bach de beide voornaamste middelen, die hem ter beschikking stonden om de objectiviteit in de Passionen te handhaven: het recitatief en het koraal. Het recitatief kon hij niet toepassen, omdat hij dan - bij den text der Mis - Gregoriaansch had moeten schrijven. Het koraal is een kind der Hervorming en past niet in de liturgie van de Mis - hoe goed het wellicht ook zou passen in den christelijken eeredienst, welks oeroude vormen in de Mis weliswaar op monumentale wijze worden gefixeerd, maar zeker niet tot hun hoogste volmaking gebracht. Is Bach er in geslaagd om - zonder recitatief en zonder koraal - toch de ‘innere Form’ van de liturgie te vatten? Ik geloof, dat wij ook hier slechts bevestigend kunnen antwoorden. De cantate-achtige vorm van afwisseling van polyphone koren en monodieën, dien Bach koos, gaf hem al heel weinig houvast aan de liturgie. Hier kon hij niet het Bijbelwoord doen spreken, niet de gemeente doen getuigen met een lied, dat haar eigendom was ook buiten zijn schepping om. Maar, waar hij kon, heeft hij het objectieve gegrepen. Dat is daar, waar hij in de polyphonie van zijn koren de gregoriaansche intonatie als cantus firmus verwerkt. Daar spreekt de kerk. Toch is dit slechts een enkel moment, geen systeem, zooals het koraalgebruik in de Passionen. De voornaamste reden, waarom wij deze Mis, die zoo weinig een Mis is, toch kunnen | |
[pagina 271]
| |
ondergaan als eeredienst, of althans ons er dichter door laten brengen tot de kern van den eeredienst, tot de houding van aanbidding en offerande, ligt elders. Die ligt in den geest der muziek zelf. Waar zoo de Paaschjubel wordt begrepen als in het Et resurrexit, waar zoo de christelijke hoop wordt vertolkt als in het Et expecto resurrectionem mortuorum, waar zoo de ellende en zonde en schuld wordt uitgeroepen als in het Kyrie, - daar spreekt niet een christen, niet een kunstenaar, ook niet een christenkunstenaar, maar daar spreekt de kerk door dien kunstenaar. Dit geldt vooral voor die beide wonderbaarlijke koren, die het middelpunt van het werk vormen, het Incarnatus en het Crucifixus. Het mysterie van het christelijk geloof wordt hier zoo innig en tegelijk zoo zuiver, zoo rein en kuisch en ver van alle sentimentaliteit, maar tevens zoo diep en bewogen, zoo menschelijk dichtbij en tegelijk zoo goddelijk veraf in noten gesteld, dat in onze harten de aanbidding ontluikt als een bloem, dat onze zielen zich buigen met de gansche kerk in het offer des lofs. Hier is schoonheid en hier is genade. Hier mogen wij in de schepping van den mensch iets herkennen van de scheppende liefde Gods; en wij kunnen dat, omdat de kunstenaar geen ‘schepper’ wilde zijn, doch alleen maar dienaar. Waar de kunst zoo spreekt, krijgt de kunstenaar iets van den priester, zijn werk iets van de bediening van het Sacrament. In de Matthaeus-Passion is theologisch de tegenstelling zonde-genade de hoofdinhoud. In de Mis is die er ook, maar zij is catholieker, breeder christelijk, en zij beweegt zich rondom de Incarnatie. Beide werken hebben een eigen theologische signatuur. De Mis doet ons met blijdschap de Vleeschwording des Woords belijden. Zij is daarvan zelf een gevolg: God wilde in menschelijken vorm zich aan de wereld geven, in vleesch en bloed, in woord en toon. Daarom mogen wij die menschwording ook in menschelijke vormen aanbidden. Een werk als Bach's Mis is niet alleen natuur of cultuur, het is een werk der genade, evenals de Liturgie, die het inspireerde en waartoe het naar zijn wezen blijft behooren. |
|